| |
| |
| |
[XXIII]
In ijzige kalmte had reder Arends vernomen, dat zijn ‘Baron Crijnssen’ haar ongeluk niet ontlopen was. Hij wist wat hem te doen stond. De ondergang van zijn trots en glorie wilde hij zelf beleven, met eigen ogen zien, hoe de zee een stuk levenswerk vernietigde. Mossel moest in een auto met drie man hem komen halen. Samen zouden zij naar de plaats van de stranding rijden. In zijn duffel gewikkeld, de pet over de oren, zat hij bedaard zijn zwarte sigaar te roken, toen de mannen zich meldden. Nelie was in jammerklachten uitgebroken. Maar Arends sloeg geen acht op haar gekerm. Hij luisterde ook niet toen Mossel de tocht dringend ontraadde. Langs het strand konden zij immers niet rijden en het duinpad - als dit begaanbaar was - reikte niet verder dan een paar honderd meter van het strand, hoe moesten ze over de buitenste duinrand heenkomen? ‘Daarom zijn er drie man met je meegekomen’, zei Arends kort. ‘Als 't op een stoel niet gaat, vraag dan de draagbaar aan dokter Hagens. Ik moet er heen.’
Er heerste een beklemmend zwijgen in de wagen. Arends rookte verwoed. Hij zat als een stenen beeld somber voor zich uit te kijken. Mossel voelde de invloed van dit
| |
| |
wonderlijk sterke karakter. Geen wrok was er nu in zijn hart. Met al zijn grillige slimheid was Arends toch een vent, waar je respect voor moest hebben, vond Mossel. Zwaar en langzaam hobbelde de auto over het mulle, stuivende pad, dat tot bij de zee voerde. Toen de weg weer naar binnen boog en zij de uiterste kant hadden bereikt, legden zij den reder op de bruine draagbaar en vier sterke mannen hadden al hun kracht nodig voor de moeizame tocht over het hoge, ongebaande duin. Toen zij op de top waren gekomen, liet Arends stilhouden. Scherpe zandkorrels joegen hem in het gezicht. Tot zijn beschutting stelden de vier mannen zich aan de windzijde langs de baar, en zij hielden hun jekkers wijd uitgespreid. Zo zag Arends de ‘Baron Crijnssen’ weer.
‘Reddeloos’, mompelde hij. ‘Ik wist 't.’
Zijn geoefend oog overzag in enkele seconden de situatie. Hij begreep, dat de reddingboot wachtte op het af-ebbende getij. De trawler zat ellendig. Nergens een spoor van lij te ontdekken. Hannes had gelijk dat hij geen zelfmoord pleegde.
‘En nou naar beneden’, verzocht hij op een milde toon, die niemand van hem gewend was. ‘Ik wil er vlak bij zijn.’
Van het strand af zagen de Zandwijkers den man op de baar omlaag komen. Een paar snelden er heen en hielpen bij het transport. Dokter Hagens wachtte beneden aan het strand en sprak geen woord, toen hij Arends herkende. Deze handelwijze kwam hem niet vreemd voor. Beter dan anderen begreep hij, wat deze stranding voor Arends betekende. De reder wilde het sterven van zijn liefste schip zien.
Toen Fraukje haar vader ontwaarde, week plotseling alle gramstorigheid uit haar ziel. Zij schrok niet. Zonder aarzelen liep zij op de baar toe en zij stak de hand uit.
| |
| |
‘Dag vader....’
‘Zo, ben jij ook hier?’
Dat was alles, wat Arends te zeggen had, maar hij drukte toch de toegestoken hand van zijn dochter en het deed hem goed, dat hij niet geheel alleen was.
Steef floot zachtjes tussen de tanden, toen hij voor het eerst zijn ouden reder terugzag. Verdomd nog toe. 't Was toch geen labbekak, die Arends. Een duivel van een vent, die over lijken ging, maar die zichzelf niet ontzag. Om je door dit weer met je lamme benen naar het strand te laten dragen - daar moest je toch een harde ziel voor hebben. Als die man op zijn tijd had kunnen wachten, zou hij de grootste reder van heel de visserij geworden zijn. Maar diezelfde zee, die nu zijn beste schip aan barrels sloeg, had twee man van de ‘Horoscoop’ vermoord, twee man, die door Arends in de dood waren gedreven. Bloed kleefde aan iedere gulden, die hij verdiende.
