| |
| |
| |
[XX]
Gebroken van moeheid lag Steef op zijn brits in de polderjongenskeet. Zijn eerste dag bij de zeewering zat erop en het zou hem heugen!
Was hij nou zo'n zwak stumpertje geworden, dat hij niet meer tegen behoorlijke handenarbeid was opgewassen? Had het stropen en niks doen hem ontwend aan geregeld werk? Hij was te moe om te eten. Iedere beweging van zijn hoofd deed hem pijn.
‘'t Is net of ik één blauwe plek ben!’ vertrouwde hij zijn maat toe.
Dat was een Sliedrechter, die hem onnozel aankeek en smakelijk zijn prakje koolraap met grote happen naar binnen werkte.
‘Ben je dan ziek?’ vroeg hij in z'n zangerige Zuid-hollands. ‘As je een wijf was, zou 'k haast zeggen, dat je er slecht uit ziet, maatje. Ik heb hier nog een staartje klare jenever. Daar moet je een slokkie van nemen. Da's nou nog nooit slecht voor een mens geweest, echt waar!’
Steef glimlachte pijnlijk, maar hij rees toch met veel moeite op en volgde het gulle advies van zijn kameraad. ‘Je lijkt wel stijf in je botten, zou 'k haast zeggen’, constateerde de bedachtzame Sliedrechter. ‘Weet je,
| |
| |
wat je dan doen moet? Even gaan zwemmen, dan bikken en dan met een lekker pijpie tabak naar kooi, dan zul je zien, dat je 't heertje ben.’
Hij zei het zo overtuigend, dat Steef ervan onder de indruk kwam.
‘Ik heb dat ook es gehad’, vertelde de bonkige Sliedrechter, die de exotische naam van Salome droeg, verder. ‘Dat was in Hongkong. Daar hadden we een dijkie gelegd en toen kwam er een verschrikkelijke storm. Een typhoon noemden ze dat. Zo iets heb je hier nog nooit beleefd. We hebben toen zestig uur achter mekaar doorgewerkt om een overstroming tegen te gaan en toen zei ik toch tegen m'n ploegbaas: “Hè, hè, is dat werken?” En toen ben ik even gaan zwemmen en dat was lekker, man! Ik knapte er helemaal van op en ik lag in zee naar m'n borreltje te verlangen. En toen stingen m'n kameraads met een heel stelletje Chinezen op de kant naar me te roepen. Nou - denk ik zo - wat moeten die nou, hè? En maar wuiven en maar schreeuwen van wat ben je me. Ik zal er maar es heen gaan, denk ik nog, want er schijnt echt iets niet in orde te zijn. Misschien wéér een zwakke plek in die dijk. Afijn, denk ik, ik ken weer voort, want dat zwemmen heeft me opgeknapt. En laten ze me nou allemaal uitschelden, dat het een aard had! De een op z'n Sliedrechts en de ander op z'n Hongkongs. Wat moeten jullie van me? vroeg ik, want ik was heus een beetje kwaad geworden, omdat ik het geen manier vond van die mensen. En toen schreeuwde die voorman van me, dat ik tussen de haaien had gezwommen. Ik keek es om en jawel! Daar zag ik d'r lui vinnetjes boven water uitsteken. 'n Raar idee toch, as je dat zo ziet, maar toch had dat zwemmen me danig opgekikkerd, want dat is best voor een mens as ie wat
| |
| |
stijf in z'n schouwers is van 't werken. Alleen begrijp ik niet, dat jij het van die acht uur steentjes dragen al zo te pakken heb. Da's toch niks! 'k Geloof niet, dat jij in een goed vel steekt, maatje....’
‘Verrek jai!’ zei Steef hartig en hij stond kreunend op om naar zee te gaan. Die beroerde Sliedrechter! Dat noemde hij ‘steentjes dragen’! 't Waren poddome basaltblokken, die je met z'n tweeën niet verroeren kon. En zo'n polderjongen van de Lek vond dat niks! Het water brandde Steef op de huid, toen hij er naakt instapte. Verdomd nog toe, wat was dat koud! Nou even doorzetten en geen kamp geven, want dan zou die Sliedrechter hem uitlachen. Manmoedig smeet Steef zich in zee en hij hijgde naar adem. Was ie niet gek om eind Maart al te gaan zwemmen? En dan nog wel, terwijl hij doodvermoeid was? Maar die Salome had het hem zo oprecht gemeend aangeraden en dat was toch een man van ervaring!
