langer hoe erger werden. Den volgenden dag was het weder beter en voor den middag kwam men gelukkig aan de post Jerusalem aan de Cormoetibo-kreek, waar de colonne van kolonel Fourgeoud reeds was aangekomen. Ook zijn troep zag er slecht uit. Velen lagen ziek in de in alle haast opgerichte hutten en slechts weinige mannen, waaronder de bevelhebber, konden hun dienst doen.
Mijland, die bij de colonne van kolonel Fourgeoud was, ontmoette hier tot zijn genoegen Driessen met zijne neger jagers weer.
- Zoo, je hebt het dus op de been gehouden? riep Driessen hem reeds van verre toe.
- Ja, maar dat is er ook naar, zeide Mijland; ik gevoel mij zoo afgemat en pijnlijk. Al mijne leden doen pijn en ik geloof, dat ik ook spoedig zal gaan liggen.
- Kom, kom, moed gehouden! zei Driessen, als je dezen veldtocht doorstaat, ben je voorgoed aan het klimaat gewend, hoor. Houd je dus goed. Weet je wat je moet doen, laat een hut voor je maken en laat dan vlak voor je hut een flink vuur aanleggen als je gaat slapen; ik wil wedden, dat je dan morgen beter bent.
De dag verliep iets beter dan de beide vorige. Tegen den avond plaste de regen wel weer neder, doch men had thans kleine hutten gebouwd, waarin men ten minste droog lag. Een paar negerjagers hadden het geluk gehad wilde kalkoenen te ontdekken. Op de lage takken van een dikken boom zaten een achttal van die vogels te slapen en het was hun gelukt ongemerkt nader te sluipen en er twee van dood te slaan. Zij boden er hun commandant één van aan en Driessen weigerde niet,