| |
| |
| |
[XXI]
Het was onwerkbaar weer aan de zeedijk. Plotseling had de wind zich uit het schrale Oosten losgemaakt en hij gierde nu uit het Noordwesten met al zijn geweld aan op de vlakke Hollandse kust. Met orkaankracht was hij losgebarsten. In onverminderd geweld geselde de wind duinen en dijk, joeg de branding ver over het strand en tot de kruin der zeewering toe. Als witte paarden stormden de golven aan. In haastige drift als wilde de een over de ander heenlopen. Zover men de zee afkeek, staken de brekers met hun schuimranden hel tegen het donkere water af.
Dit was de bruisende inluiding van de lente! De ongerepte krachten van het voorjaar leefden zich wild uit. Als een bars tyran heerste de storm in de ruimte. Hij joeg donkere wolkenstoeten, log en laag van de zee uit. Regen flitste in felle buien neer. De zee kookte!
Op zijn brits lag Steef Paauwels naar het woeste geluid van de Noordwester te luisteren. Hij genoot er intens van. Als de polderjongenskeet sidderde onder de vlagen, dan keken de werkers van de zeewering elkaar beduusd aan. Zelfs Salome werd er stil van. Hij tuurde door het kleine venstertje en raakte op die witte baaierd niet uitgekeken. Toen Steef hem voorstelde om met hem
| |
| |
langs het strand te wandelen, kreeg zijn gezicht een verwezen uitdrukking. Daar moest je nou een Steef Paauwels voor zijn om op zo'n zot idee te komen. Het stond toch gelijk met zelfmoord om nu te gaan langs het smalle reepje zand tussen de duinvoet en de zee. Met alle kans, dat de golven je zouden wegspoelen of een stuk boven je hoofd ineen zou storten. Salome antwoordde er niet eens op.
Pantertje week niet van de deur. Hij jankte verlangend en keek nu en dan met een stom verwijt naar zijn baas, die het bij zo'n storm op zijn bed uithield. De baas zou toch niet ziek zijn....?
Nee, de baas voelde zich wonderwel. Hij had gisteren eindelijk een brief gekregen van meneer Vermaas, waarin die hem vertelde, dat hij de volgende maand geplaatst kon worden op de ‘Nautilus’, een vrachtscheepje van 1000 ton, dat slechts bij zeldzame gelegenheden de Amsterdamse haven aandeed om dan, na een rustpoos van een dag of wat, de zee weer op te stomen. ‘'t Is de wildste tramp, die onder Nederlandse vlag vaart’, had meneer Vermaas hem geschreven. ‘Je moet er je verplichte honderd zeedagen op door brengen. Heb je gelegenheid, studeer dan. Als je het een jaar zuinig aandoet, kan je de cursus van de kweekschool volgen en heb je binnen afzienbare tijd je diploma. En dan gaat het weer de hoogte in met Steef Paauwels!’
Die laatste zin zong Steef als muziek door de kop. Hij hoorde de woorden in het gebulder van de stormwind.
Het gaat weer de hoogte in met Steef Pauwels....! Een paar weken geleden was hij uit de bajes ontslagen en nu stond hij op de drempel van een nieuw bestaan. Nog een maand aan de dijk en proberen wat centen over te sparen. En dan naar zee, naar zee! Het was of de storm hem een daverend welkom toeloeide. Steef kon er naar
| |
| |
verlangen om in dit barre weer buiten te zijn; om te knokken met de aanstormende golven; het schip de kop te zien opheffen en in het golfdal dompelen. Hoe had hij het zo lang in het droge zand kunnen uithouden! Gezegend zou Fraukje zijn, die hem het eerst de raad had gegeven om weer te gaan varen. Een beroerd tijdperk van zijn leven lag achter hem. En nu zou het weer omhooggaan met Steef Pauwels....!