't Ging nu al wat beter. Het water beet hem niet zo meer op de huid en waarachtig, hij werd al wat losser in z'n botten! Toen Steef zich op de dijk aankleedde, voelde hij een dierlijke honger. Nog rillend op de benen haastte hij zich, zijn boezeroen over de kop te gooien. En nou op een drafje naar de keet! Poddome, daar begon je van te gloeien! Die Salome had nog gelijk gehad ook!
Met een vriendelijke grijns keek de Sliedrechter toe, hoe Steef in verbluffend korte tijd een pannetje rapen soldaat maakte.
‘Dat gaat je niet slecht af, maatje!’ prees hij hem. ‘En hoe is 't nou met die stijvigheid?’
Steef had geen tijd om hem te antwoorden.
Met een zucht van diepe behagelijkheid gooide hij zich weer op de brits en smoorde zijn pijp. Met een half oor
| |
| |
luisterde hij naar Salome, die hem vertelde, waar hij overal geweest was. Een dijk bij Hongkong, een rivierdam bij La Plata en nog es een haven van Sidney. 't Was altijd wel hard werken, maar je verdiende er een goed stuk geld mee. Dat zeewerinkie hier was de moeite niet waard. Hij begreep niet, dat het vaste volk het werk niet aan kon. Een heel jaar zaten ze er aan te prutsen en als de zee 's winters eens wat blokken eruit gewurmd had, dan moest er een extra ploeg komen.
Op zijn eentonige manier vertelde hij verder, tot hij met een scheef hoofd naar Steef keek. Hij had al een kwartier lang tegen een slapenden man gesproken. De pijp hing Steef schuin in de half open mond. Voorzichtig nam de Sliedrechter het rooktuig weg. Daar kon brand van komen. Net als toen in Rio, waar een man levend verkoold was....
De volgende dag was Steef Pauwels al ingewerkt. Hij had er plezier in! Hier deed je tenminste wat nuttigs. Je wist, dat dit brok dijk half Holland tegen de zee beschermde en dat die zee elke winter maar weer probeerde om er een gat in te vreten. Ieder basaltblok was een stuk verdediging tegen het water, elke tocht met de vol geladen lorrie een daad! Op den duur zou dit werk hem tegenstaan, dat wist Steef met zekerheid. Maar voor het ogenblik deed het hem goed. Hij voelde zich nu eens de mindere van zijn kameraden. Zo'n Salome hanteerde de zware keien soepeler, had een regelmatiger tempo, waardoor hij niet zo bek-af werd. Je was in de polderjongensploeg een deeltje van een geheel en had je bij alles wat je deed aan een ander te storen, net als toen je nog matroos op de trawler was. Steef genoot er van, dat hij nu eens niet op zichzelf stond. Als hij op een wilde schuit zou varen, kreeg je dat natuurlijk ook. 't Zou wel es goed voor hem zijn,
| |
| |
als zijn haan niet altijd koning kon kraaien.
Bij de middagschaft riep de ploegbaas hem apart.
‘Die Van 't Hof is gisteravond bij me geweest’, zei hij. ‘Hij vroeg, of ik nog een plaats voor 'm had.’
Steef fronste verwonderd het voorhoofd.
‘Is die dan geen koddebaier meer?’
‘Z'n kleine meid is gestorven’, zei de baas.
‘Dat hebben ze me verteld, maar kan ie daerom geen koddebaier blaive?’
De ploegbaas haalde de schouders op.
‘Die knul heb het niet zo makkelijk, as je 't mijn vraagt. Bij jullie in Zandwijk is ie natuurlijk de rotte kool, vooral na dat akkevietje, dat ze 'm geleverd hebben, toen ie jou met je gammele voet in 't duin heeft laten leggen. Nou dat kind dood is, schijnt z'n liefhebberij van het koddebeieren af te zijn. Dat zijn tenslotte mijn zaken niet. Ik wou jou alleen vragen, wat je doet, als Van 't Hof hier komt werken. Jullie kunnen mekaar niet zetten, dat weet heel de buurt en ik wil geen heibel in de ploeg hebben. We gaan hier altijd behoorlijk met mekaar om, vat je?’
