| |
| |
| |
[XXII]
Het radiobericht, dat op de ‘Baron Crijnssen’ alles wel aan boord was, had reder Arends niet rustiger gemaakt. Een duister voorgevoel hield hem uit de slaap. Belachelijk was dat! Voor de gammelste schuit had hij nooit enige bezorgdheid gevoeld. Maar die Wessels, verdomd nog toe, die Wessels! Was dat nou een schipper om in dit wilde weer te zitten? Moest hij daar nou zijn nieuwe, kostelijke trawler aan toevertrouwen? 't Was al middelmatigheid, wat er aan was. Middelmatige besommingen, middelmatig zeemanschap. Nooit averij door onvoorzichtigheid, maar ook nooit een grote prestatie door kerelsachtig lef. Wat Van Weerden die morgen gedaan had, zou Wessels hem nooit nadoen. Stom was Arends geweest om Van Weerden niet op de ‘Baron Crijnssen’ te zetten. 't Was Mossel z'n advies geweest. Je moest ook altijd je eigen zin doen. Mossel en Wessels lagen onder één deken. Arends had het wel gezien, hoe ze mekaar af en toe aankeken, toen hij de proefvaart meemaakte. Het zinde hem niet. Wessels moest van de ‘Baron Crijnssen’ af. Arends paste er voor om bij elke storm in ongerustheid te zitten.
Thuis was het hommeles. Nelie had heel de avond met roodbehuilde ogen rondgelopen en de meid had hij de
| |
| |
bons gegeven. Hij duldde geen brutale mond! Wat begrepen die mensen van zijn zorgen? Snapten zij dan niet, dat hij met heel zijn beetje leven bij die schuit was, die daar in de storm lag te bonken? Hij kon geen gezanik aan zijn kop hebben!
Godallemachtig, wat ging die storm te keer! Dat je nou niemand bij je had! Met Nelie kon hij niet praten. Was Fraukje maar hier! Dat was ten minste bloed van zijn bloed. Maar die zou nooit meer een voet over de drempel zetten. Vannacht miste hij haar voor het eerst. Al zou ze hier maar stil zitten met een boek of een handwerkje, dan zou er rust van haar uitgaan. Die meid had geen last van haar zenuwen. Nou zat hij hier alleen - alleen! Met slechts de woedende storm als gezelschap.
Arends gleed even weg in een lichte slaap, maar het schampen van het vuurtorenlicht door de kamer bleef hij achter zijn oogleden voelen.
Telefoon....!
Met een ruk greep hij de hoorn.
De stem van Mossel....
De ‘Baron Crijnssen....’
‘Nou....!!’
‘De ‘Crijnssen....’
‘Toe dan toch, verdomme!’
‘Averij aan z'n schroef. Vraagt sleepboothulp....’
Het klamme zweet stond Arends op de lip. Daar had je het! Het noodlot! Hij had het geweten. In de adem van de storm, die nu al anderhalf etmaal rond zijn huis en in zijn hersens spookte, had hij het vonnis beluisterd. Op dit ogenblik wist hij met zekerheid, dat de ‘Crijnssen’ verloren was, al drongen zich ook met koortsachtige rapheid de verstandelijke argumenten aan zijn gloeiend brein op. De schuit was bestuurbaar, kon nog lang zee houwen, ijzersterk was de trawler, sleepboothulp kon
| |
| |
schip en bemanning redden....
Het zou niet baten! Van de aanvang van de storm af had het bange voorgevoel den reder gepijnigd en dit bericht was er de bevestiging van....
‘Wat moet ik doen?’ vroeg Mossel, die steeds op antwoord wachtte.
Met wrede beheersing sprak Arends:
‘Wat je moet doen....? Ga een beetje kuieren op de pier of leg een klaverjassie. Wat zou je anders doen hè? Vooral geen sleepboot uitsturen, want dat zou de “Crijnssen” eens kunnen helpen!’
Met een gesmoorde vloek hing Mossel het toestel op. Arends bleef naar de telefoon kijken. Hij wist, dat Mossel hem gauw zou opbellen om te melden, dat de sleepboot onderweg was. Op het versteende gezicht stond geen aandoening te lezen. Alles moest nu maar z'n loop hebben....