Steef bleef met de rug naar Arends toestaan. Hij wilde die blik niet ontmoeten. De zee kende geen genade voor een woekerenden reder. Waarom moest Steef Pauwels er milder over denken? Fraukje was naar hem toegegaan, dat had Steef met een glimlachje gezien. Die meid bleef tenslotte zijn dochter. Maar wat had hij met dien aasgier te maken....?
Het leek of de storm iets minder fel en het water wat handzamer werd. De golven sloegen nog over de ‘Crijnssen’ heen. Zij hadden het stuurhuis weggenomen en de schoorsteen maakte een wankele hoek. Veel langer zouden de mannen daarbinnen het niet kunnen uithouden.
‘We motte d'r heen’, zei Ome Hannes plotseling. ‘Anders verzoipe ze waer we bai staen. Wat denk je d'r van Steef?’
| |
| |
‘'t Mot maer’, zei Steef, ‘gekkenwerk blaift 't, nou en strakkies. Dus dan nou maer.’
Hij keek nog eens naar de trawler en zag hoe in het voorwant vier opvarenden geklommen waren. Het was dus binnenin al niet meer om uit te houden. Vijf anderen sprongen, toen een breker juist was neergestort, naar de achterste mast en klommen ijlings naar boven.
‘'t Mot, ome Hannes’, zei Steef nu grimmig, ‘ze zitten in doodsnood.’
Hannes knikte en liep langzaam naar de wachtende reddingboot. De roeiers volgden hem. Allen wisten, dat er weer gevaren zou worden.
‘We motte verbinding zien te maeke’, zei Steef. ‘Wat zou je d'r van zegge als ik es achter inging en ze een lain toesmait? Langszai komme we niet.’
‘'t Zal een dubbeltje op z'n kant weze’, vreesde Hannes. ‘Ik zal probere om boite het wrak op te draaie en langzaem met de dreg af te zakke. As een van die kerels nou maar naer 't achterschip gaet kan ie de lain opvange.’
Toen ze weer in de branding lagen, zette Steef zich schrap, de lijn opgevierd over de arm. Misschien zouden de schipbreukelingen snappen, waarom hij niet aan de riem zat. Maar veel hoop had Steef er niet op. Keurig voerde Hannes de afgesproken manoeuvre uit. Langzaam zakten ze op het wrak af. Maar wat Steef ook schreeuwde en gebaarde, de mannen bleven in de mast. Zij begrepen de bedoeling niet.
Toen volbracht de zee een van de wonderen, die de vrome visserman als een raadselachtige bestiering Gods beschouwt. Door het zware stampen raakte het dreggetouw achter de voorsteven van de trawler vast. In andere omstandigheden zou het een ramp hebben betekend. Nu echter had de zee zelf de verbinding ge- | |
| |
maakt. Steef sloeg met de armen door de lucht, toen hij het merkte. Hij stapte snel over de doften heen en greep het touw.
‘Baiviere!’ juichte Ome Hannes. ‘Zie, dat je dwars van de voormast komt.’ Veldwachter Klunder hing met Steef over de voorsteven heen en ook hij trok uit alle macht, terwijl de roeiers een tegenwaartse beweging met de riemen maakten. Zo slaagden zij erin, om gelijk met de trawler te komen. De mannen in de voormast klauterden snel naar beneden en handig sprongen zij over. Die van de achtermast hadden het moeilijker. De reddingboot kon niet dwars van hen komen. Het lopen over het dek stond met moord gelijk. Toen waagden zij het om langs het want van de ene mast naar de andere te enteren. Beneden hen woedde de zee over het schip. Zwiepend aan de staaldraad vorderden zij langzaam en al die tijd stampte de reddingboot hoog op de wilde golven. Steef liet het dreggetouw vieren en juist toen de mannen de voormast hadden bereikt deed de spanning het touw breken en schoot de reddingboot met een wilde vaart van het schip af. In die eeuwigheidsseconden werd over het lot van de boot beslist. Iedere breker kon fataal worden. Maar met bovenmenselijke inspanning slaagden roeiers en stuurman erin, de boot op de zee te houden. Zonder sleepzak ging het naar het strand; terugkeren was waanzin. En zo volbracht Ome Hannes zijn derde tocht.
Een luid gejuich ging op, toen de mannen uit de boot stapten. Maar Hannes weerde de huldiging verwoed af. ‘Niet joiche voor je behouwe bent!’ snauwde hij. ‘En meteen de boot op de waege. We motte d'r weer op af.’ Met grote sprongen kwam een man het duin afhollen. Het was meneer Vermaas. Onmiddellijk ging hij op Hannes af en liet zich van de stand van zaken op de
| |
| |
hoogte stellen. Terwijl zij stonden te praten, voegde de stuurman van de ‘Brutus’ zich bij hen.