‘Van main kant zal de ruzie niet komme, daer kan je staet op maeke’, zei Steef schouderophalend. ‘'k Heb eigelijk nooit goed begrepe, waerom ze er in 't dorp zo'n trammelant van hebbe gemaekt, omdat ie me in 't doin heb laete legge. 'k Zou van hem nog geen eens geholpe wille weze! En dat ie me die zes weke heb bezorgd, daer werd ie toch voor betaeld? 'n Koddebaier is een koddebaier!’
‘Je lult er tenminste verstandig over!’ zei de ploegbaas opgelucht. ‘Met mense as jij kan ik omgaan. Die Van 't Hof komt in jouw ploeg te werken.’
Steef piekerde wat na over de mededeling van den ploegbaas. Zo, dus die Reier had z'n uniform uitge- | |
| |
trokken, nou Bregje dood was. Dat viel hem niet tegen, eerlijk is eerlijk. 't Was voor dien Reier natuurlijk een heel ding geweest, dat z'n enige kind gestorven was. Voor dat schaap had ie eigenlijk geleefd. Tja, belazerd was dat. Die Bregje zag hij nog zó voor zich, zoals ze vroeger op zijn schoot lag. Dan was 't ‘ome Steef’ voor en na. Ezel was die Reier toch geweest om dat allemaal kapot te maken. Wat had ie nou? Iedereen had het schurft an 'm en z'n besten kameraad had ie verspeeld.
Mal was dat toch gegaan. Een maand of wat geleden haatte Steef den koddebeier als ranzige boter. Was alles gelopen, zoals je je dat met je menselijke domme verstand voorstelt, dan had het na dat voorval in het duin helemáál op het mes af moeten wezen. Want dat was geen werk geweest om hem op de bon te slingeren, terwijl hij daar als een overreden hond in het zand lag. Maar z'n gedachten waren de laatste tijd helemaal van Fraukje vervuld en dan had die ruwe wraak van Schorretje een averechtse uitwerking op Steef gehad. Zo iets lapte je je lelijksten vijand niet en waar had die Schorretje z'n eigen mee te bemoeien? Die geschiedenis met het net voelde Steef als een ongeoorloofde inmenging in zijn zaken. Hij alleen had met Reier te maken. 't Was zijn kameraad geweest en nou zijn vijand geworden. Hij zou het Schorretje es fris onder z'n neus wrijven, als ie uit de bak kwam, dat eigenwijze binkie! De dood van Bregje had de laatste wraakgevoelens uit Steef's hart genomen. 't Leek zo kinderachtig klein om nou nog vergelding te willen, als de dood zich met het spel had ingelaten. God nog toe, hoe moest die Reier zich wel voelen, nou ie letterlijk niks meer op de wereld te zoeken had.
Had Steef zoveel meer, dat hem aan 't leven bond....?
| |
| |
Fraukje - ja, Fraukje, verdomd nog toe!
En dan die wilde schuit, die hem in een nieuw bestaan zou voeren en die - hoe dat nou kon, snapte Steef zelf niet - maar die toch iets met Fraukje uitstaande had. Zo lag hij tegen het duin aan te peinzen, toen hij plotseling de kop schuin ophief en door de kiertjes van z'n ogen tegen de blinkende lucht keek. Daar kwam een hoog gesnerp uit.
Kieften....!
Een kievitpaar duikelde hoog aan de hemel, opgewonden krijsend en fladderig.
Steef volgde de vogels met een en al aandacht. 't Waren de eersten, die hij dit jaar zag. Dat werd eieren-rapen! Hij, die net besloten was om de stroperij als vak er aan te geven, was eensklaps één brandende jagershartstocht geworden. Het eieren-rapen zat de Zandwijkers in het bloed. Het was de hoogste vorm van stroperij, die zij niet in de eerste plaats voor het gewin uitoefenden, maar vooral als sport. Je deed het voor je pleizier en dit genoegen werd alleen maar verhoogd, omdat je er nog een aardig duitje mee kon verdienen ook!
Er waren stropers, die, als ze gedurende de eierentijd net hun straf hadden op te knappen, onrustig en onhandelbaar werden. Ze hielden het in de cel niet uit, verlangden naar ruimte, wind, angstig vliegende vogels, die de rapers probeerden te misleiden, bijna onvindbare nesten in de kieften-wei. Eieren-rapen was avontuur! De koddebeiers waren er fel op. Ze loerden als terriërs in het lage land achter de duinen, waar de kieften hun broedplaats hadden gekozen.