Mossel meldde, dat de ‘Brutus’ was uitgevaren. Tegen de morgen kon de sleper er zijn. 't Was acht uur stomen. Zonder een woord te zeggen, nam Arends de boodschap in ontvangst. Hij was nu klaar wakker en zonderling kalm. Zorgvuldig knipte hij het puntje van een zware sigaar en zijn hand beefde niet, toen hij zich een groot glas cognac in schonk. Hij telde de seconden tussen de lichtflitsen van de vuurtoren en luisterde naar het brullen van de branding.
Zo lag hij urenlang bewegingloos.
Te wachten op het einde van de trawler.
Man en hond zwoegden weer samen langs het smalle stukje strand, dat de storm droog liet. Zij waren om de zuid gegaan om de noordwester in de rug te houden. Tegen de wind in was 't geen doen. Een onwezenlijke aandrift dwong Steef bovendien om Zandwijk op te zoe- | |
| |
ken. 't Was een storm uit honderden! Je moest bij mekaar zijn, als 't zo te keer ging langs de kust. De branding gistte bij het opkomen van de vloed. Er zat haast geen regel in de golven. Als wilde reuzen bolderden zij door elkaar, baldadig van machtswellust. Bezielde wezens waren die brekers. Zij staken de koppen op, buitelden voorover en 't was of zij den man en de hond, die hen durfden trotseren, zelfs van het nietige reepje zand wilden wegdringen, zo gulpten zij verraderlijk ver uit, zodat zij soms een sprong in het duin moesten nemen.
Steef genoot diep van die tocht. Wat moest hij nou in die benauwde keet doen, waar het zuur stonk naar tabakswalm en de verveelde gesprekken steeds maar door duurden. Die poldersjongens betreurden het alleen, dat er twintig percent van hun loon afging vanwege het onwerkbare weer. Verder zei de storm hun niets. 't Waren beste kerels, maar hopeloze landrotten, hoewel ze toch genoeg aan de waterkant te baggeren hadden. Die goeie Salome had in alle ernst Steef willen terughouden. 't Was zelfmoord, vond hij, om in dit gevaarlijke weer je warme huis te verlaten. Je moest de elementen niet tarten! Niks begreep zo'n veenboer van de zee.
Kijk 'm nou es razen en donderen! Grote God, zo zag je 'm zelden van leer trekken! Wit van 't schuim, zo ver je zien kon en geen levend lichtje te ontwaren. Heel in de verte maaierde de vuurtoren van Zandwijk. Die bleef op zijn post, hoe stormachtig de nacht ook mocht wezen. Het licht maakte de kust minder eenzaam. Er stonden mensen op wacht. De mannen van de vuurtoren daar boven - de jutters beneden. En al die wezentjes keken met waakzame ogen uit over de hel van water, wind en schuim.
De duisternis woekerde aan. Grauwer werd de zee. Wat
| |
| |
was die vuurtoren eindeloos ver! Had het wel zin om door het donker naar Zandwijk te gaan? Wat de zee opleverde, kon je in de nacht toch niet zien.
Plotseling kermde Pantertje pijnlijk en hij jankte erbarmelijk nog wat na. De hond had zich bezeerd. Ja, daar had je 't al! In een losgewoeld stuk prikkeldraad getrapt. Nou moesten ze terug!
Voorzichtig nam Steef zijn hond op en droeg hem tegen de stormwind naar de keet. Nu en dan moest hij buiten adem even stoppen om lucht te krijgen. Zo zwoegde Steef een uur lang, Pantertje als een kind tegen de borst klemmend, het gezicht dicht bij de hond. Hij fluisterde het dier vriendelijke woordjes toe en Pantertje kreunde verrukt.
‘Daar hei je nou 't gelazer!’ stoof Salome op, toen Steef de keet binnenkwam. ‘Zie je nou wel, dat het dollemanswerk was? Let op mijn woorden: Die hond kan in geen week een poot verzetten. Mot je dat bloed es zien!’
Steef liet hem praten. Hij haalde Peru-balsem en schoon gaas uit de verbandkist. De wond zat bij de enkel. Gelukkig waren de tenen heel gebleven. Als hij dat had geweten, waren ze naar Zandwijk gegaan, want zo'n vleeswond kon Pantertje best hebben. Daar had ie 'm nou voor als een zuigeling gedragen en die kleine bliksem had het maar wat lekker gevonden!