‘Da's nou 't mooiste weertje, dat er is!’ lachte hij tegen Salome, die met wat kameraads het zoveelste spelletje pandoer was gaan spelen. ‘Nog een maendje en ik zit boitengaets. Ik gae naer de wilde vaert toe.’
Reier van 't Hof keek verrast op, maar scheen aanstonds berouw van zijn getoonde verwondering te hebben. Salome was ook verbaasd van het nieuwje.
‘Nou begon je net een behoorlijke dijkwerker te worden!’ riep hij spijtig uit, ‘en nou ga je hier weg om op die smerige zee te varen. Wat heb je daaran? De Lieveheer heeft het land bestemd voor de mensen en het water voor de kikkers. Nee, dat valt me echt van je tegen maatje. Het liefst ben ik dicht bij honk, want 't is overal hetzelfde op de wereld. Overal staan de huizen buiten. Of je nou hier zit of daar, 't lijkt allemaal krek op elkaar!’
‘Blaive jullie maar in 't zand wroete’, snoof Steef verachtelijk. ‘Main bestemming lait op 't waeter. 'k Had nooit een poot an land motte zette en 'k ben gek geweest, dat ik m'n taid in Zandwaik heb zitte verdoen. Ha manne! Hoor je de zee roepe? Die hait me nodig. Hij kan niet langer boite me. Jae, wacht maer, ouwe smeerlap. Over een maend kan je Steef Paauwels laete hobbele!’
Reier kon zijn aandacht niet tot het spel bepalen. Hij speelde verstrooid en kreeg al gauw ruzie met zijn maat.
| |
| |
Toen gooide hij zijn kaarten op de tafel en ging zwijgend in een hoek zitten. Ook hij luisterde naar de storm. Maar die had hem niets te zeggen. Hij was bestemd om in het zand te blijven. Steef Paauwels zou het zeegat kiezen en een nieuw leven beginnen, terwijl het zijne moest verdorren in de droogte. Waarom zat hij nou te piekeren over Steef. Nog geen woord hadden ze samen gewisseld. Nog steeds stond er een muur tussen hen en geen van beiden had de behoefte om die hindernis te overwinnen. Bij het eieren rapen had Reier zich voor het eerst weer wat pleizierig gevoeld. Vooral toen ze Meeuwsen zo aardig te grazen hadden gehad. Weer was het Steef geweest, die de zaken een goede keer had gegeven. Zonder hem zouden ze onherroepelijk in handen van den jachtopziener zijn gevallen, omdat Reier te zeer zijn ogen op de grond gevestigd hield en meer aan de nesten, dan aan de koddebeiers dacht. Zijn fout was het geweest. Steef had hen gered. Steef - altijd weer Steef! Nou zou hij uit zijn gezichtskring verdwijnen. Misschien eens per jaar even opduiken. 't Was eigenlijk maar beter zo. Tussen hen zou toch nooit iets van de oude hartelijkheid komen te heersen. Vreemd was dat.... Hoe kreeg Reier het in zijn kop om aan de oude vriendschap met Steef te denken. Ze hadden elkaar naar het leven gestaan. Reier had door Steef de diepste vernedering moeten ondergaan en hij had Steef in de cel geholpen. In plaats van vijandschap ontmoette hij nu een koele onverschilligheid, die veel grievender was. Wat ging er nog in Steef om? Het leek wel of Reier in het geheel niet meer voor hem bestond....
Ook de reder Arends luisterde naar de storm en er was onrust in zijn hart. Van zijn bed uit kon hij de zee zien en zelden was het water zo wild geweest als nu. Net
| |
| |
was er bericht uit IJmuiden gekomen, dat de ‘Noordkaap’ met een behoorlijke vangst in de haven was gearriveerd. De schipper had het er maar op gewaagd om binnen te vallen, want de visprijzen waren hoog en hij wilde het verwijt ontgaan, dat hij met zo'n kostelijke besomming buitengaats was blijven darren, maar naar recht en reden was het niet verantwoord geweest om met zo'n storm tussen de pieren te komen. Het was nu goed afgelopen, maar wat had de schipper voor de Raad als reden moeten opgeven, dat hij bij een storm, die zelfs de loodskotter naar binnen had gedreven, niet op volle zee was gebleven? Zou de president hebben begrepen, dat een grimmige duivel van een reder hem naar binnen had gedrongen?
