| |
| |
| |
XIII.
- Een tocht in de bosschen is geen kinderwerk, had Driessen gezegd, en dat dit groote moeielijkheden inhad, ondervonden de nieuwelingen onder de soldaten, waaruit de meesten bestonden, al zeer spoedig.
Eenigen tijd te voren had Driessen Mijland aangeraden zich voorgoed van zijn schoeisel te ontdoen en zich er aan te gewennen voortaan barrevoets te gaan.
- Als ge in de bosschen op expeditie zijt, zeide hij, zult ge al heel spoedig van uwe schoenen beroofd zijn, en al neemt ge nog een paar in reserve mede, daarmee zijt ge toch niet geholpen. Op een goeden dag is het totaal op, niet versleten maar verscheurd. Nu komt de kwelling aan. Niet gewoon barrevoets te gaan, zijn spoedig uwe voeten overal door. Uw huid wordt vaneengereten en weldra loopt het bloed er uit. Ge kunt nièt meer gaan en wordt naar den een of anderen post opgezonden, waar uwe ellende pas begint. Gewent ge u er daarentegen langzamerhand aan, dan is het spoedig in orde en ge hebt nimmer ergens last van.
Ingevolge dien raad had Mijland zich er langzamerhand aan gewend. Eerst op het schip en later telkens een eindje aan den wal. In den beginne had het hem menig kwaad oogenblik gekost, maar thans
| |
| |
was hij blijde, dat hij Driessens raad had opgevolgd.
Er was letterlijk geen doorkomen aan. Het moerassige boschterrein was, behalve met klein hout, met een ondoordringbaar net van planten, riet en heesters bedekt. Twee man opende den stoet, die op de Indiaansche manier, de een achter den andere, moest gaan. Zoo hakte men gaandeweg om wat in den weg stond, terwijl links en rechts allen naar een pad zochten.
Dat men op zoo'n manier niet zeer vorderde, is te begrijpen. Om beurten moesten de soldaten het groen wegkappen en in dien tusschentijd stonden de andere dan werkeloos.
Op eens stiet een der soldaten, die aan het kappen was, een schreeuw uit en sprong snel terzijde.
Driessen, die vlak achter hem stond, zag dat nauwelijks of hij wierp zich voorover op den grond, onder den uitroep: ‘Op den grond, op den grond!’
Hoewel niet wetende wat er aan de hand was, wierp Mijland zich eveneens neer.
In het volgende oogenblik hoorde hij luide vloeken en verwenschingen aan alle zijden en daartusschen den uitroep: ‘Capassi's!’
- Ziezoo, sta nu maar op, zei Driessen.
- Wat was er toch aan de hand? vroeg Mijland.
- Vraag het hun maar, zei Driessen, lachend op eenige soldaten wijzend, die stonden te stampvoeten en daarbij niet ophielden met vloeken en verwenschen. Die kerel heeft bij ongeluk in een nest van blauwe capassimarabonzen gehakt, dat zijn een soort van horzels, en de geheele zwerm vloog natuurlijk als dol op ons af. Als we niet snel voorover waren gaan liggen, had je kennis gemaakt met hunne angels. Gelukkig voor hen
| |
| |
is het spoedig over. Als men ze met jenever wrijft, vermindert de pijn spoedig.
Na eene worsteling van een paar uren met den overvloedig rijken wasdom, kwam men eindelijk in een gedeelte langs de kreek, waar het bosch minder dicht was. Nu deed zich echter weder eene andere moeilijkheid op. De bodem toch was kleiachtige moerasgrond, waarin men telkens tot aan de enkels zakte. Die klei zoog zóó vast, dat somwijlen de schoenen er in achterbleven.
Om dezen onbegaanbaren weg te ontloopen, trok men al weder het bosch in. In den aanvang ging het tamelijk goed, maar weldra werd het al dichter en dichter, totdat men weer gebruik moest gaan maken van de sabels om zich een doortocht te banen. Lianen, somtijds zoo dik als een bindtouw, versperden als een net met groote mazen den weg; dat taaie goed was bovendien niet door te krijgen; alle struiken, alle boomen waren er als het ware mee omwonden en hier en daar werd een kolossalen omgevallen woudreus geheel door de lianen opgehouden; zoo'n boom hing dan als het ware in het reusachtige net van planten, terwijl het onkruid welig op het verteerde hout woekerde.
- 't Is zóó ondoenlijk, zei de commandant opeens, laten wij het eens probeeren over de takken heen.
En zelf het voorbeeld gevend, greep hij zich aan de slingerplanten vast, stapte op een dikken tak een paar voet boven den grond en vervolgens op een volgende.
Weldra waren allen bezig als apen in de boomen, met dit verschil, dat de apen het vrij wat vlugger deden. Toch kwam men beter vooruit dan men gedacht had en na eenige honderden schreden op die manier te hebben
| |
| |
afgelegd, was men op een beteren weg. Het was hier ten minste niet zoo dicht begroeid of men kon er loopen.
Het was echter reeds middag geworden en men besloot een uur rust te nemen, ten einde de afgematte soldaten wat te doen gebruiken. Luitenant Cramer strekte zich welbehaaglijk op den grond uit en haalde het een en ander voor den dag; de anderen volgden spoedig dit voorbeeld.
Terwijl zij daar rustig zaten, werd opeens eenig gedruisch vernomen in het dichte groen, dat zij pas door over de takken te marcheeren, verlaten hadden. Iedereen keek op en een fluisterend gegeven bevel deed allen met de meeste voorzichtigheid de terzijde gelegde wapens grijpen en gereedhouden.
