| |
| |
| |
[XIX]
Reder Arends zat slap in de hoge stoel te wachten. Nelie, zijn nieuwe huisvrouw had hem met veel moeite in zijn blauwe uitgaanspak gestoken, dat rook naar de kamfer en nog als nieuw in de vouw zat. Hoogstens een paar maal per jaar moest het costuum dienst doen en dat was altijd als Arends voor een belangrijke zaak naar IJmuiden moest. De nieuwe, in Engeland gekochte trawler, lag sinds gisteren langs de kade en Arends wilde deze aanwinst van zijn vloot persoonlijk inspecteren.
Hij had die nacht geen oog toegedaan. Sinds Mossel, zijn zaakwaarnemer, hem had verteld, dat de trawler veilig en wel de Noordzee was overgestoken, doorgloeide een nijdige onrust zijn hart. Hij was in onredelijke critiek losgebarsten, eer hij het schip gezien had. De prijs was te hoog, de vaart te langzaam, de ruimte te gering. Natuurlijk zou er wel een partijtje oudroest in de machinekamer zitten. Mossel had zich weer door die Engelsen laten bedonderen. Een straf van God was het, dat hij persoonlijk zijn belangen niet kon behartigen en alles moest overlaten aan niksnutten, die zijn geld versmeten en hem nog achter zijn rug uitlachten. Of Mossel nu al zo kalm mogelijk betoogde, dat meneer toch zelf
| |
| |
zijn fiat eraan had gegeven en dat het heus de beste trolder van allemaal zou worden, het baatte alles geen zier. Arends was nerveus en kon het niet verkroppen, dat een ondergeschikte de trawler eerder gezien had dan hij. Hij vervloekte zijn lamheid, en bezwoer met sidderende huilstem, dat het nieuwe schip zijn ongeluk zou worden. Nooit had hij er toe moeten besluiten, om een kat in de zak te kopen!
En nu zat hij met zijn dikke winterjas aan en de bolhoed lummelig op het kleffe hoofd te wachten, tot de chauffeur hem met Mossel kwam halen. Nu kreeg hij weer dat vernederende gezeul met zijn willoze lichaam, zou hij weer tergend pijnlijk zijn machteloosheid ondergaan. Graag had hij gewild, dat baron Crijnssen de tocht naar IJmuiden had meegemaakt, maar het leek wel, of de baron de laatste tijd zich wat afzijdiger hield. Al twee keer had hij met een duidelijke uitvlucht geweigerd om te komen schaken. En hij kon er maar niet achter komen, hoe die verkoeling viel te verklaren. Als de baron hem nu ook nog in de steek liet, dan was zijn verlatenheid volkomen. Voor Nelie voelde Arends niets. Die was een stom huismeubel. Alleen geschikt om zijn nijdassige nukken te verdragen en hem te verzorgen. Fraukje had zich in geen maanden vertoond. Die was dood voor hem.
Een grimmige wrok koesterde hij tegen zijn dochter. Alleen om haar te judassen, was hij met zijn huishoudster getrouwd, maar niet de geringste voldoening had die wraak hem bezorgd. Koel en hooghartig had zij de mededeling van het trouwen in ontvangst genomen. En hoe hij ook in de paar restende weken, waarin Fraukje nog thuis was, geprobeerd had om haar te treiteren, nooit was zij met een enkel woord op zijn giftige boosaardigheden ingegaan. Een week voor de trouwdag
| |
| |
stond die meid, in haar mantelpakje gekleed, voor zijn bed en zakelijk, zoals je het zelfs niet tegen een vreemden commensaalhouder zou doen had zij hem gezegd, dat ze het huis uitging. Zonder handdruk waren zij gescheiden. Die verdomde meid zou nooit haar trotse blonde kop buigen. Even hard als haar vader was ze. En dit juist wekte Arends gramschap het meest op.
Trillend van spanning nam Arends de sigaarstomp, waar hij driftig op kauwde, uit de mond. De as slierde over zijn kleding.
‘Waar blijft die chauffeur dan toch’, brulde hij naar Nelie, die in de gang nog bezig was. ‘Mot ik hier nog langer als oud vuil op die stoel zitten? Bel dan toch IJmuie op!’
Onderworpen en angstig verzekerde Nelie, dat ze nu twee keer had getelefoneerd en dat het toch nog geen tien uur was. Arends moest toch heus proberen kalm te blijven, anders zou zijn gezondheid er te veel onder lijden.
‘'k Wou, dat ik vandaag nog de moord stak’, grauwde hij.
Zuchtend trok Nelie haar gloednieuwe mantel aan, waarop zij zo trots was.