Er ging een verhaal langs de kust van een Amelander, die een mooie positie in Indië had opgegeven, omdat hij niet langer weerstand kon bieden aan de hunkering naar het eieren-rapen. Ieder voorjaar verviel hij in diepe neer- | |
| |
slachtigheid en ten laatste was het heimwee hem te machtig geworden. Hij moest terug naar het Wad, niet zo rijk als hij zich had voorgesteld, maar tevreden, toen hij weer dwaalde door het drassige land en de wilde fladdering der kieften weer om zich heen zag.
Steef overlegde snel, wat hem te doen stond. Vanavond Pantertje bij Ome Hannes weghalen. De baas zou het wel goed vinden, als er een hond in de keet kwam. En morgenochtend vroeg zou hij er op uittrekken. Hij zou Salome eens laten zien, wat eieren-rapen wel was. Daar wist zo'n Sliedrechter immers niks van? En dan de andere dag naar Fraukje en de nicht om een mooi mandje eieren present te doen. Verdomd, zo zou 't gebeuren....!
Opgewekt kwam hij in de keet terug en daar zag hij tot zijn verwondering Reier van 't Hof al. Die ploegbaas had er dus geen gras over laten groeien. Reier ging opzettelijk met de rug naar hem toe staan. Ook 'n zorg!
‘Mannen!’ riep Steef vrolijk. ‘Er zijn kieften in de lucht!’
‘En wat zou dat?’ vroeg Salome, die zijn mond juist vol tabak propte. ‘Ik schiet ze d'r toch niet uit!’
Die droge Sliedrechtenaar begreep er nou werkelijk niks van!
‘As jullie d'r voor voele, zal ik jullie morge es lere, wat aiere-raepe is!’ bood Steef aan.
De vreemde polderjongens snapten niet eens, wat hij bedoelde.
‘Moet ik soms nessies uithalen?’ zei Salome. ‘Da's toch goed voor jonge jonges? Daar ben ik nou toch niet volwassen voor geworre!’
‘Nessies oithaele....?!’ riep Steef verontwaardigd. ‘Man, je weet niet waerover je spreekt! We trekke d'r
| |
| |
in de vroegte met een koppeltje op oit en elk aitje is twee stoivers op z'n minst. As de koddebaier je pikt, ben je natuurlijk zo zuur as wat. Da's 't risico, dat je er mee loopt. Maar met main zal je niks gebeure. Ik verstae het vak wel zo'n beetje!’
‘Is het dan verboje?’ snoof Salome.
Heel zijn gezicht wees uit, dat hij er nu wat voor begon te voelen. Iets dat voor grote mensen verboden was, kon geen kinderachtig gedoe wezen!
‘Ik ben je man!’ zei hij. ‘Gaan jullie ook mee, jongens!’
De mannen weifelden nog. Wat had je er an om een bekeuring op te lopen? Voor een paar vette konijnen hadden ze wat over, maar kievitseieren - wat had je daar nou an? En met zo'n hele ploeg liep je ook te veel in de gaten.
‘Nou, dan maken we twee partijtjes van drie!’ riep Salome uit. ‘We hebben hier nog zo'n Zandwijker erbij gekregen. Die zal dat werk ook wel verstaan!’
Steef grinnikte inwendig. Die suffert van een Salome! Hoe kon hij weten, dat die nieuwe Zandwijker een goeie week geleden nog koddebeier was? 't Zou niet slecht zijn, als Reier van 't Hof nou al aan 't eieren-rapen sloeg. En stel je voor, dat die koddebeier van Hoornnes hem dan eens bij z'n kladden greep. Daar zouden ze zich in 't dorp toch zeker een koliek om lachen!
‘Nou.... hoe heet je ook weer?’ drong Salome aan. ‘Ben je van de partij of niet?’
‘M'n kop staet er niet naer’, zei Reier.
‘Nou verpest je 't voor de halve ploeg, maatje!’ mokte Salome. ‘Wat is dat nou voor werk! Je bent bij ons koppeltje ingedeeld en als wij nou met z'n allen op de
| |
| |
kievitseieren uitgaan, dan hoor jij er toch zeker ook bij, doje dief!’