In de uiterste spanning zaten allen te wachten, gereed oogenblikkelijk op te springen en zich op den vijand te werpen. Zouden de Boschnegers werkelijk hier zijn, waren zij misschien verscholen in dat dichte groen, in dat warnet van slingerplanten en woudreuzen?
Dáár bewoog zich andermaal iets, een donker voorwerp. Zeker een neger, een verspieder. Mocht dat zijn, dan zouden tien kogels te gelijk hem doorboren.
Maar neen, het werd weer stil.
- Dat geen Boschneger, Massera, aldus verbrak Cesar opeens de stilte, Cesar gaan kijken, Massera?
- Ja, ga je gang, zeide de officier opstaande, ik geloof, dat 't een of ander dier is.
Cesar sloop behoedzaam voort in de richting waar men daarstraks iets had gezien, toen hij plotseling met een luiden kreet opsprong en haastig terugkwam.
Wat hij gezien had was niets anders geweest dan eene reusachtige slang.
| |
| |
Er werd terstond besloten jacht te maken op het dier, want allen drongen er zoozeer op aan, dat de commandant het hun niet wilde weigeren.
- Ga je gang maar, zeide hij, maar geen enkel schot lossen, hoor?
Allen wapenden zich nu met knuppels en drongen, onder aanvoering van Cesar, aan de eene zijde en Driessen aan de andere, het groen in. Zij hadden zich in twee partijen verdeeld om de slang het ontkomen te beletten en breidden zich in een cirkel, rondom de plaats waar men het dier had gevonden, uit.
Zoo naderden zij langzaam, de oogen op het hooge gras gericht.
Plotseling verhief de slang haar kop boven het groen, keek de naderenden verbaasd aan en dook toen opeens weer weg, om dit een oogenblik later op eene andere plaats weder te herhalen.
Zich echter ingesloten ziende, hief zij zich hoog op en haar grooten muil opensperrende, keek zij om naar een uitweg. Maar nauwelijks had zij zich zoo hoog boven het groen verheven of Driessen deed een flinken sprong en kwam daardoor zoo dicht bij haar, dat hij het dier een hevigen slag op den platten kop kon toebrengen.
Het monsterachtige dier dook bliksemsnel onder, en in de meening, dat het dood was, stormden alle onervaren soldaten op haar toe, ondanks het waarschuwend geroep van Driessen en Cesar.
Daar zag men opeens het monster weer verrijzen en met verschrikkelijke woede wierp het zich op de haar omringende soldaten, die sneller dan zij gekomen waren terugvlogen, te midden van een regen van aardkluiten,
| |
| |
modder, gras, takken enz. die door het woedende dier werden opgeworpen.
Van die gelegenheid echter maakte Cesar behendig gebruik, door op de slang toe te loopen en haar met zijn bijl een hevigen slag in de nek te geven.
Nu was het met haar gedaan. Driessen, die er ook terstond bij was, gaf haar nog eenige sabelhouwen en toen bleef zij bewegingloos liggen.
- Nu een touw! riep Driessen.
Dat was weldra gevonden en de slang om den hals gebonden. Allen grepen het eind en sleepten den buit naar voren.
Zij was werkelijk dood en de kop hing er half bij.
In een oogwenk was Cesar in een boom geklommen en wachtte daarna op het touw, dat Driessen hem zou toewerpen. Toen hij het einde in handen had, wierp hij het over een tak. Een paar soldaten grepen dat afhangende eind en heschen zoo de slang op, die spoedig opgehangen was. De lengte van het dier was meer dan twaalf voet en de dikte op het dikste gedeelte als die van een mans middel.
Behendig boog Cesar zich over het dier heen, deed eene diepe insnijding rondom den hals en maakte daar de huid van de slang eenigszins los. Vervolgens liet hij zich van zijn tak afglijden op de slang, greep toen de losgemaakte huid met beide handen, terwijl hij het mes tusschen de tanden nam en gleed nu, alsof hij uit een boom kwam, naar beneden, langzamerhand het vel afstroopende, dat door het gewicht van den dalenden neger losliet.
Binnen enkele oogenblikken stond Cesar op den grond en begon nu, geholpen door een paar anderen, het dier,
| |
| |
dat hij terwijl hij langs zijn lichaam naar beneden gleed, te gelijkertijd den buik had opengesneden, schoon te maken.
- Wat nu? vroeg Mijland, die dit alles met de grootste verbazing had aangezien, wat is de bedoeling met dat beest?
- Dat zult ge zien, als ge van avond een moot bij je maal krijgt, zeide Driessen.
- Een moot? riep Mijland verbaasd uit, je houdt mij voor het lapje.
- Neen, waarachtig niet, wat ik zeg meen ik. Wij snijden hem aan mooten en braden hem en ge zult eens zien hoe ge zult smullen!
- Ik zou je toch danken, zeide Mijland, een vies gezicht trekkend.
- Dat zal je niet, als je het maar eens geproefd hebt.
- Nu, we zullen zien, zei Mijland.
- Dat is een wijs woord, merkte Driessen aan. In een vreemd land moet men nooit zeggen: ‘ik eet dit of dat niet,’ omdat men het niet kent. Dikwijls is het juist het lekkerst en het best. Maar behalve dat, kan je, als je in de bosschen van Suriname op expeditie zijt, zoo slecht terechtkomen; dat je dikwijls wat blijde zou zijn, als je door den honger niet gedwongen werd nog heel wat ergers te eten dan slangenvleesch.
- Maar het gif? merkte Mijland aan.
- Het gif? Deze slang is niet vergiftig. Zij is zelfs, zooals ge gezien hebt, ondanks hare grootte niet eens gevaarlijk. Als men haar maar aandurft en het goed aanlegt is de jacht niet eens moeilijk, vooral als men vuurwapens kan gebruiken.
|
|