Woedens was Arends door de telefoon tekeer gegaan: ‘Is die Van Weerden een haartje bedonderd om zijn schip te riskeren?! Is dit nou weer om de haven binnen te vallen? Laat ie onmiddellijk naar Zandwijk komen. dan zal ik hem es vertellen, wat goed zeemansschap is!’ Mossel had den schipper verdedigd door op de abnormaal hoge visprijzen te wijzen, maar nijdig had Arends de telefoon op de haak gesmeten.
Het stemde hem toch gerust, dat de ‘Noordkaap’ nu veilig en wel binnen was. Van Weerden had alles op alles gezet en het kon best de topbesomming van het jaarworden. Zo bezopen hoog waren de prijzen nog nooit geweest. De ‘Barendsz’ lag veilig in het dok. Daar kon dus niks mee gebeuren en de ‘IJsland’ viste ver in het noorden. Maar de ‘Baron Crijnssen’....? Die maakte juist zijn eerste reis en had nog geen twee etmalen geleden IJmuiden verlaten voor een tocht naar het Noorden. Hoe zou de nieuwe trawler zich bij dit vliegende weer houden? Wessels was een voorzichtig schipper, maar meer dan dat ook niet. Pas tegen de
| |
| |
avond kon hij radio-verbinding krijgen. Nog zes uur lang moest Arends in het onzekere verkeren.
Onzekere....? Er kon immers niets met die schuit gebeuren? Een ijzersterke nieuwe trawler, die tegen een zeetje kon. Maar als je over de branding keek, dan sloeg de schrik je om je hart. Iedere schuit zou tussen de brekers verloren zijn. Een trawler, die bij deze orkaan machine-averij kreeg, kon alleen door een godswonder worden gered en een machine bleef toch een gebrekkig stuk mensenwerk.
Niemand had Arends, met wien hij zijn angstige onrust kon wegredeneren. Hij kon Mossel laten komen, maar op diens vlakke gezicht viel nooit enige aandoening te lezen. Mossel was getraind in dienst van reder Arends. Natuurlijk zou hij innerlijk lol hebben als hij zijn patroon in ongerustheid zag. Met al zijn ervaring miste zo'n Mossel het gevoel voor de zee. Die zee zag hij als een stuk water, waaruit je vis moest vangen. Maar niet als het grillige woeste element, dat je steeds voor verrassingen kon stellen. Het was een verrassing geweest, dat Van Weerden met volle visruimen ondanks de storm was binnengevallen; een verrassing kon het ook zijn, als straks de gloednieuwe ‘Baron Crijnssen’ averij en malheur seinde. Hoor die storm tegen het venster beuken! De wind had orkaankracht en die razernij duurde nu al een etmaal. Aan het volk, dat de trawler bemande, dacht reder Arends geen ogenblik. Hoogstens gingen zijn gedachten uit naar schipper Wessels, die tegen dit beestachtige weer heel zijn zeemansverstand moest richten. Wessels was een slome! Met een Van Weerden had Arends heel wat meer op. Dat was een onverschillige bonk, die nog durf in z'n hart had en toch wist Arends met zekerheid, dat hij het geweest was, die Van Weerden het zwijgende bevel had gezon- | |
| |
den om de haven op te zoeken. Zo moest het ook zijn... Je moest je wil weten op te leggen aan een onzichtbaar schip, dat als een nietig stipje ergens mijlen ver in zee dreef.