Mossel en de chauffeur kwamen de kamer binnen. Beleefd groette de zaakwaarnemer, maar de chauffeur tikte vluchtig aan zijn pet. Arends groette niet terug, maar snauwde:
‘Waarom zijn jullie zo laat. Is dat verdomme nog toe een manier om me te late wachte?!’
‘'k Was om tien uur besteld’, zei de chauffeur.
‘Jij mot je grote bek houe!’ blafte Arends hem toe.
Maar de chauffeur had meer met hem gereden, en kende de nukken van zijn ‘vrachtje’.
‘Als 't je niet aanstaat, dan rij ik zonder u weg. Ik ben
| |
| |
hier niet gekomen om uitgekafferd te worden’, zei hij stroef. ‘Pak maar op, meneer Mossel. Een, twee, hoepla!’
Handig tilden zij hem op en droegen hem de brede trap af, inwendig vervloekt door Arends, die de overmacht van de twee valide mensen moest erkennen.
Hoewel hij in de auto doodsangsten uitstond, ontwend aan drukte en snelheid als hij was, durfde hij geen woord te zeggen. Hij was overgeleverd aan de wil van den chauffeur, naar wiens brede rug hij met haatogen staarde.
Stil en bedrukt zat Mossel in een hoekje. Hij wist, wat hij tegemoet ging. Als Arends met de buitenwereld in contact was geweest, dan volgde er altijd een week van bijzondere giftigheid. Hij moest zich dan wreken op alles en iedereen. Wreken op zijn eigen invaliditeit. Straks in IJmuiden zou de bui al losbarsten. Er deugde natuurlijk niets aan de trawler. Mossel had oudroest gekocht, een stuk afval, dat amper voor de kustvisserij geschikt was en waarmee je de IJslandvaart niet kon ondernemen. Hij hoorde hem al te keer gaan en besloot om op alles ja en amen te zeggen, hoezeer hij ook in zijn vuisten de drift voelde om hem overboord te smijten, die kwaadaardige adder!
Een troepje vissermannen stond in bedaard gesprek bij de nieuwe trawler. 't Was een aanwinst voor de IJmuider vloot, vonden ze. Zo lagen er maar een stuk of drie vier in de haven. Een royaal, eerlijk zeeschip, waarmee je kon lezen en schrijven. 't Zou een pleizier zijn om er op te varen, als de duivel niet zelf voor reder speelde. ‘Ik vent liever met garnalen dan dat ik op die mooie trolder een boterham verdien!’ drukte een tanige visser het algemene gevoelen uit.
O, daar had je meneer zelf, de schorpioen! Moest je
| |
| |
die schipper in eens aan dek zien hollen. Wat een slaaf! Mossel vloog al naar het portier. 't Leek verdomd wel, of er een koning op inspectie kwam en alle generaals 'm knepen als een dief voor Zijne Majesteit. Hup - daar ging de koning. Potjepoepen, een twee, drie.... Niemand dacht er aan om een hand aan de pet te brengen, toen Arends werd langsgedragen. Zo laten doodvallen. Poppetje gezien, kassie dicht. Daar verdween hij al in de machinekamer....
Hijgend zat Arends op een stoel zonder een woord te spreken. Hij moest eerst een beetje tot zichzelf komen van al dat gesjouw en geros. 't Was een marteling geweest, vooral die ogen van dat volk op de wal. Je voelde je zo beroerd, als je het middelpunt was van een kijkspul, terwijl je wist, dat ze je stuk voor stuk konden vergeven.
Nou zat hij in zijn nieuwe schip. Met één oogopslag had hij al gezien, dat het een mirakels beste trawler was, fors en sierlijk van lijn en goed onderhouden. De machine zag er zo op het oog ook niet slecht uit. Daar had een meester op gezeten, die hart voor zijn spulletjes had. Wat zag dat er allemaal piekfijn uit! Drie jaar oud was die schuit en lang niet duur voor het geld. Nee, dat had die Mossel niet eens zo stom ingepikt! Viel hem mee van dien slome! Je kon er donder op zeggen, dat dit de beste trawler van heel IJmuiden was. Zouden die heren collega's 'm even hebben staan! Hij, Arends, waar ze zo de pest aan hadden, bezat een trawler, die een halve mijl sneller liep dan de ‘Amsterdam’ van de IJ. T.M., de grootste rederij van de plaats. Dat scheelde een etmaal varen, als je in het noorden viste, een dag minder kolen. Het visruim was bovendien groter en moderner van inrichting. IJmuiden viste met bazar-rommel, waarmee je de concurrentie onmogelijk kon vol- | |
| |
houden. De ezels! Als Arends over hun kapitaal beschikte, dan zou hij de hele haven moderniseren. Een tweede Grimsby, een Cuxhafen zou hij van IJmuiden maken. Was Holland niet de beste scheepsbouwer van Europa? Waarom dan geen eerste klas trawlers op je eigen werven laten maken? Enfin, Arends had de beste schuit van 't land en hij zou de concurrenten een lief lesje geven!
