| |
| |
| |
VIII.
De strijd met de boschnegers was met afwisselend geluk van tijd tot tijd voortgezet; onderlinge verdeeldheid onder de kolonisten en de regeering had het nemen van krachtige maatregelen verhinderd; een nieuwe op stand kwam het gevaar en de onrust vermeerderen en nu wel in het Zuid-oostelijk deel, waar het tot heden vrij rustig was geweest, namelijk aan de Tempatie-kreek.
De plantages van deze kreek, welke haren oorsprong uit het bergachtig, boschrijk gedeelte neemt, en zich in de Commewijne stort, waren meest houtplantages, alwaar de arbeid der negers door een zekeren zweem van vrijheid, hun minder zwaar valt, en met meer lust en opgewektheid dan elders wordt verricht.
Door hunne betoonde trouw jegens hunne meesters, daar zij moedig de invallen der boschnegers en wegloopers, hadden geweerd, tegen welken zij meermalen als schutsmuur verstrekten, waren hun ook eenige voorrechten toegestaan, als: ruime kostgronden, groote kweekerijen van vee en gevogelte, de afval van het hout, dat hun geoorloofd was van tijd tot tijd ten hunnen voordeele naar Paramaribo te zenden en te verkoopen, enz. enz., zoodat zij ruimer en rijkelijker dan andere slaven konden bestaan; zij waren dan ook meer dan anderen
| |
| |
Adoe antwoordde, dat beide stammen tot zijne vrienden behoorden en dat hij hen dus niet verraden mocht. (Blz. 45.)
| |
| |
aan den grond, waarop zij leefden en arbeidden, gehecht en een verplaatsing naar een ander oord was voor hen de vreeselijkste straf.
Deze gehechtheid aan de plaats, waar zij zich bevonden en de tegenzin om naar een andere overgebracht te worden, waren den meester bekend en toch wilde de heer Martin, Raad van politie, ofschoon zijne vrienden het hem sterk afraadden, eenige slaven naar een andere zijner plantaadjes, meer benedenwaarts de rivier gelegen, overbrengen. De negers trachtten hem door het aanvoeren van verscheidene redenen tot andere gedachten te brengen; maar het baatte hun niet, daar de heer Martin niet naar hunne redelijke taal luisterde, maar liever het oor leende aan zijnen Directeur Bruyère, die met meer verwaandheid dan wijsheid Martin diets maakte, dat men zich over den onwil der negers in het minst niet behoefde te bekommeren. Hij, Bruyère, nam wel op zich hen te dwingen; hij alleen was wel in staat zes negers te binden en in de pont te werpen en zoo naar beneden te doen afbrengen; ten overvloede raadde hij aan eenige militairen te laten komen, hen de handen te doen binden en zoo weg te doen slepen.
Deze raad vond een gretig gehoor bij den meester; dienovereenkomstig werd alles gereed gemaakt; reeds waren de touwen aan de militairen uitgedeeld, toen dit den slaven ter oore kwam; de meesten besloten zich met geweld tegen de wegvoering van sommigen hunner te verzetten en op de plantage te blijven; anderen onder hen, voornamelijk de zoutwaternegers (negers uit Afrika) waren met dezen halven maatregel niet tevreden; zij waren hiertoe te zeer verbitterd; zij vielen op den direc- | |
| |
teur, die kort te voren nog zoo op zijne macht gesnoefd had, aan, hieuwen hem de hand af, wondden den officier Hertsbergen, welke aldaar met een detachement soldaten lag en doorschoten twee der oprukkende krijgslieden; hunne makkers, 150 weerbare mannen, behalve de vrouwen en kinderen, vereenigden zich met hen en weken in het bosch terug.
De hebzucht van dien enkelen planter maakte de oevers van de Commewijne tot het tooneel der grootste verwoesting.
Een groot commando, onder bevel van den kapitein Jan Frederik Meijer, werd ter bestrijding der pas gevluchte negers afgezonden; men raakte slaags en Meijer was genoodzaakt met verlies van 30 man terug te trekken; een nieuwe aanval door een corps van tachtig militairen, onder den kapitein-luitenant Reinet geschiedde, doch hierdoor werden zij slechts genoodzaakt dieper het bosch in te gaan, waar zij zich in veiligheid bevonden en zich met andere wegloopers vereenigden.
Hooger op, bewesten de rivier Marowijne en de kreek Jouba, bevonden zich acht boschnegersdorpen, wier eerste stichters weggeloopen slaven van de Joden en van zekeren heer Selmers waren; hier bevond zich reeds een bevolking van 15 à 1600 man; verminderde dat getal, doordat er weinig vrouwen waren, in 1749 was het door de vluchtende slaven van den heer Thoma vermeerderd; nu voegden zich die van den heer Martin hierbij en werden weldra in de maand Februari gevolgd door die van de plantages La Paix, Maagdenburg, Wolvega, Bleyenburg, l'Hermitage en Beerenburg. Hoewel ieder dorp zijn afzonderlijk hoofd had, was zekere Araby, een dapper en
| |
| |
gelijk later bleek, edelmoedig man, als het eigenlijke hoofd te beschouwen.