Met somber gefronsd voorhoofd lag Arends aan de ‘Baron Crijnssen’ te denken. Die zou nu liggen te steken op metershoge golven, tenzij Wessels het in zijn domme hersens zou halen om de reis voort te zetten, wat gekkenwerk en nog eens gekkenwerk zou zijn. Maar Wessels was banger voor zijn reder dan voor de hevigste stormzee. Zo'n vent zou gekke dingen kunnen doen. Als hij in Godsnaam maar verstandiger was en zou begrijpen, wat zijn reder nu van hem wenste....
Na een paar harde bonken op de deur kwam schipper Van Weerden binnen. Fel zoog de wind naar binnen en de blocnotebladen op het bed fladderden weg. Mijn God, wat een beestenweer! Aanstonds beet Arends den bezoeker toe:
‘Waarom ben je binnengevallen. Da's kwajongenswerk geweest. Als je je eigen schip naar de bliksem helpt, is het jouw zaak, maar zolang je nog op een van mijn trawlers staat, ben je mij verantwoording schuldig. Dus kom op: waarom viel jij binnen!’
Van Weerden liet de bui rustig over zich heen gaan en antwoordde stuurs:
‘'t Begon effe af te flauwe en toen heb ik 't er maar op gewaagd.’
‘Weet je, dat het mijn schip is, dat je gewaagd hebt?’ viel Arends bits uit.
‘Weet u, dat het mijn leven is, dat ik gewaagd heb?’ gaf Van Weerden hem prompt terug.
Arends voelde de vreemde behoefte in zich opkomen om den schipper iets vriendelijks te doen. ‘Steek een
| |
| |
sigaar op en ga zitten’, zei hij op zijn bevelerige toon. ‘Wat denk jij van 't weer?’
‘Mot die in z'n rikketik zitten’, ging het door den visserman heen en nuchter antwoordde hij:
‘Het stormt.’
‘Ja, dat weet me ouwe moer ook’, zei Arends kriegel. Maar Van Weerden was moeilijk van zijn stuk te brengen.
‘Ik weet 't nog beter dan uw ouwe moer’, zei hij botweg, ‘want ik kom net van zee en ik heb in tien jaar zo'n storm niet over mijn starrement voelen gaan.’
‘De “Baron Crijnssen” is buiten’, sprak Arends benauwd.
Als die verdomde Van Weerden nou maar es loskwam en over de zee, de visserij en de storm en het gevaar wilde spreken, maar hij zat daar zo stom op zijn sigaar te bijten en er kwam geen woord teveel over zijn lippen. Grauw zag die schipper er uit. Hij had acht en veertig uur in zwaar weer gezeten en het was hem duidelijk aan te zien, dat hij naar zijn kooi verlangde, maar blijven zou hij. En praten!
‘Geloof jij, dat Wessels het zal klaren’, vroeg zijn reder hem.
‘De grootste Oceaanstomer loopt gevaar’, was het eenvoudige antwoord. ‘Waarom zou er dan met een trawler niks kunnen gebeuren?’
‘Jij wilt me op de stang rije, hè?’
Vals had Arends hem die woorden toegesnauwd. Maar de laconieke schipper zei met zijn eentonige grafstem: ‘Ik zeg alleen wat ik er van denk. U vraagt me toch wat. En kan ik nou naar m'n kooi gaan? 'k Heb slaap.’ ‘Donder maar op!’ viel Arends ruw uit, ‘en bega in het vervolg niet zulke stomme streken. Een schip kan maar eens vergaan.’
| |
| |
‘En ik kan maar eens verzuipe’, zei Van Weerden onder het weggaan.
‘Doe het dan maar gauw!’ schreeuwde Arends hem nog na.
En de oude Hannes luisterde eveneens naar de storm. Hij hield 't in zijn huisje niet uit. Zijn zeemansinstinct dreef hem naar het strand. Ome Hannes moest de branding zien. Hij smeet zijn korte lichaam tegen de wind in, die met woedende vlagen door de straat speelde. Dat was een storm, die ongelukken maakte, wist Hannes met stelligheid. Als die nog een etmaaltje of wat doorzette, dan kreeg je leven op de kust. Een schip hoefde maar wat mankement aan de stuur-inrichting te krijgen en het werd onherroepelijk door de doorstaande storm naar de lage wal gedreven, waar de vangarmen van de Hollandse kust zich uitstrekten voor hun dodelijke greep.
