zware palmboom van den eenen oever tot den anderen. Deze was met slingerplanten aan den oever vastgemaakt en vormde zóó een brug, waarover de Boschnegers de kreek waren overgetrokken.
Ondanks dit duidelijk teeken, besloot de kolonel dien weg niet te nemen. Niet ten onrechte meende hij, dat het een list was, waardoor de vijand hem op een dwaalspoor hoopte te brengen, en in die veronderstelling zette hij den tocht voort, juist in tegenovergestelde richting. Geen der officieren was echter de meening van den kolonel toegedaan, en wat de negerjagers betreft, die nogal goed bekend waren met de gewoonten hunner opgestane broeders, zij zouden zonder aarzelen op het gevonden spoor zijn voortgegaan.
Maar er viel niets aan te veranderen; de colonne trok oostwaarts in plaats van westwaarts, langs een weg door mul zand en door savannen en kwam tegen den avond uitgeput en hongerig aan de Wana-kreek aan, zonder zelfs voor dien dag voedsel te hebben.
Gedurende de volgende dagen was het een heen en weer marcheeren zonder eind; nu eens in die richting, dan weer in deze, zocht de kolonel de negers, wier spoor verloren was bij de kreek, waar zij waren overgetrokken. Des morgens brak men op om des avonds afgemat, hongerig en versmachtend van dorst zich te laten neervallen op de plek, die voor legerplaats gekozen was. Verscheidene manschappen en officieren werden ziek van vermoeienis en ontbering, maar de kolonel Fourgeoud was onvermoeid. Soms groef men diepe kuilen om water te zoeken en vond dan dikwijls, na lang gewerkt te hebben, niets dan een troebel vocht,