‘'k Zal nog wel es kaike’, bromde Reier met een vluchtige blik op Steef.
Die avond kwam Pantertje in de keet. De polderjongens ontvingen hem hartelijk, maar Pantertje blikkerde nijdig met zijn tanden naar den koddebeier, die daar, of 't zo hoorde, bij den baas zat.
‘Wat een kleine nijdas is dat!’ riep de immer luide Salome. ‘Hij trekt een smoel, of ie ons allemaal levend wil opvreten!’
‘Koest Pantertje, goed volk allemaal!’ zei Steef.
Pantertje kroop verongelijkt onder een bank. Mensen bleven toch rare verschijnselen, vond hij. Daar zat nou het gevaar vlak onder het bereik van je tanden. Je kon hem zó in een been nemen. En nou zei de baas ineens, dat het ‘goed volk’ was en dat je stil moest zijn. En diezelfde baas had hem geleerd, dat je altijd voor het gevaar moest waarschuwen. Hoe wist je nou als stropershond, waar je je aan te houden had? Eén ding was een geluk! Pantertje was weer bij het basie. Hij rook 'm weer en kreeg nu en dan een aai over de kop met die handen, die zo heel anders waren dan die van Ome Hannes. Er ging toch niks boven je eigen baas, al begreep je 'm ook niet altijd.
Wat deden die mannen allemaal druk! Daar zou je als hond zenuwachtig van worden. Er hing wat in de lucht, maar wát! Ja, nou had de baas het over hem. Hij hoorde zijn naam noemen zonder dat er wat tegen hem gezegd werd.
Met zijn kraaloogjes gluurde Pantertje onder de bank uit.
‘Die hond hoort, dat je 't over 'm hebt!’ riep Salome verbaasd. ‘Mot je 'm zien kijken!’
| |
| |
Steef nam Pantertje op de knie en hield zijn kop vlak voor de ogen.
‘Gaet Pantertje morgen met de baes mee?’ liefkoosde zijn stem. ‘Gaen we saeme weer es kiefte-aiere raepe? Wordt dat weer es een ouwerwets daggie, klaine doivel dat je bent....!’
Pantertje jankte gelukkig. In stomme verwondering keken de polderjongens toe. D'r zat mensen-verstand in zo'n hond!
Reier zat er stil en bedrukt bij. Het was voor het eerst, dat hij weer tussen gewone kameraden verkeerde. In vele maanden had hij geen gezelschap gehad. Reier voelde zich als een man, die na lange ziekte weer buiten komt en nu duizelig wordt van de frisse lucht. Hij was zo moe en zo leeg in zijn hoofd. Met krampachtige hardnekkigheid had hij die middag het werken volgehouden. 't Was of zijn spieren het ontwend waren. En nu was alles zo vreemd. Daar vlak bij hem zat Steef Paauwels, zijn vijand, die deed, of hij niet bestond. Hij kon natuurlijk zijn bloed wel drinken, maar liet aan de anderen niets merken. De polderjongens bemoeiden zich nauwelijks met hem. Dat kwam natuurlijk, omdat hij al dadelijk roet in het eten had gegooid door niet mee te willen met het eieren-rapen.
Maar dat kon hij toch niet! Bregje lag nauwelijks onder de aarde en hoeveel dagen was 't nog maar geleden, dat hij zijn groene pak had uitgetrokken?
Vroeger - oneindig ver lag dat in zijn herinnering! - vroeger was het eierenrapen een hartstocht van hem geweest. Hij kon er soms midden in de nacht van wakker worden, als de lente in het land kwam. Eigenlijk had hij vanmiddag maar meteen moeten toestemmen. Dan zouden die mensen gemerkt hebben, dat er met hem net zo goed viel op te schieten als met Steef, die
| |
| |
hier alweer de eerste man was. Maar 't zou de vraag zijn, of Steef hem wilde hebben, al had hij dan tegen Pantertje gezegd, dat het allemaal ‘goed volk’ was.
‘Nou Hof!’ begon Salome weer. ‘Doe je 't nou of doe je 't niet!’