Onrustig lag Steef die nacht te woelen. Hij was hier niet op z'n plaats! Stel je voor, dat er die nacht een redding kwam en hij zat hier tussen die polderkerels. Om je eigen nooit te vergeven. Zo gauw het dag was, zou hij naar Ome Hannes gaan en bij hem blijven slapen tot de storm bedaard was. Je kon immers nooit weten met zulk weer....?
Het werd middag, eer Steef op stap ging. In de morgen- | |
| |
uren moesten ze met man en macht nog een klussie aan de dijk opknappen. Er waren blokken bij de kruin los gewoeld en je moest het zekere voor het onzekere nemen bij een storm, die wie weet hoe lang nog kon aanhouden.
Steef ademde verruimd, toen hij weer met Pantertje in de eenzaamheid liep. De hond had geen hinder van zijn poot en was een en al levendigheid. Hij blafte tegen een bijzonder hoge breker, die hun te lijf wilde en priemde zijn scherpe blikken af en aan in de branding. Niets van belang leverde de zee op. Wat wrakhout, een stuk pees met een paar klossen, een vismand, allemaal waardeloos spul. Steef had net zo goed binnendoor naar Zandwijk kunnen lopen. 't Was wel zo gemakkelijk geweest als door dat mulle zand en die wind pal op je lijf....
Steef bleef eensklaps staan en keek scherp naar een bepaald punt in zee. Twee stippen bewogen zich op een paar mijl afstand. Verroest nou....! Een trawler op sleeptouw! Die had dus averij.... 's Kijken, dat was de ‘Brutus’ uit IJmuiden! Maar die trawler....? 't Was een grote, maar de ‘Beverwijk’ was het niet, want die droeg z'n schoorsteen rechter en de ‘Helder’ ook niet, want die had z'n stuurhuis wat meer naar achteren.
Steef gaf een luide schreeuw! Hij wist het.... 't Was die nieuwe trawler van Arends! Jesismirande! Van z'n eerste reis al achter de sleepboot naar huis in vliegend weer! Een fijn begin was dat voor een splinternieuwe schuit! Zou die ouwe bloedzuiger even de dood in hebben....! Reken maar, dat die lag te rijen op z'n matras!
Met moeite klom Steef het duin op. Hij wilde dat zakie es afdekken. 't Was daar niet in orde. Om de bliksem niet! Ze zaten veel te dicht op de kust. Fer- | |
| |
werda van de ‘Brutus’ was niet zo'n kind op zee om bij zulk weer de lage wal zo te naderen. En dat was ook geen varen, wat ze deden. Eeuwig gloeiend verdomd nog toe....! De ‘Brutus’ had een tros in z'n schroef gekregen! Die kwam met een gangetje van nul comma nul op de banken aan en er was geen God in de hemel, die hem z'n lot zou laten ontgaan, als ie die tros niet kwijt raakte! Net op een onbewaakt stuk strand dreven sleper en trawler onherroepelijk naar de kust....!
‘Panter - hier!’
Er ging een siddering door de hond, toen de baas dat zo kort af riep. Dat was geen gekheid.... Het trillende kopje in de nek, stond Pantertje voor Steef, een en al aandacht en klaar om elk bevel op te volgen.
Steef scheurde haastig de krant uit zijn pet en krabbelde op het blanke reepje: ‘Sleper en trawler komen bij paal 16 op bank. Ik wacht. Steef.’
De papierreep strikte hij om de halsband van Pantertje en toen nam hij de hond op, keek hem vast in de ogen - bliksems ja, net als toen hij in het duin voor Java lei. Pantertje kende dat spulletje al....
‘Panter!’ zei Steef. ‘Naer Ome Hannes!.... Begrepe Panter....? Naer Ome Hannes!.... Ome Hannes...! Ome Hannes....!!’
Pantertje gromde.
‘Holle Pantertje....!’ riep Steef en hij gooide de hond een eind vooruit. ‘As de gesmeerde bliksem....!!’
Met een hoge gil spankerde Pantertje langs het strand. Het hondje keek niet meer om. Dat kwam in orde - wist Steef. Een snellere boodschapper kon hij niet krijgen. In Zandwijk kon de kustwacht die schepen nooit in 't vizier krijgen met die donkere lucht. De naaste telefoon was zeker een uur hier vandaan. Als
| |
| |
Pantertje niet te veel last van z'n poot had, zou hij binnen de drie kwartier alarm slaan in het dorp. Niet zo slecht ingepikt, vond Steef.