Er ging een zondige gedachte door de ziel van Ome Hannes. Als 't nou maar niet zou gaan als bij de laatste herfststorm, toen het op de Waddeneilanden gespookt had en er ten Noorden en ten Zuiden van Zandwijk schepen op de bank waren gekomen, terwijl Ome Hannes en zijn boot het nakijken hadden gehad. De schepen waren in Gods hand, want de zee zelf was van God en het strand en de banken ook. Het was Zijn wil, die de wateren bestuurde. En daarom gaf het geen pas om je verongelijkt te voelen. Maar het was zo weergaas zuur als je daar een boot had staan met een goeie bemanning en als alle schepen dan je neus voorbijgingen! Om de zondigheid van zijn gedachte te verminderen, bad Hannes in stilte: O Heer, als er tóch een schip op het strand moet komen, laat het dan es in Zandwaik zain.
| |
| |
Op de beurs stonden wat mannen van de reddingploeg, die ook al niet wisten, waar ze 't zoeken moesten. Ze waren weggedoken achter de serre van ‘De Ton’, waar het luw was en je tenminste een woordje met elkaar kon praten.
‘Begraip je nou zo'n Steef?’ vroeg een van de vissermannen. ‘Die most er nou toch ook bai weze, zou 'k zo zegge. Van dat ie bai de zeewering is, hebben we tael noch teken van die bink gehoord.’
‘Steef Paauwels zal wel komme, as 't z'n taid is’, verdedigde Ome Hannes zijn kameraad. ‘Die is meer zeeman as wai hier met z'n allen. Hai weet wel wat em te doen staet.’
‘De wind krimpt nog verder’, zeiden ze tegen elkaar. Dat betekende dus, dat het nog een haartje gemener zou worden. Zo'n orkaan had in geen jaren op de kust gestaan. 't Was net zo slim als toen de ‘Randwijk’ bij IJmuiden verging en toen zij met groot lef nog waren uitgevaren en vier drenkelingen hadden opgepikt. 't Was gekkenwerk geweest, wisten ze, toen alles was afgelopen. Maar op de Zondagse jekker van Ome Hannes bungelde de medaille, die de beloning was voor deze heroieke dwaasheid.
Veldwachter Klundert schaarde zich bij de mannen. Hij had nog nooit zo'n storm gezien en keek met enige benauwdheid naar de woeste zee.
‘Da's geen kinderenwerk’, probeerde hij te grapjassen, ‘om daar met de reddingboot in te zitten....’
‘Toch zal je eran motte gelove, als je geroepe wordt’, sprak ernstig Ome Hannes.
En zo stonden ze nog een tijd zwijgend te staren naar het barre water, waarop zich geen schip vertoonde en dat steeds grauwer en wilder werd.
| |
| |
De nicht had braaf tegengesputterd, toen Fraukje plotseling zei: ‘Ga mee naar het strand. 't Is thuis niet uit te houden met die wind.’
‘Waar kan je beter zijn dan thuis?’ vroeg nicht verwijtend. ‘'t Is nou toch geen weer om eruit te gaan.’
‘Ik hou 't niet uit’, zei Fraukje en op haar gezicht kwam de resolute trek, die nicht zo goed kende. Als die ogen zo glommen, deed je beter, je niet te verzetten. Dan was niets in staat om haar wil te breken.
Fraukje was de laatste weken zo eigenaardig geweest, vond nicht. Sinds Steef Paauwels met zijn gewonde been in het huisje had gelegen, kon Fraukje zo dromerig en verstrooid voor zich uitstaren, om dan plotseling, zonder enige aanleiding, uit te barsten in een vrolijkheid, die iets onnatuurlijks had. Ze kon toch niet van zo'n stroper houden, ging het dan door het brave breintje van de nicht heen.