‘We missen een man’, zei hij. ‘Kapitein Geertsen is niet bij de geredden. Misschien is ie over boord geslagen, misschien zit hij nog in zijn kajuit. Maar hebben doen we em niet.’
‘Vaif is meer as een’, bromde Ome Hannes, ‘eerst naer de trolder en dan zulle we 's kaike, hoe 't met dien kaptain staet. Is die boot al op de waege?’
Vol bewondering keek meneer Vermaas naar den ouden zeeman op. Een kerel van staal en van goud!
Steef wilde naar Fraukje toe, maar toen hij die bij haar vader zag, keerde hij zich bruusk om. Tegen het duin rustte hij even uit. En daar zag hij plotseling Reier van 't Hof met de andere polderjongens op een paar meter van hem af. Zo, dus die Reier had het in de keet niet kunnen uithouden. Het bloed kroop, waar het niet gaan kon. Was dat even verschrikkelijk voor dien Reier, dat hij bij zo'n redding aan de kant moest blijven? Zeeman was hij wel nooit geweest, maar hij had jaren meegeroeid met de reddingploeg en was toch in zijn tijd zijn plaats in de boot waard. En nu zag hij de anderen door de branding varen.
Het was Steef even vreemd te moede. Voor het eerst na hun verwijdering voelde hij de behoefte in zich opkomen om zijn ouden tegenstander even mannelijk de poot te drukken, maar hij was toch blij, dat hij die ingeving niet spontaan gevolgd had. 't Moest nou maar blijven, zoals het was. En je wist immers nooit, hoe een stijfkop als Reier zou reageren op die toenadering. Maar verdomd hard bleef hij het vinden, dat een oud-roeier de riem aan een ander moest overlaten. Zo iets moest een man kneuzen.
De boot stond al weer op de wagen. Langzaam rees
| |
| |
Steef overeind. Vooruit maar weer. De vierde tocht en wat voor een! Zonder sleepzak en met een vermoeide bemanning in de branding. En misschien straks nog een keer naar de ‘Brutus’ om den kaptein er af te halen. Dat zouden dan vijf tochten op één middag worden. 't Zou Steef benieuwen, hoeveel roeiers er zouden afvallen, want mensenwerk was dit niet meer. Als ouwe Hannes tenminste maar aan boord bleef, dan zou 't wel lukken. Grauw waren de gezichten van de mannen. Zij hadden donkere vegen onder de holle ogen. De spanning, die zij gedurende de laatste tocht hadden doorstaan, begon zich te wreken. Vooral Klundert leek er niet te best aan toe. Hij had braaf meegedaan, maar was nog te jong bij de ploeg om aan het zware reddingswerk gewend te zijn. ‘Vooroit Klundertje!’ moedigde Steef hem met een kletsende slag op de schouder aan. ‘Nog een hortje man en dan kan je naer je waif toe om oit te ruste en nae te vertelle, ouwe saebelsleper.’
Klundert lachte witjes. Hij zag tegen de tocht op en voelde een vreemde loomheid in zijn armen.
‘M'n geest is willig, maar m'n vlees is zwak, Steef’, probeerde hij te spotten. ‘Maar ik ga mee, al zal ik er ook bij neerdonderen.’
‘Je kan op me rekenen’, sprak Steef vaderlijk. ‘Hou me maer goed in de gaete, broer. As we verzoipe, dan doen we 't saeme.’
