| |
| |
| |
VII.
Overeenkomstig deze bevelen, werd een groot commando, onder de orders van den burger kapitein Willem Bedloo en den militairen vaandrig Augustus Willem Swallenberg, naar de Saramacca gezonden. Deze uit burgers en militairen samengestelde macht vertrok in Juli 1730, doch keerde weldra onverrichterzake terug; de burgers toonden zoo weinig moed, dat, toen na eene weinig doeltreffende schermutseling, de boschnegers zich achter boomen verborgen en eenige geweerschoten op de terugtrekkende burgers lostten, zij met moeite door Swallenberg en zijne militairen van eene wilde vlucht teruggehouden werden.
Men besloot nu volgens aanschrijving van Directeuren alleen soldaten tot eene nieuwe onderneming te bezigen. De vaandrig Swallenberg werd den 21. September 1730 met 70 soldaten en de noodige slaven en proviand afgezonden. Hij bereikte met zijne macht eene opene plaats in het bosch, en aldaar drie dorpen, door de negers bewoond, en behalve de noodige houtgronden voor eigen gebruik, nog twee nieuwe, die zij bij voorraad aangelegd hadden, om er de slaven van twee plantages te plaatsen, die zij dachten binnenkort te overrompelen.
Een dier dorpen, de zoogenaamde Klaasdorpen, was
| |
| |
van 100 huizen, op dezelfde wijze als die op de plantages gebouwd, het middenste bestond uit 300 en het derde uit 40 huizen.
De aangevallen negers, tot een strijd in het open veld en tegen geregelde krijgslieden niet bestand, vluchtten; tien werden gedood, twee mannen, vijf vrouwen en elf kinderen gevangen genomen; de huizen werden nedergehaald en met de houtgronden verwoest.
In 1730 werd den 9. November nog eene onderneming tegen de boschnegers gedaan, door eene compagnie van 50 burgers en 200 slaven. Zij poogden een dorp in stilte te omsingelen en zoo de negers in hunne huizen te dooden of gevangen te nemen. De haastige ijver van een sergeant, die te vroeg den aanval begon, verraadde echter dit plan; velen ontvluchtten bij het eerste alarm, anderen verweerden zich zoo dapper met lansen in hunne woningen tegen ieder, die dezelve poogde binnen te dringen, dat men genoodzaakt werd, die huizen in brand te steken, waarop nog de meeste negers door het dak ontkwamen.
De burgers verloren een slaaf en twee blanken, en twee anderen, benevens eenige slaven, werden gekwetst. Van de zijde der Marrons waren 16 dooden gevallenen vier mannen, twaalf vrouwen en tien kinderen gevangen genomen. De wijze, waarop met de gevangenen gehandeld werd, was wreed en onmenschelijk. Wij willen niet pogen hiervoor verontschuldigingen te zoeken en behoeven onze verontwaardiging niet met vele woorden te betuigen. - Wij vermelden slechts het feit.
Den 16. December 1730 zijn bij vonnis van den hove van politie en crimineele justitie elf der op voormelde
| |
| |
tochten in hetzelfde jaar gevangen genomen boschnegers terechtgesteld.
Een neger, Joosje genaamd, werd met een ijzeren haak door zijne ribben geslagen en alzoo aan de galg gehangen, zoodat het hoofd en de voeten naar den grond hingen en hij onlijdelijke pijnen moest uitstaan; hij gaf hiervan echter geen blijk.
Nadat hij gestorven was, werd zijn hoofd afgekapt en op een ijzeren staak tentoongesteld; de romp bleef ten prooi der vogels.
De negers Wierai en Manboter werden aan palen gebonden en met een klein vuur levend tot asch verbrand; het vleesch intusschen nu en dan met gloeiende tangen genepen.
De negerinnen Lucretia, Ambia, Agia, Gomba, Maria en Victoria werden op kruisen gelegd, daarna levend geradbraakt en na gedane executie de hoofden afgekapt en mede op staken aan den waterkant geplaatst. De negerinnen Diana en Christina werden eenvoudig de hoofden met een bijl afgeslagen en die hoofden mede ten toon gesteld.
Deze wreede en onmenschelijke strafoefening, in plaats van het beoogde doel ‘afschrik en vrees’ te verwekken, verbitterde integendeel slechts meer en meer en wekte een gloeienden haat tegen de meeste blanken, niet slechts bij de Marrons, maar ook bij de overige slaven op.
Verscheidene tochten door militairen en burgers, gezamenlijk en afzonderlijk, zijn sedert tegen de meer en meer in woede ontvlamde boschnegers ondernomen; doch zij brachten weinig goeds teweeg. Het eenige voordeel, dat men behaalde, bestond in het verwoesten van
| |
| |
sommige negerkampen en het dooden en gevangen nemen van enkele der bewoners; het veel grootere nadeel daarentegen was, dat de boschnegers slechts meer verbitterd werden en in macht en stoutmoedigheid toenamen, daar zij zagen, dat men toch eigenlijk niets afdoende tegen hen vermocht.
Al die onderscheidene tochten onder Nassy, die zich steeds zeer onderscheidde en aan wel dertig ondernemingen tegen de Marrons deelgenomen heeft, te beschrijven, of die onder den Raad van politie Pistorius, ook als geschiedschrijver bekend, Reinch, Visser, Van Gieske, Van Metchen, Knoftel, Van Daalen, Brouwer, enz. enz. te vermelden, zou hier te veel ruimte innemen en men daarbij in gedurige herhalingen moeten vervallen.
Gedurig ontstonden er nieuwe opstanden onder de geplaagde en verdrukte slaven. In 1738 o.a. vermoordden eenige negers, afkomstig uit Cormantijn, in Afrika, die voor de meest geduchten gehouden werden, hunnen meester, den Jood Manuel Pereyra.
