schandelijke martelingen en men was daarin zeer vindingrijk.
- Zoo werden drie negers, die met andere negers gevochten hadden, in Februari 1728, streng gegeeseld op alle hoeken van Paramaribo en daarna de eene op de wang gebrandmerkt en den andere beide ooren afgesneden. Ik vraag u, is dat een straf in vergelijking met het vergrijp? Een misdaad was het niet eens te noemen, wat de ongelukkigen gedaan hadden.
- 't Is ongehoord, zeide Mijland, die hoe langer hoe meer verontwaardigd werd en daardoor des te stiller en somberder.
- De doodstraf bestond volgens gewoonte in ophangen en radbraken, vervolgde Driessen, maar dat was onzen landgenooten niet genoeg. Men dacht wreeder straffen uit, zooals: levend verbranden met een klein vuurtje, terwijl het vleesch nu en dan met gloeiende tangen werd genepen, en zoo voorts. Bovendien alsof dit alles nog niet onmenschelijk, of liever beestachtig genoeg ware, hing men ze levend aan een ijzeren haak door de ribben op.
- Hoe? Wat? riep Mijland luide uit.
- Stil! zeide Driessen, ge zoudt onze lieden wakker maken en als de luitenant ontijdig werd gewekt, zou hij wel eens zijn goed humeur kunnen verliezen.
- Maar het is ook al te wreed om waar te kunnen zijn, zeide Mijland, die van verontwaardiging trilde. Te moeten denken, dat onze landgenooten zoo dierlijk wreed waren....
- Zijn, merkte Driessen aan, niet waren, het gebeurt nog.
- Te denken, riep Mijland, dat wij, die zoo vaak