De andere polderjongens, nieuwsgierig geworden door de verhalen van Steef, en door het kittige stropershondje, drongen er nu ook bij Reier op aan om geen spelbreker te zijn, zodat hij weifelend vroeg, of niemand er dan bezwaar tegen zou hebben, als hij meeging. Steef scheen geen acht op deze vraag te slaan. Hij hield Pantertje tussen de knieën en scheen aan iets heel anders te denken. De polderjongens verzekerden Reier bij hoog en laag, dat ze niet met hun vijven tegelijk erop uit konden trekken en in twee ploegen moesten werken.
‘Vooroit dan maer’, zei Reier tenslotte. ‘Maer zin heb ik er toch niet in....’
Voor het dagworden waren zij op de been. Salome deed nerveus als een jongen, die met een schoolreisje mee mag. Hij had onrustig geslapen en stond in het donker al in zijn roodbaaien onderbroek voor de brits van Steef.
‘Toe Paauwels!’ drong hij aan. ‘'t Is al tijd. Kom er uit maatje!’
Steef keerde zich grommend om en gaf geen antwoord. Alle anderen bleven ook slapen, zodat er voor den Sliedrechter niets anders opzat, dan zich maar vast aan te kleden en een bak koffie voor de kameraads te zetten.
De opkomende zon worstelde met de morgennevel, die wazig over de velden hing. Het was waterkoud en Steef rilde toen hij zijn trui over de kop trok.
| |
| |
‘Gaat het nou toch door met die mist?’ vroeg Salome angstig. ‘Je kan toch geen bliksem zien buiten.’
‘'t Is zo net best’, oordeelde Steef. ‘De koddebaiers zien ons niet wegtrekken en als we op het veld zijn is die zee-nevel al weg geblaeze. 't Wordt een dagje!’
Zwijgend en hoog in de kraag van de jekker togen de rapers er op uit. Pantertje week niet van den baas zijn voeten. Hij was weer in functie. Glunder keek het hondje op, toen hij hoog in de lucht het geluid van een kievit hoorde. Daar was het dus dit keer om te doen! Zij spraken af om in twee groepjes een wijde boog langs de velden te maken en elkaar in een kroegje te ontmoeten. Toen Salome met zijn gewone luidruchtigheid uitriep, dat er straks een taaie op zou smaken, kreeg hij van Reier een scherpe berisping.
‘As je aiere gaet raepe, mot je je bek houe!’, fluisterde hij streng.
Steef lachte inwendig. Die koddebeier was weer helemaal stroper geworden. Nou kon je net zien, wat zijn dikdoenerij van vroeger waard was geweest. Stropers waren ze allemaal in Zandwijk, zelfs al hadden ze een tijd lang het groene pakje gedragen. Opzettelijk zei Steef niets tegen Salome. Hij wilde zich met geen woord bij Reier aansluiten. Eigenlijk was hij blij, dat Reier niet met hem samen het veld in zou trekken. Als je samen stroopte, moest je ook weten, wat je aan elkaar had. Voor iederen tochtgenoot kon je op een gegeven moment in de bres moeten springen als er gevaar dreigde. En Steef vroeg zich af, of hij voor Reier van 't Hof wel een voet zou verzetten, als deze in de benauwdheid zou komen. 't Was beter, dat zij afzonderlijk gingen.
Met Salome en een anderen Sliedrechter liep hij door het natte gras. De mannen droegen hoge zeelaarzen.
| |
| |
De polsstok hadden zij dus niet nodig om over de sloten te komen. Zachtjes vaagde de zeewind de nevel weg. Steeds blinkender klom de zon tegen de hemel op.
‘Kieften’, wees Steef naar twee stipjes in de lucht. ‘'t Nest mot daer links weze! Deze kant op en honderd meter verder goed oit je doppe kaike.’
‘Hoe weet je dat nou’, vroeg verwonderd Salome.
‘Dat kan je aan de vlucht zien. Ze probere ons af te laiden.’
Naarstig speurden zij in het gras en als Steef zijn kameraad geen duw gegeven had, zou deze met zijn plompe waterlaars midden in een nest zijn gestapt.
‘'k Heb je toch gezegd, dat je oit mos kaike’, grauwde hij hem kwaad toe. ‘Je had baina die twee aeiere stuk geschopt.’
Salome voelde zich klein en onderdanig. Van zoveel speurzin had zijn polderjongensverstand niet terug. Die Zandwijkers hadden een apart stel ogen in hun kop, vond hij. Hoe kon je nou die groene eitjes tussen het gras zien liggen? 't Was compleet een mirakel!