‘Goed zo, smerige zee!’ bromde hij.
Vlak voor zijn voeten dreef een lange staak aan. Daar ging hij mee naar de duintop en hij trok zijn trui uit, die hij als een zwarte vlag aan de stok knoopte. Ze moesten daar aan boord een teken van leven zien. Dat zou ze courage geven, nou ze de dood in de branding voor ogen hadden. Na twee etmalen storm nog een schipbreuk.... Ze waren daar wel onder de pannen!
Steef had de schepen nu dwars. Ze kwamen toch nog verder om de zuid dan hij gedacht had. Je kon er donder op zeggen, dat ze allebij hun radio verspeeld hadden, anders was er allang hulp geweest van een zeesleper en een motorreddingboot. Hier bij de banken kon alleen een roeiboot redding bieden. Te weinig water voor iets anders. Zou die Ome Hannes gek staan te kijken, als Pantertje hem die boodschap bracht? Nog een mooi kaantje voor die ouwe! In je zestigste en dan nog twee schepen op 't strand. Wedden, dat ie daar een bestiering van het Opperwezen in zag? 't Zou een mooie bak wezen, als Onzelieveheer expres een tros in een schroef werkte en achttien man in doodsnood bracht, speciaal om Ome Hannes het pleizier van een redding in grootse stijl te bezorgen!
Zouden ze 'm nou in de gaten hebben? Hij liep hier met z'n vaandel van duin tot duin, of ie van 't Leger des Heils was. Ja, ze zwaaiden van de trawler terug. Nou kon hij de vlag ten minste innemen.
Dichter en dichter kwamen zij nu onder de kust. Nog een halve mijl en ze zaten op de buitenste bank en daar zouden ze vast en zeker overheen slaan met dat hoge water. Gelukkig voor Hannes, want anders kwam de
| |
| |
motorreddingboot er bij en dan stond Zandwijk er naast. Zou dat eventjes werken worden in die branding? Over een uur of drie was 't hoogwater. 't Zou de vraag zijn, of ze al meteen in zee konden gaan, maar 't zou wel moeten. Want met die zee hielden ze 't op de bank geen paar uur uit. Die brekers sloegen alles stuk, wat hun in de weg kwam. Reddeloos verloren waren ze. Geen bergen zou er an zijn, als ze op de voorste bank terecht kwamen. Nee, meneer Arends, je mooie nieuwe trawler is naar de haaien! Werk voor den sloper....
Steef zat nu rustig tegen het duin de komende dingen af te wachten. 't Kon toch grillig toegaan aan de kust, piekerde hij. Dat Steef Paauwels het nou moest wezen, die de schipbreuk zag aankomen en straks in de reddingboot moest meehelpen om het volk van Arends z'n trawler af te halen. Wie weet, hoe weinig het had gescheeld, of hij was schipper daar aan boord geweest. Iedereen kon malheur aan zijn schroef of stuurinrichting krijgen en dan lag de beste schipper als een willoze speelbal in de narigheid. Je moest ze daar maar voor het lieve vaderland weg zien drijven op die zware zee.
Steef kneep zich de nagels in de handen, toen de laatste phase van het eeuwige treurspel op zee begon. De sleepboot was er het eerst aan toe. Hoog spatte het schuim van de brekers tegen het stevige scheepje op. Zie je wel....? Over de derde bank ging hij! De trawler zou er helemaal overheen komen, met zijn mindere diepgang. Juist, daar ging ie al! Met reuzehanden tilde de branding hem op. Nu nog even in het wat slechtere water en bonkend kwamen de schepen op de tweede bank. Niemand was meer aan dek te zien. Ze zaten beneden en in het stuurhuis om veilig te zijn voor het
| |
| |
razende water. Ja....! De ‘Brutus’ was er al overheen. Zwaar werkend kwam hij op de eerste bank af. Mooi zo! De sleepboot kwam keurig te zitten, met zijn stuurboord naar de loefkant. Dat zou dadelijk te pas komen als ze met de reddingboot aan de lijzijde enige beschutting konden zoeken. God nog toe....! Wat spoot die branding donderend tegen het schip op! Tot boven de mast sloeg het schuim uit. De brekers spoelden over het dek en namen mee wat niet muurvast stond. Wat zou de trawler doen? Nee - die bleef op de tweede bank vastzitten. In de gemeenste positie, die maar mogelijk was. Precies met de kont naar zee. Zou dat even een hele toer worden om daar het volk af te halen? Razend spoelde de zee om de vissersboot heen. Dat werd levensgevaarlijk om langzij te komen. Misschien zouden ze er een lijn overheen kunnen schieten, maar met dit vliegende weer had je weinig kans om het Wippertoestel goed te richten.