Maar de enkele keer, dat Steef nog eens aan de deur kwam, merkte je niets van die aard aan Fraukje, hoe goed je je ogen ook de kost gaf. Verleden week nog was Steef kievitseieren komen brengen, wat toch eigenlijk vreselijk dankbaar van hem was. Fraukje had de eieren in ontvangst genomen en geschamperd: ‘Heb je 't stropen weer niet kunnen laten, Steef? Ik dacht, dat je je leven zou gaan beteren.’
‘Dat doe 'k ook’, had Steef geantwoord. ‘'k Werk as een paerd an de zeewering, maer als er kiefte in de lucht zitte, ben je knap as je me d'r van af houdt, zelfs jai niet.’
En toen had hij nonchalant verteld, alsof het de moeite niet waard was, dat ze gauw van zijn bezoeken verlost zouden worden, omdat hij volgende maand op de wilde vaart ging.
Fraukje kon met zichzelf niet in het reine komen. Zij
| |
| |
was het geweest, die hem tot die stap had aangezet en nu Steef haar kwam vertellen, dat het zover was, voelde zij iets van spijt in zich. Zij was vrouw genoeg, om te begrijpen, dat Steef om harentwil zijn leven veranderde. Toen hij hulpeloos in bed lag en later zo gemoedelijk door het huisje kuierde, had zich tussen hen een vredige gemeenzaamheid ontwikkeld en 's avonds bij het lamplicht kon Fraukje urenlang zitten peinzen, hoe goed het wel zou kunnen zijn, als het leven niet zo'n grillige wending had genomen. Met wrok dacht zij aan Steef, toen hij in de gevangenis zat. Dat was iets, waarvoor hij zich had te schamen, dat ver beneden zijn waardigheid lag. Een Steef Paauwels was voor iets beters geboren. Fraukje voelde de straf als een smaad, die haar persoonlijk was aangedaan. En tevergeefs probeerde zij zich in te prenten, dat zij toch niets met dien stroper te maken had. Een leugen was het! Alles had zij met hem te maken. Die ene keer bij dokter Hagens had zij het wild uitgeschreid, dat zij van hem hield. Maar het was alles zo vreemd en onwezenlijk. Soms kon zij in verrukking aan hem denken, was zij er trots op, dat Steef de stroperij had vaarwel gezegd en een betere bestemming zou vinden. Dan weer zat zij verslagen en werkte ze verstrooid wat aan haar borduurraam om dit dan eensklaps nijdig neer te gooien en dan zonder groet naar het strand te snellen. In de bolderende zeewind hervond Fraukje dan haar rust en zij negeerde thuis de vragende blikken, die haar nicht op haar richtte.
Ook nu met die storm dwong haar een onbestemde macht om het huis te verlaten. Ze werd gek van het dreunend rammeien op de vensters, hield het geruis van de zwiepende bomen niet langer uit en moest zich bevrijden in de grote bewogen ruimte van zee en strand,
| |
| |
waar het nu van een wilde heerlijkheid moest zijn. Nicht, die nog nooit een stormzee had gezien en Fraukje niet alleen durfde laten gaan, kleedde zich zuchtend aan en trotseerde met haar de woeste wind.
Zij kwamen bij de vissermannen op de beurs en die brachten traag de hand aan de pet. Fraukje bleef immers de dochter van een reder. Het meisje stond buiten de schelmerijen van haar vader. Ze had vaak genoeg een arm mens es wat toegestopt en zoals die meid zich tegenover Steef Paauwels had gehouden, toen ze dien gewond in 't duin vond, dat vergaten de visserlui niet. Nee, Fraukje was een braaf mens, vonden ze, al had het dorp ook nooit aanspraak aan haar gehad.
‘Zou de storm nog lang aanhouden?’ vroeg Fraukje aan Hannes.