‘Breng me naar de brug!’ grauwde hij nijdig. ‘En dan mot er voldoende volk aan boord komen om een proefvaart te maken. Binnen het uur zeeklaar!’
Mossel keek den schipper verschrikt aan. Wat was dat nou weer voor een inval van dien ouwen sater? Er stond buiten een hobbelige straat. Wat moest dat levende lijk nou op zee doen!
Met den schipper droeg hij voorzichtig den reder naar de brug en zij zetten hem in het beschutte kaartenhokje. Gelukkig stond de auto nog op de wal. Mossel reed naar het oude IJmuiden en snorde wat volk op. De meester zat thuis en dat was al een heel ding. De vuren lagen maar voor het oprakelen, stoom zouden ze dus gauw genoeg hebben. Maar als zo'n meneer Arends nou vanmorgen z'n bakkes had open gedaan, dan hadden ze meteen kunnen wegvaren. Nog een geluk, dat z'n vrouw, die al met mantel en al klaar stond, op het laatste ogenblik het bevel had gekregen om thuis te blijven. En eigenlijk ook een geluk, dat Arends lam was. Anders had je hem de hele dag om je heen. Nou kon je 'm per telefoon ten minste net zoveel vertellen, als je kwijt wilde wezen, al viel het moeilijk soms om zo'n uitgeslapen vos zelfs op een afstand te verneuriën.
Terwijl zij boven op het volk wachtten, had de schipper geprobeerd om een gunstig woordje over het schip te zeggen. Want het was toch zo'n pronkjuweel, vond
| |
| |
meneer zelf nou ook niet? Meneer was verdiept in een zeekaart en zei niets terug.
Arends verborg zijn diep invretend chagrijn achter een masker van stuurse onverschilligheid. Het was niet alles om op de brug te zitten van je eigen kostelijke schip en eigenlijk bij jezelf op visite te zijn. In je hart was je toch zeeman, al had je dan een paar lamme benen! Je zou er je hele fortuin voor over hebben om zelf nog eens een reis te maken, de spanning te ondergaan, als langzaam de trawl werd ingehaald en die zware buul met blinkende vis zich in één ruk opende. Arends hóórde het slijmige, doffe geluid van de vis, die over het dek stortte. Hij hoorde het schreeuwen van de mannen, het blazen van de stoomlier. In de felle werklichten zag hij de zeetjes overkomen, terwijl de bootsman en de matrozen beschutting zochten achter de walvisrug, die zo netjes de zeeën kon afleiden.
Dat was leven en vertier! Een verdomd hard leven, dat je vermoordde, als je niet van een ijzeren gestel was, net als de trawler zelf. Maar een leven, dat je als kerel aan kon en waar een mens zich wel bij voelde.
De tevredenheid na een mooie trek, de spanning, wat de volgende weer zou brengen, het verbeten knokken met de zee, die je met haar gierende storm het vissen wilde beletten, de aanvallen van de pool-vorst, die je de blaren op je vingers vroor - en dan toch doorzetten, al vrat het zoute water je handen stuk....