Steef voelde de wanhoop over zich komen toen hij daar als enige toeschouwer het vernietigingsdrama zich zag voltrekken.
Op de hoogste duintop in de buurt klom Steef om het strand zo ver mogelijk te kunnen afzien. Als Pantertje zijn plicht nu maar gedaan had. De hond kón door een ver uitlopende golf zijn meegenomen en dan moest er raad geschaft worden. Maar hoe! Het duin was hier breed en eenzaam. Nergens stond een huisje, waar hij een fiets zou kunnen pakken, om naar een telefoon te rijden. Ach nee.... Pantertje zou zich niet laten vangen. Die kende het strand toch even goed als hijzelf? De hond zou zijn boodschap doen en Ome Hannes waarschuwen. Ze konden er ook nog niet zijn. Ruim een uur geleden was de hond weggerend. Ze waren nu in Zandwijk natuurlijk de paarden aan het verzame- | |
| |
len. 't Zou nog zeker een uur duren, eer de boot in 't zicht kwam. En een uur konden de schipbreukelingen het toch wel uithouden, hoe hachelijk het ook aan boord zou wezen. Vooral de trawler zat zo vals mogelijk. Alleen bij de kop vast! Je zag nog beweging in de schuit, terwijl de sleepboot als een muur zo vastgewroet zat. Steef moest het maar overgeven en in ieder geval een uur wachten eer hij andere maatregelen nam. Weglopen zou ook niet verantwoord zijn. Het kon immers wezen, dat er een man overboord sloeg, dien Steef misschien zou kunnen redden. Dat verdomde wachten en niets doen, terwijl daar een kleine twintig man waren opgesloten en de stormaanvallen van de branding hadden te verduren! Het waren geen kinderen daar, dat was een troost. Allemaal ervaren zeelui van wie er sommigen wel meer schipbreuk hadden geleden. Als nu die zee maar even wilde bedaren.... Maar de branding bleef haar woeste vernietigingsdrift uitvieren, gillend verheugd, dat zij eindelijk een willige prooi had gevonden.
Het duurde een eeuwigheid eer Steef aan de horizon donkere stipjes ontdekte. Eerst durfde hij het niet te geloven, maar eindelijk had hij de zekerheid, dat Ome Hannes met zijn mannen en paarden, zijn boot en wagen en met een bonk nieuwsgierig volk uit Zandwijk in aantocht was. Pantertje had zijn doel bereikt, de brave, trouwe hond! Steef zwaaide verrukt zijn vlag! Hij had er behoefte aan om zijn strakke spieren te ontspannen, iets te doen, uiting te geven aan zijn diepe voldaanheid! Misschien zouden ze op de ‘Brutus’ of de ‘Crijnssen’ door een patrijspoort zijn teken zien, weten, dat de reddingploeg in aantocht was! Steef holde langs het strand de redders tegemoet. Hijgend zocht hij
| |
| |
Ome Hannes, die op zijn korte benen bij de boot stapte, kalm als altijd.
‘Is 't in orde....? Heeft Pantertje....?’ hakkelde Steef.
‘Je boeltje lait in de boot’, deelde de laconieke schipper mee.
Pantertje sprong hoog tegen zijn baas op en kefte als bezeten. Maar Steef was te zeer vervuld van wat er nu komen ging en maande de hond gebiedend tot kalmte. Je moest nu je kop bij mekaar houden. Straks ging het erop los. In de branding, die brulde en schuimde! Ze zouden gaan varen in het zwalpende water, dat nijdig de indringers verwachtte en zijn immense kracht tot tegenweer bereidde.
