| |
| |
| |
VI.
- Het zal je, na al hetgeen ik je vroeger omtrent de schandelijke mishandeling der slaven verteld heb, niet verwonderen, dat de aldus behandelde slaven op middelen dachten, om aan hunne pijnigers en tevens aan hun verschrikkelijk lot te ontkomen. Vluchten, wegloopen, moest natuurlijk de eenige kans daartoe zijn.
Reeds ten tijde der Engelsche nederzetting onder lord Parham liepen er eenige slaven weg, welke een schuilplaats zochten en vonden langs de rivieren de Suriname, de Saramacca en de Coppename, hoog in de boschachtige streken en daar weldra eene soort van gemeenebest (republiek) stichtten.
Eenigen dezer weggeloopen slaven vereenigden zich onder een opperhoofd, Jermes, een Cormantyn-neger, wierpen eene verschansing op aan de Para-kreek en verstoutten zich de nabijgelegen plantages van tijd tot tijd te verontrusten.
De gouverneur van Sommelsdijk sloot in 1684-'85 met deze negers, die zich toen aan de Coppename gevestigd hadden, evenals met de Indianen, vrede, en later hoort men weinig meer van hen gewagen.
Maar weinige jaren later, in 1690, brak er een opstand uit onder de slaven eener plantage, gelegen aan de kreek
| |
| |
Cassawine, achter de Joden-Savane, en toebehoorende aan een Jood, Immanuel Machado; de opgestane slaven vermoordden; den eigenaar, namen de tilbare have met zich en vloden in de bosschen.
De gouverneur van Scharphuijs, die op geen al te goeden voet met de Joden stond, liet der Natie de zorg over om het geleden ongeval zoo goed mogelijk te herstellen, en alsof de dood van Machado hem niet aanging en alsof diens plantage geen deel der kolonie uitmaakte, gaf hij den Joden door een brief van den 18den Februari 1690 te verstaan, dat hij er niets aan doen kon, maar hun vrijheid gaf om hunnen broeder te wreken.
De Joden wapenden zich daarop, deden een aanval op de muitende negers, doodden er velen en voerden eenigen als gevangenen met zich, die op de plantage van hunnen vorigen meester ter dood gebracht werden.
Van dien tijd af vermeerderden de ontvluchtingen en voornamelijk werd het getal van Marrons (weggeloopen slaven) grooter in het voor de Kolonie zoo noodlottige jaar 1712, toen bij den inval van Cassard de meesters, om hunne slaven voor de roofzucht van de Fransche vrijbuiters te verbergen, hun bevolen, zich in de bosschen te versteken, doch toen deze vertrokken waren, niet zeer geneigd waren om hunnen hals weder vrijwillig onder het juk te krommen. Hun voorbeeld werkte op andere hunner landgenooten, die nog in slavernij verkeerden, en velen vluchtten van tijd tot tijd naar hunne broeders in de ontoegankelijke wouden.
De kolonisten zochten, in plaats van door eene betere behandeling den lust tot wegloopen te verminderen, door sterke bedreigingen en wreede straffen dergenen, welke
| |
| |
weggeloopen, maar weder teruggevoerd waren, hunne slaven daarvan af te schrikken, maar bereikten alzoo natuurlijk het door hen beoogde doel niet. Door zacht moedigheid en door betere behandeling zou men zeker veel kwaads hebben kunnen voorkomen; de neger zou zich den zwaren en moeielijken arbeid hebben getroost om de moeielijkheden en de gevaren eener altijd hachelijke vlucht naar afgelegen streken te ontgaan; doch toen de ijzeren arm der hatelijkste tirannie steeds zonder eenige genade op den armen slaaf neerkwam, toen door vindingrijk bedachte straffen en kwellingen zijn minste vergrijp geboet werd; toen de neger zich als natuurlijken vijand van den blanke zag behandelen, die meende, dat het minste blijk van zachtmoedigheid, vrees of zwakte zou te kennen geven; toen greep de wanhoop hem aan en ontsnapte hij naar de bosschen, om liever onderweg om te komen of de vrijheid aan het eind zijner reize te vinden, dan door zware verzuchting, mishandeling, harden arbeid en foltering een langzamen dood te sterven.
Gelijk ik zeide, vermeerderden de ontvluchtingen; tevergeefsch was de gestrengheid der meesters, die hunne slaven door vrees hiervan zochten te weerhouden; integendeel, het wegloopen werd hierdoor bevorderd; tevergeefsch was het, dat men premiën voor het vangen of terugbrengen van weggeloopen slaven uitloofde; tevergeefsch was het, dat men die premiën telkens verhoogde; deze verhooging getuigde slechts van de snelle toeneming van het kwaad.
