Bijlage: De druktechnieken voor
kinderboekillustraties sinds 1850
In de tweede helft van de negentiende eeuw stonden verschillende
drukprocédés tot de beschikking om de oorspronkelijke tekening in een
boekillustratie over te zetten. Sinds 1820 werd de metaalgravure toegepast, waarmee de lijntjes nog fijner en
dichter gegraveerd konden worden dan in de oorspronkelijke kopergravure. Door
middel van kruisarcering werden dieptewerking en grijsnuances van de tekening
weergegeven. Deze gravuretechniek was een diepdrukprocédé. Zetsel en prent
werden derhalve met een verschillende pers op apart papier gedrukt.
Vooral in het buitenland kreeg de staalgravure concurrentie van de
houtgravure-drukkerijen. Het voordeel van de houtgravure lag
in het feit dat zetsel en plaatwerk in één proces afgedrukt konden worden omdat
het beide hoogdruk betrof. De houtgravure komt tot stand door kops hout met een
burijn te bewerken, waardoor dezelfde verfijnde grijstonen als met de
staalgravure verkregen werden. Artistiek gezien stond de houtgravuredruk ver
boven die van de metaalgravure, daar er een harmonischer evenwicht tussen tekst
en afbeelding bereikt kon worden. Bekende illustratoren, wier platen in
hoogdruk werden overgezet zijn Gustave Doré, de bekende Franse illustrator uit
de negentiende eeuw, en de Engelse illustratoren Crane, Caldecott en Greenaway.
De laatstgenoemden werden voornamelijk bekend door het kunstige kleurendrukprocédé van de drukker Edmund Evans. Hij gebruikte
houtblokken om met vier of meer kleurendrukgangen de kleurnuances van de
oorspronkelijke aquarel te evenaren.
In Nederland werd de houtgravure echter voornamelijk gebruikt voor het
afdrukken van vignetten tussen de tekst. Vol-pagina (kleur)platen waren hier
meestal lithografieën. Deze werden afgedrukt op glad papier,
zodat er meestal in een boek vier platen (één illustratievel, namelijk in
vieren gevouwen) op gelijke afstanden van elkaar voorkwamen, apart van de
betreffende tekst. Vooral deze incongruentie met het zetsel, zowel wat betreft
de druktechniek als de plaatsing, maar ook de steeds slechter wordende
kwaliteit die de reproduceurs leverden onder de tijdsdruk van de met
concurrentie bedreigende uitgeverijen, waren voor de puristen als William
Morris een steen des aanstoots. In 1890 richtte hij zijn eigen pers op: De
Kelmscottpers waarvoor hij eigen lettertypen, eigen drukinkt en papier liet
maken. Daar Morris streed tegen de vervlakking die door de mechanisatie van het
drukproces werd gestimuleerd, herstelde hij de ambachtelijke houtsnedeprent opnieuw in ere.
Tezelfdertijd echter was het mechaniseringsproces in de drukkerswereld
in Nederland zonder protestgeluiden nog in volle gang. Rond 1870 ging hier het
fotomechanische lijncliché de houtgravure vervangen. De
lijncliché heeft overeenkomsten met de houtsnede. Door een fotografische
reproduktie van de oorspronkelijke afbeelding op een lichtgevoelige metalen
plaat wordt zo geëtst dat de afbeelding in hoogdruk komt te liggen. Massief
zwarte lijnen en egaal zwarte vlakken zijn de kenmerken van de lijncliché.
Vlakke tinten kunnen door middel van films (gelatinevellen met rasterstructuur)
worden verkregen. Omdat rond 1900