Steef borg de eieren voorzichtig in het mandje. Die waren alvast voor Fraukje. Vol nesten moest het hier zitten. De kieviten vlogen her en der. Als ze met hun gekrijs de koddebeiers maar niet waarschuwden! Steef liep recht op een ander nest aan en weer gingen er twee eieren in de mand. Onbeholpen keken de Sliedrechters toe. Daar kon je niet tegen op zoeken! Maar plotseling slaakte Salome een luide kreet. Vlak voor zijn voeten ontdekte hij een nest met drie eieren.
‘Hou toch je stomme kop!’ siste Steef. ‘Die andere heb je toch al gezaid, dat je stil mos weze. Op die manier zain we zuur voor we 't wete!’
Verlegen reikte Salome hem de eieren over.
Pantertje snuffelde voor de mannen uit en zocht ijverig
| |
| |
mee. Toen zij een uurtje bezig waren, lagen er al heel wat eieren in de mand. 't Ging zeldzaam goed!
De polderjongens dachten niet meer aan gevaar en schenen het bestaan van koddebeiers volledig te zijn vergeten. Maar plotseling begon de hond dof te grommen.
‘Legge’, gelastte Steef en toen Salome niet onmiddellijk aan het bevel voldeed, herhaalde Steef:
‘Smait je neer. Koddebaiers.’ Nog een seconde aarzelde de Sliedrechter, maar hij zag Steef al plat in het gras liggen. Er scheen dus iets aan de hand wezen. Langzaam kroop de stroper vooruit naar de slootkant en de polderjongens volgden hem behoedzaam. Toen zij weggedoken lagen in de greppel tot bij het middel toe te water hoorden ze in de verte stemmen en tussen de grassprieten door, zagen zij twee jachtopzieners over de weide lopen. Op een veertig meter afstand passeerden de koddebeiers en pas na een half uur durfden de stropers weer overeind te komen.
‘Dat had die bliksemse hond gauw door’, vond Salome en hij wilde Pantertje goedkeurend op de kop kloppen. Maar de hond was niet van vreemde liefkozingen gediend en gromde weerbarstig. Steef hield inmiddels de koddebeiers in de gaten. Dat kon lelijk worden voor Reier en de twee anderen, die volgens de afgesproken route hun juist in de armen zouden lopen. Straks zou die Reier nog benen moeten maken voor zijn vroegere collega's. 't Kon poddome een mooie bak worden. Toch gunde Steef de jachtopzieners geen overwinning. Stropen was stropen, onverschillig wie het deed en koddebeiers moest je de voet dwarszetten.
‘Hier heb jullie 't mandje’, zei Steef vastbesloten. ‘Gae d'r mee naer het café en wacht daer op me. Pantertje en ik gaen de anderen waerschouwen.’
| |
| |
Heel in de verte ontwaarde Steef drie stipjes in het groen. De twee koddebeiers hadden ze nog niet in de gaten. Ze moesten met hun eieren op de openbare weg zijn, eer de opzieners in de buurt kwamen. Met grote stappen ging Steef door het weiland, dwars door sloten en greppels heen. Hij keek om naar de koddebeiers en merkte, dat dezen hem volgden. Zo was 't net goed! Hem konden ze niks maken, want eieren had hij niet in zijn bezit! Als nou die drie anderen het spelletje maar door hadden. Reier zou er wel mans genoeg voor zijn. Maar aan niets kon Steef zien, dat het drietal zijn toeleg had begrepen. Zij zochten nog naar nesten en sloegen geen acht op het steeds dichterbij komende gevaar. De koddebeiers begrepen blijkbaar waar het om te doen was. Een van hen volgde Steef en de ander ging met grote sprongen op de stropers af. Ezels dan toch! Dat had je d'r nou van als je een tijd koddebeier was geweest! Dan was je niet meer gewend, dat er op je gejaagd kon worden!
‘D'r op af, Panter!’ riep Steef hard. ‘Maek alarm! Vooroit! Blaffe wat je kan! Wau, wau, wau....!!’
Pantertje begreep wel niet, waarom hij spectakel moest maken als er koddebeiers in de buurt waren, maar hij was een gehoorzame stropershond en vervulde onmiddellijk de lucht met zijn schor geblaf. Reier en de twee anderen stonden stil en zagen nu den koddebeier. Gelukkig waren ze op een paar honderd meter van de betonweg en zij holden er hard heen, gevolgd door den jachtopziener. Nu ging het er om wie het eerst het kroegje zou bereiken. Waren de stropers eenmaal daar, dan zouden zij de eieren onmiddellijk verstoppen en had de koddebeier het nakijken....