Bij plakkaat van 22 Juli 1721, onder gouverneur Jean Coutier, werd de doodstraf tegen de wegloopers bepaald.
Doch dit alles was tevergeefsch; het baatte niet, de
| |
| |
drang was te sterk en weldra werd het getal der Marrons op vijf à zesduizend begroot.
Met hun aantal vermeerderde ook hunne stoutmoedigheid, en van tijd tot tijd overvielen zij de naastbij gelegene plantages, en deels om zich op de voorgaande mishandelingen te wreken, deels om het gevaar van ontdekking te voorkomen, vermoordden zij somwijlen de blanke opzichters, voerden de slaven, voornamelijk de vrouwen, met zich in het bosch en namen al wat hun aanstond mede. Geweren, hout, kogels en bijlen waren hun het liefste, daar deze voorwerpen hun tot middelen van verdediging strektgen en als jachtgereedschap dienden, om zich het benoodigde wild te verschaffen.
In den eersten tijd heerschte bij de kolonisten meer moed, meer energie, dan in het midden en het laatst der vorige eeuw. Toen bestookten zij zelven hunne hun tot vijanden geworden slaven in hunne schuilplaatsen; nu, door verkregen rijkdommen verweekt, waren zij hiertoe óf te traag óf te moedeloos en lieten zulks aan huurlingen over; en tot de tochten tegen de wegloopers werd nu gebezigd eene van alle kanten saamgezochte menigte, waarvan het grootste gedeelte uit slaven bestond, die meermalen weinig geneigd waren hunne broede rs te bestrijden. Van een dergelijken saamgeraapten hoop kon men dan ook weinig goeds verwachten. Orde en krijgstucht ontbraken geheel en begon men gebrek te gevoelen, dan werden de bevelhebbers door hunne onderhoorigen meermalen tot den terugtocht genoodzaakt. Welke ontzettende wreedheden soms op die boschtochten geschiedden, blijkt uit het dagverhaal eener expeditie, tot opsporing van weggeloopen negers, boven in de rivier
| |
| |
van Suriname, onder het commando van Pieter Molinay, vaandrig der militie, en Jahacob Uziel Davilaer, vaandrig der Joodsche Compagnie, enz., vertrokken van Paramaribo op Zondag 29 Nov. 1711.
Men had een klein legerkamp ontdekt en gepoogd de negers in hunnen slaap te overrompelen, doch door een ontstaan gerucht was dit mislukt; men had eene negerin Sery met haar kind, een negermeisje Patienta en eene negerin Flora gevangen genomen en trachtte nu van de beide vrouwen nadere bijzonderheden omtrent de wegloopers te vernemen.
‘Wij zijn’, zoo luidt het rapport, ‘getreeden tot het examineeren der gevangene negerin Flora, om, was het doenelijk, daerdoor te ontdecken of die negers ook eenige andere schuylplaatsen, correspondentie met weggeloopen negers ofte negers van eenige plantaadje hadden, als mede haer getal, wie haer meesters, hoe lang zij weg waare geweest ende verders geinformeerd te werden van de gansche geschapenheyd des zaeken, en haer manier van leven, dogh hebben, niettegenstaande alle tormenten met vuur en slagen, nooyt deselve daertoe connen krijgen, blijvende deselve, niettegenstaende dit alles even halsstarrig en met het wijsen naer den hemel, vatten van een lange lok haar op haer hoofd, slaen met de vingers op haer mond en wrijven op haer keel, als te kennen gevende, dat zij, liever hadde, dat men haer hoofd afsloeg, als dat zij hetsij met spreeken ofte wijse van de weg eenige openinge van saken soude geven, waerop; siende de halsstarrigheyd van dezelve Flora, wij resolveerden, deselve aan Paramaribo te brengen, dogh conde deselve niet beweegen, wat moeyten wij ook deeden om
| |
| |
se te doen gaen ofte zelfs op haer voeten te doen staen, sulx nadat hiermeede een goede tijd versleeten hadden en niet in staet zijnde om haer mede te neemen, dewijl geconsidereerd de bergen, qreequen en andere ongemacken van de wegh, wij niet in staat waaren haer te doen draagen, als zijnde het laatste en eenigste middel, dat, ingeval deselve wilden medebrengen, souden hebben connen gebruyken, genecessiteerd zijn geworden haer te doen doodschieten en het hoofd doen afhouwen, gelijk dan aanstonds is geschiet - ende of wel de negerin Sery genoegsaem genegen was, meede te gaan, zoo was 't evenwel sulx dat, vermits de swaare quetsuur, zijnde met een pijl door en door geschooten en het groot verlies van bloed geen apparentie van genesing zijnde, sulx gansch onmogelijk was, zoo was, dat wij nogmaals genoodsaekt zijn geweest dezelve mede het hoofd te doen afslaen en die twee hoofden meede te brengen, gelijk dan ook is geschiet.’
