delijk bespeurde, dat men mij met opzet voorbijging met bevordering, heb ik er geen moeite meer voor gedaan. Het helpt mij toch niet.
- Kom, kom, zei Mijland, ge moet den moed niet verliezen.
- Jawel, ge hebt goed praten, zei Driessen, maar als ge geplaagd waart, zooals ik, dan zoudt ge net doen als ik en den moed opgeven. Zoudt ge het gelooven, dat men menigmalen zoover ging om mij naar het leven te staan? Op tochten in de bosschen heeft men mij wel eens opzettelijk achtergelaten en soms dingen gelast, die, als ik er mij niet had weten uit te redden, mijn dood zouden hebben veroorzaakt.
Mijland schudde ontevreden het hoofd.
- Ik vind het schandelijk, riep hij uit, maar er zullen toch ook wel goede, rechtschapen menschen zijn ook onder de officieren.
- Zeker, zeide Driessen, daar hebt ge onzen luitenant, Cramer, dat is een nobele man en als ik altijd onder hem had gediend, zou het nog wat anders zijn.
- Welnu, thans dien je onder hem, zeide Mijland, en je oude schoolmakker is onderofficier. Je hebt dus vooreerst slechts te maken met twee menschen, die je genegen zijn, laten wij dan eens afwachten, hoe het nu zal gaan en doe je best eens. De tocht, die ons opgedragen is, kan maanden duren. Waarschijnlijk zullen wij hoe langer hoe dieper de bosschen ingaan, want, zooals ge ook zult weten, heeft kolonel Fourchaud het plan de muitelingen voor goed te vernietigen. Ik houd mij overtuigd, dat er gelegenheid genoeg voor je zal zijn om je goeden wil te toonen, en daar je hier al een oud