Niettegenstaande deze negers zich in hunne bosschen veilig konden beschouwen, waren zij echter niet ongenegen, om vrede met de blanken te maken, ten blijke waarvan door hen, bij iederen aanval, dien zij op de eene of andere plantage deden, brieven werden gestrooid, die door een van hen, Baston genaamd, in het Engelsch geschreven waren, waarin, ofschoon in duistere bewoordingen, de begeerte tot vrede doorschemerde en de wensch geuit werd, dat zich eenige blanken ter onderhandeling hierover bij hen vervoegen mochten.
Men zond daarop, in 1758, twee getrouwe negers, Coffy en Charlestown, welke eerste, toen hij nog slaaf van den heer Daudiran was, een groot vriend van genoemden Baston was geweest, naar de Marrons met brieven aan de regeering en eenige geschenken om hun den vrede aan te bieden. Zij werden bij het opperhoofd Araby gebracht. Deze ontving de neger-afgezanten zeer vriendelijk; hij betuigde hun zijne genegenheid om vrede met de blanken te maken, zooals de Engelschen op Jamaica met de Marrons hadden gedaan, doch begeerde, dat men een of twee blanken zou zenden om nader met hen over de voorwaarden te spreken.
De Gouverneur en Raden besloten eenparig om met die boschnegers een verdrag aan te gaan; weldra begonnen de onderhandelingen en in 1760 kwam de vrede op de houtplantage Auka tot stand.
Te Paramaribo was men op de mare dier heugelijke gebeurtenis zeer verblijd; zoo spoedig zij ruchtbaar werd, was de blijdschap onder de welmeenende ingezetenen
| |
| |
algemeen; in gezelschappen werd bijna over niets anders gesproken.
Den volgenden Zondag, 26 October 1760, werd in de kerken dankzegging voor den gesloten vrede gehouden, en toen des Maandags, 27 October, de commissarissen met zes boschnegers, als afgevaardigden in de stad kwamen, vierde men feest; van alle op de reede liggende schepen woeien vlaggen en wimpels en werden de kanonnen gelost.
De boschnegers bleven eenige dagen in de stad en genoten overal een goed onthaal. Den 7 December kwamen vier andere, waaronder een opperhoofd Zankoe te Paramaribo, welke een, tot het commando van den luitenant Veijro behoorenden, maar bij hen achtergebleven neger medebrachten. Deze man, een slaaf van Castilho had zich door een der boschnegers laten overhalen onder hen te blijven, maar toen het opperhoofd Araby dit vernam, liet hij den boschneger in de boeien slaan en zond den neger van Castilho naar Paramaribo, daar hij de bepalingen van het vredesverdrag in alle opzichten trouw wenschte na te komen. De nu in de stad gekomen zijnde boschnegers werden meermalen door den Gouverneur bij zich ontboden, en in de met hen gehouden gesprekken verwonderden Crommelin en andere heeren zich over de gepaste antwoorden, die zij op de vele hun gedane vragen gaven, waaruit hun gezond oordeel bleek.
De wegloopers van den Boven-Saramacca, waarmede reeds in 1749 vredesonderhandelingen waren aangeknoopt, doch die toen, om medegedeelde redenen, weder waren afgebroken, door het voorbeeld der Aukaners uitgelokt, gaven opnieuw hunne begeerte te kennen, met de blanken vrede te sluiten. Hiertoe werkte een verschil tusschen
| |
| |
Zamzam, een der opperhoofden, die tegen den vrede met de blanken was, en een anderen neger Willy mede. Deze, in onmin met Zamzam geraakt zijnde, begaf zich, op raad zijner vrouw, achter het dorp van Zamzam om, met zijne drie zonen naar de Aukaner-negers en sprak met Baston over zijne geneigdheid, die door vele anderen der Saramaccaners gedeeld werd, om vrede met de blanken te maken. Baston gaf hiervan kennis aan den Gouverneur en maakte tevens gewag van hunne onderlinge verdeeldheid, waarop Gouverneur en Raden besloten de aangebodene hand van verzoening gretig aan te nemen.
De heer Louis Nepveu, die zich reeds vroeger bij verschillende gelegenheden gunstig had onderscheiden, bood zich aan om met hen over den vrede te onderhandelen en vertrok daartoe in Februari 1762 naar de Aukanernegers, alwaar zich eenige tot den vrede geneigde Saramaccaners ophielden, om met hen over de voorwaarden te spreken; na een voorloopigen wapenstilstand tot Augustus, was het verder gevolg dezer onderhandelingen dat reeds den 19 September 1862 de vrede met drie stammen geteekend werd, welke toen aan de Boven-Saramacca hun verblijf hielden, zich later wel aan de Boven-Suriname vestigden, doch steeds onder den naam van Saramacca-negers bekend bleven. Den 30. September 1762 werd door den Gouverneur in de volle vergadering van het Hof van Politie en Justitie met opene deuren verslag van het vredesverdrag met de Saramacca-negers gedaan, en werd daarop besloten om den 3. December in de kerken een plechtige dankzegging aan God te doen en Hem verder te bidden, dat Hij den tot stand gekomen vrede bestendigen en vruchtbaar mocht maken.
|
|