Die keek haar met zijn driehoekige oogjes bedaard aan en zei:
‘Dat weten we niet, juffrouw. God heeft de waeteren gemaekt en de wind en God is dus ook de schepper van de storrem. De besloite van God zain voor ons ondoorgrondelijk. We moete maer afwachte en doen, wat ons plicht is.’
Fraukje benijdde de rust, waarmee Hannes dit zei. Je moest zeker oud zijn om met alles vrede te kunnen hebben. Ome Hannes stond daar net zo kalm als op een luwe zomerdag. Hij aanvaardde de zee in al haar verschijningen. En toch kon er straks een sein komen om met de reddingboot uit te varen. Dan zou Hannes met dezelfde rust zijn leven wagen in de kokende, bruisende branding.
Het meisje voelde, dat de nabijheid van al die zwijgende mannen haar kalmeerde. Met starre ogen bleef zij turen naar het woeste tuimelen der brekers, die tot vlak tegen het duin spoelden. Zij luisterde naar de
| |
| |
langzame stemmen der vissers en naar het zoeven van de wind, die je het zilte schuim in het gezicht zweepte. Juist toen zij naar huis wilde gaan, omdat het nicht wat te bar werd, ging er een zacht gemompel door het groepje. Baron Crijnssen kwam voorover gebogen de dorpsstraat uit. Ook hij zocht de luwte van de serre op en stond een ogenblik zwaar ademend stil. Geen visserman bracht de hand aan zijn pet.
Toen de baron Fraukje zag, groette hij haar met een stijf gebaar. Fraukje knikte. De baron was te zeer één met haar vader dan dat zij meer dan beleefd tegen hem kon zijn. Tot haar verwondering kwam hij nu met iets, dat op een glimlach leek, naar haar toe en strekte de hand uit.
‘Zo, juffrouw Arends, kon u het thuis ook al niet uithouden?’ zei de baron welwillend. ‘Ik kon geen rust in mijn kamer vinden. 'k Moest de zee zien. Ik houd alleen van de zee als er zwaar stormweer is. De branding is weer prachtig!’
‘'t Is prachtig, als je als toeschouwer veilig op de wal staat’, zei Fraukje. ‘Het volk, dat nu op de trawlers zit, zal het wel minder mooi vinden.’
Baron Crijnssen haalde de schouders op.
‘De zee is nog veel mooier als je er op een schip midden in zit’, zei hij. ‘Dan voel je de golven: wij zien ze alleen maar. Ik wou, dat ik nu op de trawler zat, die uw vader zo vriendelijk is geweest, naar mij te noemen. 't Moet een lust zijn om dat gevaar te ondergaan!’
‘Die overmoedig is, verwekt gekaif, maer die op den Here vertrouwt, zal vet worden!’ klonk het achter den mageren baron.
Crijnssen keerde zich met een ruk om en zag Ome Hannes, die naar de zee keek en geen blik voor den baron over had.
| |
| |
Fraukje lachte en zei vrolijk:
‘Dan begrijp ik, waarom jij er zo welgedaan uitziet, Hannes!’
De vissers meesmuilden zachtjes. Dat had die ouwe Hannes weer es fijn weggegeven!
Baron Crijnssen krulde even de dunne lippen en zei tegen Hannes:
‘Ik ben nu eens niet in een stemming om gekijf te verwekken, vrind! Als het stormt, moeten de twisten onder de mensen rusten. Je kan nooit weten, wat ons nog te wachten staat. Jij bent toch van de reddingboot?’
‘Al veertig jaar’, sprak Hannes.
De baron bleef nog even zwijgend naar de branding turen. Toen maakte hij voor Fraukje een kleine buiging. ‘Middag!’ groette hij de mannen, die wat terug bromden.
Langzamerhand werd het groepje dunner.
Alleen Hannes bleef over.
Als een schildwacht....
Die nacht trok Steef Paauwels er met Pantertje op uit. Om te jutten.
|
|