dat hunne wapenmakkers dáár reeds geweest waren. Ieder had daartoe een bizonder teeken, de zee-soldaten verschillend van de koloniale troepen, enz. Trok men savannen door, dan bond men langs den weg de takken der heesters kruiselings vast, en een troep, die ergens gelegerd was, liet bij het opbreken een flesch achter, met een stuk papier er in, waarop het noodige werd geschreven.
Het regenseizoen naderde reeds en men was nog maar kort op weg, of het hemelwater begon met stroomen te vallen. De grond werd overal drassig en men zakte dikwijls op sommige plaatsen tot over de enkels er in; het gebeurde ook vaak, dat men tot aan de heupen door het moeras moest waden.
Zoo kwam men aan eene open plek, die nog het minst drassig was en waar men het bivak voor den nacht zou betrekken. De regen viel steeds nog in stroomen en er was geen kans dat dit beter zou worden. Van een onderkomen, waar men de kleederen zou kunnen drogen, was geen sprake en er schoot niets anders over, dan in Godsnaam de hangmatten maar op te hangen.
Spoedig was iedereen in de weer, want al was het vooruitzicht op eene verkwikkende nachtrust met dit weer niet erg rooskleurig, toch verlangde men er naar om te gaan liggen, ten einde ten minste einige rust te nemen.
Het was een treurige nacht. De regen bleef maar onafgebroken nedervallen en drong door alles heen. Een ieder had zooveel mogelijk een plaatsje opgezocht, waar hij zijn hangmat onder het dichtste lommer kon ophangen, om ten minste nog eenigszins beschut te zijn. Maar zelfs de dikke bladerendos van deze maagdelijke,