In de duisternis bespeurde men een donker voorwerp, dat de stroomrichting volgde. Plotseling werd een gloeiende stip daarboven merkbaar.
- 't Is niets, mompelde de soldaat, die scherp uitkeek, een omgevallen boom, die met den stroom de kreek afdrijft.
- En die gloeiende punt dan, vroeg de onderofficier. Het is een neger met een brandende pijp in den mond, zeg ik u, ik heb ze op de Suriname-rivier bij de stad 's avonds dikwijls genoeg gezien.
Maar de soldaat schudde het hoofd.
- Neen, Mijland, 't is geen neger, daarvoor ben ik te lang hier geweest, om mij zoo spoedig te laten verschalken. 't Is net zooals ik je zeg: een drijvende boomstam en daarboven danst een vuurvlieg.
- Een vuurvlieg? Ja, dat kan, merkte de onderofficier nu op, daar heb ik niet aan gedacht.
Op dit oogenblik boog een der negers zich een weinig voorover en zeide zacht en eerbiedig.
- Massera, de commandant komt.
Werkelijk vernam men nu den regelmatigen slag van riemen in het water en een dergelijk vaartuig draaide met een korten, snellen zwaai de kreek binnen.
- Hierheen, luitenant, riep de onderofficier, toen het vaartuig op gelijke hoogte was gekomen.
De roeiers hielden plotseling de riemen in.
- Wat duivel, liggen jelui dáár? nu, dat is niet kwaad, zeide de officier, die in het vaartuig vooraan stond; vooruit jongens!
De schuit schoot langs de andere, de riemen werden ingehaald en in het volgende oogenblik lagen de beide ‘doodkisten’ naast elkander.