Het duurde niet lang of de tweede jachtopziener stond
| |
| |
hijgend stil bij Steef. Pantertje bleef grommend op een afstand.
‘Je hebt een verbaal, vrind’, zei de koddebeier welvoldaan. ‘Geef je eieren maar hier.’
Steef keek hem met een vriendelijke grijns aan. Wat dacht zo'n mannetje wel. Daar moest je nou toch zo'n verwaten koddebeiertje voor zijn om te denken, dat Steef Paauwels zich zonder meer in zijn handen zou geven.
‘Je mag me zakke naevoele, vaedertje’, zei hij plezierig. ‘As ik hier met me hondje een morgenwandeling maek, dan is het haest onbeleefd om me te store, weet je dat wel?’
De jonge koddebeier begon al onzeker te worden, maar verborg dit door Steef bars te bevelen zijn zakken leeg te halen. Treiterig langzaam viste Steef een buultje tabak en een pijp, zijn zakmes en beurs en een spel kaarten voor de dag. ‘Wat een vangst hè?’, deed hij onnozel. ‘Voor zo'n jeugdig koddebaiertje is 't een goeie dag, voor je. Dacht je nou heus, dat ik me aige zo zou presentere as ik an 't kiefte-aiere raepe was. Je mot nog veel lere jongetje.’
De jachtopziener kreeg een kleur van kwaadheid.
‘Ik krijg jou vandaag of morgen wel’, dreigde hij verwoed.
Droog antwoordde Steef:
‘Vandaeg heb je me al, voor morge hoef je je dus geen kopzorge te maeke! Loop je met me mee naar de weg toe?’
Woedend sloeg de koddebeier een andere richting in en Steef kuierde op zijn gemak naar het afgesproken kroegje, waar hij de vijf mannen achter een glaasje bier vond. Zij waren een kaartje aan 't leggen en Salome
| |
| |
bulderde van het lachen toen hij de deur binnenkwam. ‘Die linkmiggel is op zolder naar eiere aan 't zoeke’, proestte hij ingehouden.
‘De hele voorraad leit in 't kippehok. Die kerel kan z'n eige mottig zoeke. Drie minute te laat was ie en wij zate een kruisjassie te make, net of we al een uur bezig ware. Is ie effe tof?’
Een Sliedrechter, die bij het ploegje van Reier was geweest, klopte Steef dankbaar op de schouder.
‘Reusachtig was dat van je, Steeffie’, prees hij hem. ‘Als je hond niet was gaan blaffe, zoue we die vrijer regelrecht in z'n arme gelope hebbe.’
Reier keek strak voor zich uit....
De koddebeier kwam de gelagkamer binnen en ging recht tegenover Steef staan.
‘Da's jouw werk geweest, Paauwels’, zei hij. ‘Je denkt toch zeker niet, dat ik er in luis? Jullie waren an 't rapen en ik wil je wel zeggen, dat me dat van een van jullie verdomd tegenvalt!’
Hij keek veelbetekenend naar Reier van 't Hof, die een kleur kreeg en zo onverschilig mogelijk zijn glas leegdronk.
‘Jij zou zelfs een heilige aan het stropen brengen’, ging de koddebeier verder, toen Steef niets zei.
‘Neem een glaesie bier Meeuwsen!’ stelde Steef gemoedelijk voor. ‘Je zal wel dorst hebbe van 't harde lope.’
De koddebeier bleek een goed verliezer te zijn. Hij schonk zich een glas vol en probeerde aan te pappen met Pantertje, maar die weerde iedere toenadering razend blaffend af.
‘Die verdomde hond van jou heeft 't em weer geflikt’, sprak met een zekere waardering de jachtopziener. ‘Ik bied er je een tientje voor.’
| |
| |
‘Dat geef ik voor je hart ook, as ik het er zelf mag oithaele’, lachte Steef vergenoegd.
Als uitgelaten jongens liepen zij naar de zeewering terug. Salome droeg het mandje met eieren, alsof het goud bevatte.
Reier van 't Hof sprak onderweg geen woord....
|
|