Haastig trok Steef zijn oliegoed aan en toen hij zijn zwemvest omsnoerde, ontwaarde hij tot zijn blijde verwondering Fraukje. De twee handen uitgestrekt liep hij spontaan op haar toe.
‘Jai ook hier, Fraukje’, riep hij verheugd. ‘Da's een hele mars voor een vrouw!’
Fraukje glimlachte en keek hem met haar diepe, bezielende ogen aan.
‘Ik stond net op de beurs’, zei ze bedaard, maar er was toch een zachte siddering in haar stem. ‘Doe je best, Steef, nou is er wat voor je te beleven. En Pantertje krijgt een hele biefstuk van me, als 't allemaal goed is afgelopen.’
‘Hai zal em hebbe!’ riep Steef.
De ouwe Hannes had met enkele blikken de situatie door. Met dokter Hagens, die als secretaris van de commissie was meegegaan - de burgemeester lag weer eens met rheumatiek te bed - overlegde Hannes wat het eerst te doen stond.
‘Die sleepboot zit het beste’, zei de schipper. ‘Daer
| |
| |
gaen we met Godshulp eerst het volk afhaele. Dan hai je kans, dat de trolder van de tweede bank afslaet en wat beter komt te zitte.’
De dokter knikte. Hij liet alles aan den schipper over. Hannes had er meer kijk op dan hij.
Hard sloegen de zwepen over de paarden, die hun spieren tot het uiterste spanden om de wagen uit de zandvoren te krijgen. De drijvers tierden en schreeuwden. Met man en macht duwden de mensen mee en eindelijk kwam er beweging in het gevaarte. Hannes bepaalde de plaats van de aanval, een eindje boven de wind. Snel moest er gewerkt worden, want de vloed kwam dreigend opzetten en het was al een waagstuk om nu de boot te lanceren. Met de trawler zouden ze wel moeten wachten tot de eb had doorgezet.
Er hoefde geen bevel gegeven te worden om de plaatsen aan de riemen te bezetten. Iedere man wist wat hem te doen stond. Zwijgend klommen de reuzen in de boot. Klundert, de veldwachter was de eerste, die zijn post had bezet. Hij had de plaats ingenomen van Reier van 't Hof en voelde zich veilig achter de brede rug van Steef Paauwels.
Gemakkelijk gleed de boot van de wagen af. Ome Hannes had het ‘los!’ precies op het goede moment geschreeuwd. De eerste breker tilde de reddingboot machtig op, steil omhoog. Riemen plonsten al in de golven en toen de tweede kruller zijn schuimende kop vervaarlijk terugtrok, zat er al gang in de boot. Strak stonden de gezichten der roeiers. Ieder concentreerde zijn uiterste aandacht op de riem. Het waren mensenkrachten, die zich maten met het wielende geweld van de machtige branding. De stem van ouwe Hannes brulde schor boven het gedaver der brekers uit. Gelijk gingen de riemen. Steeds nader kwamen zij bij het wrak. Pas
| |
| |
toen zij enige luwte voelden van het schip, keken de roeiers op. Vervaarlijk groot was die sleepboot nu geworden. In het golfdal keken zij er hoog tegen op. Maar dan rees het water pijlsnel en danste de reddingboot tot boven het dek uit, waar ze de volle kracht van de wind te verduren kregen. Met vaste hand stuurde Hannes de boot langszij. Drie man hielden haar met de riemen van het wrak af. Een aanraking en de boot zou verbrijzeld worden.
Als een witte muur stond de zee secondenlang boven de sleepboot. Zwaar plofte het water neer. Maar steeds weer sloeg een breker op het wrak stuk om dan zich loodrecht te verheffen tot ver boven de masttop uit. Verblijf aan dek was zelfmoord. Toen de redders dan ook langszij gekomen waren, schoot de bemanning van de sleper schichtig uit kajuit en machinekamer. Zij aarzelden niet. Met een snelle sprong wierpen zij zich in de armen van de redders, die hen handig opvingen en onmiddellijk weer klaar stonden om een nieuwen schipbreukeling de hand toe te steken. En maar steeds danste de boot wild op de golven en het was een wonder, hoe Hannes het wegslaan belette.