Men ruïneerde verder de woningen en kostgronden.
Den meesten moed nog betoonden de Joodsche planters. Door den zeer onstaatkundigen maatregel van Scharphuis genoodzaakt zich meer onderling tot elkanders bijstand te verbinden, gordden zij zich ook meermalen tot den strijd aan, en na de uitvaardiging der verordening in 1717, waarbij aan ieder vrijheid werd verleend, om voor eigene rekening en op eigen gezag tochten tegen de boschnegers te ondernemen, behoorden zij onder de eersten, die daarvan gebruik maakten.
Bijzonder onderscheidde zich hierbij de Jood David Nassy; een dapper, krachtig man zijnde, richtte hij de negers zijner plantages tot dergelijke ondernemingen
| |
| |
af en deed hij de Marrons zooveel mogelijk afbreuk.
In 1718 nam hij, onder bevel van den Joodschen kapitein Jacob d'Aliera, aan een welgelukten aahval tegen hen deel, ten gevolge waarvan hij van onderofficier tot eerste luitenant en weldra tot kapitein verheven werd.
In onderscheidene tochten, die wij, om ons bestek niet te zeer te overschrijden, nu niet breedvoerig vermelden kunnen, gedroeg Nassy zich zoo dapper en oogstte hij zooveel roem in, dat hij deswege door den Spaansch-Franschen dichter Ben Venida del Monte in sierlijke verzen werd bezongen en gevierd.
Gedurig vindt men bij de beschrijving der vele krijgstochten tegen de boschnegers van de Joden gewag gemaakt; in den regel onderscheidden zij zich door groote dapperheid, maar helaas ook dikwijls door groote wreedheid.
Werden de Marrons van tijd tot tijd met goed gevolg door de Joodsche vrij-compagnie bestreden, wanneer zij zich in de nabijheid der plantages waagden, in de dichte, ondoordringbare wouden waren zij veilig. Hier was de toegang voor een Europeaan uiterst moeielijk; gansch onmogelijk was het hem, om hier zonder behoorlijk geleide den weg te vinden, en de vluchtelingen kenden ieder pad, iederen weg, iederen schuilhoek.
Spoedig was de boschneger door spionnen onderricht, wanneer men een tocht tegen hem ondernemen zou en hij nam zijne maatregelen. Een ander bezwaar nog was daarin gelegen, dat de slaven, die medegingen, bekend werden met de sluippaden en hiervan spoedig meermalen voor zich en de hunnen gebruik maakten.
De Marrons gevoelden dit en het vermeerderde hunne stoutmoedigheid. In 1726-28 vermenigvuldigden zij hunne
| |
| |
aanvallen op sommige plantages en bedreigden andere. Men besloot toen nog weder eens eene onderneming tegen hen te beproeven.
In 1730 ondernam de burger luitenant Abm. Lemmers een tocht tegen de boschnegers; hij toog diep het bosch in, trok over een dertigtal bergen en heuvels en kwam eindelijk bij een dorp der wegloopers, dat echter op zijne nadering verlaten werd en het eenige, wat zij buit maakten, was 12 zilveren lepels en 4 snaphanen; hij verwoestte het dorp en vervolgde de wegloopers tot aan een spruit der Marowyne. Bij zijne terugkomst te Paramaribo voerde hij als zegeteeken twee afgehouwen hoofden van doodgeschoten vrouwen met zich en geleidde als gevangenen drie vrouwen en twee kinderen. Deze drie vrouwen werden geradbraakt en dit zonder den genadeslag te ontvangen, de hoofden werden later afgekapt en op palen gesteld, de rompen gevierendeeld.
Was de straf aan het misdrijf (begeerte om vrij met man en kinderen te leven, terwijl zij voorgaven door de wegloopers met geweld weggevoerd te zijn) geëvenredigd? De neger Chocolaad, die voor gids gediend had, verkreeg tot loon de vrijheid, een zilveren armring en een rok, roode Maurisbroek en hoed.
De directeurs der Societeit gaven nu bevel aan den Gouverneur om de boschnegers door de militie te doen opzoeken, en was het mogelijk, geheel uit te roeien.
|
|