De wind rakkerde weer bars uit het Noordwesten. Met onverminderde hevigheid ging de branding als een bezetene te keer, toen voor de vierde maal de reddingboot zich in haar dodelijke omarming waagde. Aan weerszijden van het schip stond een steile muur van water. Binnen weinige tellen klom de boot op een golftop om dan met suizende snelheid in het dal te storten. Keer op keer bedolf het schuim boot en mannen. Dan leken zij gelijk
| |
| |
te drijven met het water. Maar de boot verloor haar veerkracht niet en worstelde zich tegen het geweld der krullers naar het wrak. Als een donkere klis hingen daar de schipbreukelingen aan de mast. Een liet zich van de voorstag glijden en sprong onvervaard in de reddingboot, zodra deze de steven genaderd was. Maar twee anderen sprongen in hun haast te water. Eer een roeier een hand kon uitsteken, had de stroom hen verder in zee gesleurd. Een hand, een kop staken nog even boven het schuim uit en verdwenen voorgoed. In de spanning van het ontzaggelijke avontuur maakte deze verdrinkingsdood weinig indruk op de mannen. Nog twee zaten er in het want. En daar was alle aandacht op gericht. Doden golden niet langer. Hannes beduidde het tweetal, dat zij langs de touwladder moesten afzakken en zo laag mogelijk bij dek dienden te blijven. Hij zou dan proberen, wat het ook kostte, even langszij te komen en in die luttele seconden moesten zij de sprong wagen in de vervaarlijk stampende reddingboot. Wessels en de motordrijver begrepen het gebaren van den schipper. Haastig lieten zij zich zakken. Een geweldige zee sloeg de reddingboot dwars op de golven. Tot de buik toe zaten de roeiers te water. Even aarzelde de boot, maar juist lang genoeg om de twee laatste schipbreukelingen de kans te bieden om van het levensgevaarlijke wrak, waar de stortzeën onbelemmerd overheen sloegen, af te tjompen. Een grillige wending van de branding sloeg de reddingboot van boord af.
‘Roeie wat je kan’, brulde Hannes, ‘'t Gaet om je leve. Een-twee, trekke-twee, doorzette-twee, gelaik-twee...!’ Met hun volle lichaamsgewicht trokken ze aan de riemen. De tanden op elkaar. Een wild vuur in de ogen. Tot ze merkten, dat Klunder slap over de doft viel. Zijn krachten waren uitgeput. Een ander kreeg een hevige
| |
| |
klap van de losschietende riem en was eveneens uitgeschakeld. Maar de overigen roeiden met verdubbelde felheid. Zo snel mogelijk met de brekers mee. De vaste hand van Hannes kon de boot haaks op de golven houden. Maar elke keer, als een schuimende kop onder hen doorgromde, gleed de boot met een onbestemd gevoel in de diepte weg. Bij iedere golf kon het gebeuren, iedere tel, dat zij eerder de bonk op het zand voelden, was een kans om het leven te behouden.
Zwijgend stonden de mensen op het strand dit grandioze gevecht tussen golven en boot gade te slaan. Een bevrijdende kreet brak uit de honderden kelen los, toen ook de vierde tocht een goed einde had genomen. Maar weer schreeuwde Hannes, dat ze de bekken moesten houden, omdat de redding nog niet was gedaan.
Dokter Hagens knielde neer bij den gewonde en den bewustelozen Klunder. Zij lagen dicht bij Arends tegen het duin aan, maar de reder had geen blik voor hen over. In starre zwijgzaamheid hield hij de ogen op het wrak van zijn schip gericht. Mensen waren voor hem van geen belang. Hij was gekomen om de ondergang van zijn trawler te beleven en zag hoe de golven vrij spel hadden tegen het sterke schip. Nu stonden de ruimen vol water. De kostelijke blinkende machine kon in zee verroesten. Het stuurhuis met de kaartenkamer waren al lang kapot gebeukt. Daar viel de plat geramde schoorsteen al omver. Een haveloze ruïne - dat was al, wat er van de ‘Baron Crijnssen’ was over gebleven. Reder Arends keek nauwelijks op, toen hij naast zich zijn naam hoorde roepen. Het was de baron.
‘Hier sta jij zelfs machteloos, Arends’, zei Crijnssen. ‘'t Is maar goed, dat de assurantie je de schade vergoedt. Eigenlijk zie je deze film gratis.’
Nu richtte Arends zich met een ruk op. En met hys- | |
| |
terisch overslaande stem gilde hij Crijnssen in het gezicht:
‘Denk jij aan de centen, ouwe ploert, dat je bent! Daar leit een levend schip vlak voor je ogen te verzuipe, weet jij dat wel? Jij hond zonder hart!’
Met een verachtelijk lachje keerde baron Crijnssen hem de rug toe en tegen meneer Vermaas, die zijn gesprek met Ome Hannes even had gestaakt, toen Arends zo driftig uitviel, zei hij op een gewoon conversatietoontje:
‘A propos, meneer Vermaas. U moogt mij weer voor de gebruikelijke bijdrage voor de Reddingmaatschappij noteren. De kleine hiaat, die door omstandigheden ontstaan is, zal ik graag aanzuiveren.’