Eén man klemde zich vast aan de railing. Met brandende angstogen keek hij naar de bewegende watermuur en hij durfde zich niet loslaten om de sprong in de diepte te wagen. Als een litteken stond de vertrokken mond in het witte gezicht. De vrees had hem geparalyseerd.
‘Laat los, godverdomme!’ brulde Steef hem toe. Maar de man durfde niet. Hannes zag het gevaar en waagde het erop, de boot nog dichter bij het wrak te brengen. Steef begreep hem. Hij duwde twee redders opzij en sloeg zijn armen om de benen van den onmachtige heen. Met zijn volle gewicht trok hij den matroos omlaag en
| |
| |
toen moesten de vastgeschroefde vingers zich wel openen. Toen de boot omlaag zakte kwam de verlamde schipbreukeling mee. Hij viel tussen twee doften bleef daar gekromd liggen.
Aan dek vertoonde zich niemand meer. Iedere tel, die men onnodig bij het wrak bleef, betekende meer levensgevaar.
‘Sleepzak oitviere!’ schreeuwde Hannes.
Maar er stond al een man klaar. Met verbluffende snelheid zwenkte de reddingboot om en nu ging het op het strand af. Met gestrekte riemen. Half vol water stond de boot. Een breker sloeg er verraderlijk overheen. Maar de boot herstelde zich en hield de kop boven. Hannes stuurde op de mensengroep aan, die gereed stond voor de ontvangst. De kiel bonkte al op het zand, nog één breker en ze waren er. Rap sprongen de roeiers overboord, de schipbreukelingen aan het walvolk overlatende. Het waren rijzige, rauwe zeelui, die mannen van de ‘Brutus’, maar zij lieten zich gewillig onder de arm nemen en konden geen woord spreken van aandoening, nu ze de vaste grond weer onder de zeelaarzen voelden. Het schrikkelijke gevaar was voorbij. Zij waren gered. Hannes gunde zich geen minuut rust. Hij gelastte, dat de boot weer op de wagen zou worden gebracht. Ieder uitstel kon noodlottig worden, want de trawler zot nog op de tweede bank en was zo gevaarlijk naar de branding gekeerd, dat weldra de boel kon stukslaan en alle opvarenden verdrinken. Wel joeg de vloed razend langs het strand, maar zij moesten het er op wagen.
‘Wat vind jai, Steef?!’ riep hij zijn besten roeier toe. ‘Wachte tot de eb of er maar meteen op an?’
‘We kunne 't één rais probere’, vond Steef. ‘As dat niet gaet, mot er een betere zee afgewacht worde.’
De roeiers stonden in een kring om hen heen.
| |
| |
‘En jullie manne?’ wendde de schipper zich tot hen. ‘Vaere we meteen of wachte tot de eb?’
‘Vaere’, zeiden de mannen.
Maar toen ze bij de ‘Crijnssen’ kwamen, bleek het geweld van water en wind onweerstaanbaar. Langs beide boorden gierden de golven. Langszij komen betekende een wisse dood. Eén man zagen ze in de betrekkelijke luwte van het stuurhuis. En toen een breker hen op zij zette, en zij angstig dicht langs bakboord schoten, hoorden zij een hoge schreeuw van dek komen. De door doodsangst vertwijfelde vloog naar de railing. Een ogenblik zagen zij hem staan met de handen wijd gespreid. ‘Terug’, donderde Hannes.
Een felle golf stak de kop op. De man deed een sprong en kwam achter de boot in zee. Nog eer hij het water raakte was Steef opgestaan met de riem in de hand. Op goed geluk stak hij die over boord en met een brandende jubel in zijn hart voelde hij den drenkeling vastgrijpen.
‘Hou je!’ schreeuwde hij, ver over boord hangend.
Klundert greep hem met beide armen om het middel. Steef zag een wit vertrokken gezicht nog juist boven water komen. Toen gleden de handen van de riem af, maar Steef Paauwels greep den man diezelfde seconde in de kraag en toen was er geen macht ter wereld, die hem tot loslaten kon nopen. Een slap lichaam rukte hij binnen boord. Bewusteloos lag de eerste man van de ‘Crijnssen’ aan zijn voeten.
Hannes wendde de boot. Zij moesten terug. 't Was God verzoeken om een tweede keer langs het wrak te varen. Door een genadig toeval waren zij niet verbrijzeld. Er moest op de eb worden gewacht....
|
|