De toestand werd van dag tot dag zorgwekkender. De elkander spoedig opvolgende Gouverneurs waren niet in staat met krachtige hand veel ten goede te doen; zij waren hiertoe te kort aan de regeering, en er bestond te weinig samenwerking tusschen hen en de kolonisten.
Mauricius deed den voorslag, om in plaats van die tot niets leidende ondernemingen een krachtigen en militairen maatregel te nemen, een of meer dorpen der boschnegers te veroveren en zoo mogelijk een grooten slag te slaan, om, na de Marrons alzoo verschrikt te hebben, pogingen aan te wenden om met een gedeelte
| |
| |
van hen vrede te maken, en dan later met hunne hulp de anderen te bestrijden.
Niettegenstaande de vele tegenkantingen, zette Mauricius zijn plan door en wilde het eerst beproeven vrede te maken met de Marrons, die in het Westen der kolonie aan de Saramacca woonden.
Den 10. September 1749 vertrok een commando, onder bevel van den kapitein-luitenant C.O. Creutz, uit Paramaribo, met 100 man geregeld krijgsvolk en 300 slaven, om te beproeven eenig voordeel op de boschnegers te behalen, hen vervolgens met een onophoudelijken oorlog en dus gedurig levensgevaar te bedreigen, indien zij weigerden tot het verdrag toe te treden.
Creutz slaagde vrij goed in de uitvoering van den hem opgedragen last.
Hij vermeesterde en verwoestte vier negerdorpen, trok over verscheidene bergen en vervolgde de terugtrekkende Marrons met ongemeenen ijver.
Intusschen zond hij een paar gidsen naar hen om hunne gevoelens omtrent een aan te gaan verdrag te polsen.
Een dezer gidsen kwam met goede tijding: aarde, boog en pijlen, als zinnebeeld van onderwerping, terug.
Na eenige onderhandelingen met het opperhoofd Adoe, werd men het weldra over de voorwaarden, waarop men den vrede zou kunnen sluiten, eens.
Adoe betoonde zich als een waardig opperhoofd, die de belangen van zijn volk en van hen, die verder met hem verbonden waren, wilde behartigen. Creutz wenschte van hem aanwijzing te ontvangen omtrent de woonplaats der Acouriërs, een Indiaansche stam, en van een dorp
| |
| |
Loango-Negers. Adoe antwoordde, dat beide stammen tot zijne vrienden behoorden en dat hij hen dus niet verraden mocht; hij wilde hen mede in dezen vrede besluiten, waartoe hij niet twijfelde, hunne toestemming te erlangen.
Na vrijheid verkregen te hebben om de verwoeste woningen weder op te bouwen en onder belofte, dat in het volgende jaar eenige geschenken van de regeering gezonden zouden worden, ontving Adoe een rotting met een zilveren knop, en gaf als tegengeschenk een boog en koker met pijlen, door hem zelf vervaardigd, hetgeen tevens tot een teeken diende, dat, tot de finale sluiting van den vrede in het volgende jaar, van zijne zijde alle vijandelijkheden zouden ophouden.
De negers, die òf onder Adoe stonden òf op welke hij zijnen invloed kon uitoefenen, waren omstreeks 1600 in getal; doch zij hadden geen gemeenschap met hen, die beneden bij de Saramacca en hooger op bij Suriname woonden. Om die wegloopers-benden en kampen te ontdekken, had men reeds meermalen pogingen aangewend; doch daar deze benden op eene wijde uitgestrektheid in de ontoegankelijke bosschen verspreid waren, waren die pogingen steeds tevergeefs geweest.
Mauricius was van oordeel, dat men, met de nieuwe bondgenooten vereenigd, en alzoo van twee zijden tegelijk, in den drogen tijd tegen hen een geregelden krijgstocht openen moest.
Maar noch het een noch het ander vond bijval in den raad. Hevige tweespalt tusschen den Gouverneur en den raad barstte uit. Verscheidene leden wilden den gesloten vrede niet eens bekrachtigen en ofschoon Mauricius zijn
| |
| |
wil doorzette, waren toch deze onderlinge twisten oorzaak, dat de vrede niet tot stand kwam.
De Gouverneur zond wel in 1750 de beloofde geschenken, maar terwijl hij deze overbrenging door den heer Louis Nepveu, die onder kapitein Creutz den tocht had bijgewoond, met een escorte van 30 militairen wilde doen bewerkstelligen, ontmoette hij daarin zoodanigen tegenstand, onder voorwendsel van onnoodige kosten, dat eindelijk die last aan zekeren heer Picolet met slechts twee blanken en een twintigtal slaven, die de geschenken droegen, opgedragen werd.
De verkeerde spaarzaamheid had zeer nadeelige gevolgen.
Zekere Zamzam, opperhoofd van het Papa-dorp, die bij het sluiten van den vrede niet tegenwoordig was gedweest, overviel en doodde de kleine voor geen tegenstand berekende schare, waardoor een groote voorraad levensmiddelen, kleedingstukken en wapenen, voor Adoe bestemd, in zijne handen viel.
Adoe en de zijnen, die de geschenken op den bestemden tijd niet ontvingen, vermeenden dat men hen slechts met fraaie beloften had trachten te verschalken en dat de blanken versterking uit Europa verwachtten om hen opnieuw te bestrijden, en zij hielden zich nu ook niet langer aan den wapenstilstand gebonden.
Dood en verwoesting heerschten weder opnieuw in de kolonie, en de kolonisten bleven desniettegenstaande den ouden weg in het mishandelen en plagen hunner slaven bewandelen.
|
|