Meneer Vermaas knikte verstrooid. Hij was met andere dingen bezig. Twee roeiers moesten voor de laatste tocht vervangen worden. Nog één keer had de boot de branding te bevechten. Vrijwilligers waren nodig om de open gevallen plaatsen te bezetten. Critisch ging zijn oog over de dichtstbijzijnde mannen en het bleef rusten op Reier van 't Hof, die eenzaam op een afstand stond. Het was of Reier voelde, wat er van hem verlangd werd. Zonder dralen kwam hij op meneer Vermaas toe. En zijn stem klonk vast, toen hij zei:
‘Ik ben klaer, meneer. Mag ik Klunder z'n spulle aentrekke?’
Onwillekeurig zocht meneer Vermaas Steef Paauwels, die vlak bij Hannes in volkomen zielsrust zijn pijp stopte. Hij had het gesprek gehoord en wilde zich er niet in mengen. Maar toen meneer Vermaas hem vragend aankeek, knikte Steef gretig van ja. Haastig trok Reier zijn oliegoed aan en het was of zijn gestalte forser en rijziger werd, toen hij daar in de oude vertrouwde kledij van reddingroeier stond. Meneer Vermaas monsterde hem glimlachend.
| |
| |
‘Je ouwe liefde, Van 't Hof’, zei hij vriendelijk, ‘doe je best, jongen.’
Reier worstelde met zijn tranen....
Plotseling bleef baron Crijnssen recht voor meneer Vermaas staan.
‘Wat zoudt u ervan zeggen’, vroeg hij onverschillig, ‘als ik mijn oude karkas eens in de boot waagde? Als student was ik een verdienstelijk giekroeier.’
‘U in een reddingboot?’ riep meneer Vermaas verrast uit. ‘Weet u wel....’
‘Ja, ik weet, dat het wat riskant is, maar het lijkt me een plezier om in zo'n mooie zee te mogen verdrinken. U zoudt me werkelijk een genoegen doen.’
‘Wil jij baron Crijnssen in je boot hebben, Hannes?’ vroeg meneer Vermaas kortaf.
‘As ie kan roeie en doet wat ik zeg, jae’, was het antwoord.
De baron boog hoffelijk voor den schipper....
Een diepe tevredenheid voelde Reier van 't Hof, toen hij weer op zijn oude plaats in de boot zat. Achter Steef. Nou was hij weer, waar hij wezen moest! Al dat andere lag als een boze droom achter hem. Het was onwaarachtig geweest. Een blinde vlek in zijn bestaan. Hier hoorde hij, tussen de kameraads, aan de riemen. Achter Steef Paauwels. Terwijl de boot zwaar stampend van golf tot golf ging, meer onder dan boven water en Reier in een doorschijnende muur van troebel water keek, dacht hij aan Bregje. Als er een God in de hemel was, dan zou hij nu op dit moment het engeltje op haar vader laten neerkijken en glimlachen. Vader zat weer op zijn plaats. Reier had moeite om het niet uit te schreeuwen van gelukzaligheid.
Hannes hield het oog op den baron gevestigd. Wat een tijgergezicht zette die man! Maar een beste roeier was
| |
| |
ie en een oversaagde kerel, dat kon je an alles wel merken. Hij trok fors met de anderen mee en er was geen spoor van angst in die koude ogen te zien. Hij keek maar naar de rug van zijn voorman. Het was of de branding niet voor hem bestond.
Spoedig hadden zij de korte afstand naar het wrak afgelegd. 't Was hier heel wat beter dan bij de trawler, al ging de zee aan lij-zijde dan ook duchtig te keer. Als het water de boot hoog ophief en zij het dek konden overzien, dan viel daar geen levende ziel te bespeuren. Onder in het schip moest gezocht worden naar den kapitein. Als hij daar niet gevonden werd, dan had hij zijn graf onder het witte lillende schuim gevonden. Steef haalde zijn riem binnen en maakte zich klaar om aan boord te springen. Op hetzelfde moment stond ook Reier gereed om een geschikt ogenblik af te wachten. Juist had een hoog opgaande breker zich stukgescheurd en viel met doffe dreun het water op dek neer, toen de twee mannen haastig over de railing van de ‘Brutus’ klommen, onmiddellijk dekking zochten voor de golf, die hen belaagde. Steef zette zich met gestrekte benen tussen stuurhuis en railing in.
‘Jai achter, ik vóór’, schreeuwde hij Reier toe.
