strooide, maar ofschoon de rook hem tusschenbeide bijkans deed stikken, hielp ook dit middel niet om de plaaggeesten te overjagen.
Eensklaps bleef Cesar, die in gebogen houding bij het vuur zat, luisterend zitten en toen hij eenige oogenblikken onbeweeglijk naar den oever had gestaard, legde hij met een snelle beweging plotseling het deksel op den pot met brandende tabak.
- Wat is het, wat doet ge nu, Cesar? vroeg Mijland.
- Stil, Massera, onraad! fluisterde de neger.
Mijland stopte zijn pijp weg en gelastte den soldaat hetzelfde te doen. Toen kroop hij behoedzaaam naar Cesar.
- Wat is er? vroeg hij fluisterend.
- Boschnegers, fluisterde Cesar; ik heb voetstappen gehoord, misschien is het een wild dier, dat daar rond sluipt, maar ik geloof het niet. Als zij het licht van onzen vuurpot gezien hadden, zouden zij op ons hebben geschoten; laat uw pijp weg, Massera!
Er gingen eenige minuten voorbij. Het flauwe gekraak aan den oever, het lichte geritsel in de struiken, kon evengoed aan een wild dier worden toegeschreven als aan rondsluipende vijanden.
Opeens echter werd de stilte verbroken door een vreeselijken gil, die allen deed opspringen. Zelfs de slapende bemanning der vaartuigen werd er wakker van en snelde, de wapens opvattend, naar het dek.
- Wat is er aan de hand? vroeg luitenant Cramer, die met een sabel in de eene en een pistool in de andere hand kwam aansnellen.
- Ik weet het niet, commandant, zeide Mijland.