Dit was het eerste woord, dat hij sinds hun ontmoeting in het duin tot Reier sprak. Zij schoten snel een verschillende richting uit. Reier opende de deur van de machinekamer en schreeuwde naar omlaag. Een stortzee viel hem kletsend op het lijf. Een tweede kroop tot het middel toe tegen hem op. Maar Reier hield zich met twee handen stevig vast en voelde de zuiging van het water langs de benen. Hij rende naar beneden en smeet iedere deur, die hij zag met een ruk open. De machinekamer stond half onder water. Geen antwoord kwam op Reiers roepen....
| |
| |
Steef had meer geluk. Wadend door het overkomende water, zocht hij de hut van den kapitein op en daar zag hij hoe de deur zat dichtgeklemd door een bank, die er haaks op stond en onwrikbaar vast zat. Hij schopte het ding weg en smeet de deur open en daar keek hij in het laconieke gezicht van kapitein Geertsen.
‘Goeie’, zei die, ‘ik was al bang, dat jullie je verteld hadden. Je zal me een stutje motte geve, want me poot heeft in de kreukel gezeten.’
Toen ze in de beschutting van de kajuit stonden, lachte Steef onbedaarlijk. Daar most je een ijskoud zeebeest voor zijn om nou je positieven niet te verliezen. Met zo'n kappie moest het een lust wezen, om te varen.
‘Ik sleep je wel naer de boot, haest je maer niet’, riep hij den gezagvoerder toe.
‘Zijn alle jongens onder de pannen’, vroeg Geertsen nog.
‘Dik in orde’, grijnsde Steef, ‘maer van de trolder zijn er twee verzope. Die spronge te zenuwachtig. Maer daer zal jai geen last van hebbe.’
‘Zenuwe is goed voor wijven’, smaalde kapitein Geertsen. ‘Zulle we maar. Ik begin trek in een cognakkie te krijgen door al die nattigheid.’
De stortzeeën volgden elkaar wat minder snel op. Steef zag Reier weg duikend over het dek scharrelen. Hij wenkte hem naar zich toe.
‘Jai links, ik rechts’, zei hij, ‘de kaptain kan niet lope. Hurrie up, jonge....!’
Zij zeulden den kapitein over dek en tilden hem over de railing in de boot. Reeds staken een paar roeiers de helpende hand uit, toen een breker, geweldiger dan zij tot nu toe gezien hadden, boven de bakboordzijde omkrulde en met onweerstaanbare kracht op dek brak. Steef omklemde met beide armen de railing en liet de golf
| |
| |
over zich heen storten. Toen hij weer opkeek, was de reddingboot een eind weggeslagen. Van Reier zag hij niets meer. Snel liet hij zijn ogen over de branding gaan en daar zag hij hoe Reier eenzaam in het zwalpende witte schuim dreef, ver weg van schip en boot, onverbiddelijk overgeleverd aan de gierende wraakzucht van de golven.
‘Raier!!’ schreeuwde Steef verbijsterd.
Hij zag hoe Reier het gezicht naar hem ophief en zonder zich een ogenblik te bedenken, stortte Steef zich in het bruisende gevaar. Geweldig was zijn sprong. Op een meter kwam hij bij den drenkeling te liggen. Steef wist, dat Reier een gebrekkig zwemmer was. Hij greep hem bij het vest en richtte hem zo hoog mogelijk op om boven het verstikkende schuim uit te komen.
‘Rustig blaive!’ riep hij hem toe. ‘Diep aedeme en main vasthouwe....’
Hoog rees een wal van water naast hen op. Steef wierp zich op de rug en hield Reier bij de schouderbanden van het kapokvest beet. Een eeuwigheid duurde het eer de golf over hen heen was gegaan, en zij weer lucht in de longen konden zuigen. De sterke ebstroom maakte zwemmen onmogelijk. Van de brekers zelf moesten zij het hebben. Met hunkerend verlangen keek Steef uit naar de reddingboot. Hij zag, dat Ome Hannes hen had ontdekt. En het gevaar van de dwarse zee niet achtend, met alle macht op hen liet toeroeien. Hij zag ook, wild gebarende mensen op het strand. Het lichaam van Reier voelde hij verslappen. Een tweede breker bruiste over hem heen. In een graf van water verdwenen de twee mannen. Helle kleuren zag Steef voor zijn gesloten ogen. Hij dacht aan zijn moeder en zag zich als jongentje bij haar schoot staan. Toen werd alles donker om hem heen, maar zijn handen lieten Reier niet los....
|
|