Als zo'n schipper zachtjes kankerend bij zijn bed kwam om te vertellen, hoe slecht ze 't weer gehad hadden, dan zou hij het hem willen toegillen, dat ie verdomd nog toe dankbaar moest zijn! Ja - één was er geweest, die hem nooit met weke wijvensmoesjes aan boord kwam. Dat was Steef Paauwels geweest, de beste schipper, die ooit de zeeën had bevist. Storm en vorst konden
| |
| |
hem niet klein krijgen en zijn mensen wist hij - hoe, dat mocht de duvel weten - tot de grootste prestaties op te voeren. Waarschijnlijk alleen, omdat hij zelf zo'n kerel was. Steef Paauwels schipper op die nieuwe trawler - dan zou je 's wat zien! Die bink róók gewoon, waar de vis zat! Samen zouden schuit en schipper onverslaanbaar zijn! En als Arends nou het gelamenteer hoorde van Wessels, die straks op de brug zou staan, dan gistte de kriegel in hem op en zou hij zin hebben om zo'n vent van boord te trappen. In alles was die man voorzichtig en je kon eigenlijk niet eens een aanmerking op zijn beleid maken, zo verantwoord en secuur was het. Precies volgens de regelen van 't spelletje. Maar er zat geen courage in, 't was niet je dat! Het miste juist datgene, waar Paauwels op dreef! Als die mannetjesputter nou es redelijk was geweest en niet met z'n doldriftige kop tegen de muur was gelopen.... Was het nou zo'n fieltenstreek geweest om dat kreng van een ‘Horoscoop’ naar de plaats te sturen, waar ie thuis hoorde? De bodem van de Noordzee? Arends kon toch niet met dat oudroest uit de voeten? De visserij ging de moderne kant op. Ruime en snelle schepen, waar je een eind mee weg kon en niet aan een half dood geviste zee gebonden was. Kapitaal had hij niet voldoende en geen bank had het lef om er hem crediet voor te geven. Zo'n klein redertje met malle fantasieën, daar gaf je je goeie geld niet aan. Toen móest Arends toch wel naar andere middelen zoeken? 't Was waar, het opbrengen van de ‘Horoscoop’ had een paar mensenlevens gekost. Arends dacht er zonder sentimentaliteit aan terug. De zee vrat elke dag mensen op. En als Paauwels dat zaakje had opgeknapt, dan zou 't heel anders zijn gelopen, - dat stond voor Arends vast. De vervloekte dwarskop! 't Stond ook voor Arends vast, dat hij zijn beroerte
| |
| |
aan Steef te danken had. De spanning, toen de ‘Horoscoop’ voor het laatst was uitgevaren, het proces voor de Raad voor de Scheepvaart, de diepe minachting van zijn dochter en toen de dood van zijn vrouw, die hem op haar sterfbed geen hand had willen geven - dat was te veel geweest.
Daar had je Mossel met het volk. Ze zouden naar zee gaan. IJmuiden uit. Voor de laatste maal....
Een siddering ging door het schip. Er kwam leven in de machine.
‘Klaar voor vertrek, meneer....’
Arends knikte.
Langzaam voeren ze de binnenhaven uit. Er stond al deining tussen de pieren, waar de bries pal in woei. Arends sloot de ogen als een kind, dat de slaap voelt aansluipen. Hij had kunnen grienen, maar het grijze gezicht vertoonde geen enkele aandoening. Vlak buiten de pieren nam een zware grondzee de trawler op, maar met een lichte wieging liet hij zich in de diepe waterkuil glijden, zoals een ordentelijk schip te doen pleegt. Een tweede zee sloeg stuk op de walvisrug en sproeide als een wijde waaier over dek. Arends lekte het zout van de lippen. Zee....!
Hij greep zich bij de leuning vast. Er was kans, dat hij met stoel en al omdonderde. 't Kon hem niet schelen. Voor zijn part sloeg hij over boord. Zou 't niet de mooiste dood wezen? Daar lag de lichtboei. Hoe vaak was hij die wel langs gevaren? Als jongen van twaalf al, toen hij zo door en door zeeziek werd.
Zij lagen nu op de golvende deining. In regelmatig rhythme nam de trawler golf voor golf. 't Was een prima zeeschip, zoals het daar met volle kracht de zeeën nam. De schipper zelf aan het roer. Mossel lanterfanterde zo'n beetje in het stuurhuis. Die wilde natuur- | |
| |
lijk weten, hoe hij over de nieuwe trawler dacht. Kon hij lang wachten....
Daar had je de ‘Baarn’ van de IJ. T.M. Moest je zo'n verveloze, verwaarloosde emmer zien! Ja, ze keken allemaal naar zijn schuit. Konden ze een punt aan zuigen. Zeker een mijl meer vaart maakte Arends' trawler.
Toen ze een mijl of vijf uit de kust waren, gelastte Arends om terug te keren. Dwars kregen ze even de zee. Gemakkelijk slingerde het schip en nu ging het met zee en wind van achteren naar IJmuiden terug. Lange poelen, gauw thuis!
Té gauw. De armen van de pieren breidden zich steeds wijder open. Een paar grondzeeën liepen schuimend onder de trawler door en onmiddellijk lagen zij in stil water.
Reder Arends had afscheid genomen van de Noordzee....
Mossel en de schipper gingen aan dek.
‘Hoe is 't nou toch mogelijk, dat zo'n man geen woord voor een schip als dit over heeft!’ fluisterde Wessels verwonderd.
‘Laat ie maar liever z'n bek houwen’, vond Mossel, die meer ervaring had. ‘Nou vreet ik me vandaag tenminste niet op van de zenuwen. Ik zal blij zijn, als we dat vrachie van boord hebben gekruid. We zullen er een borrel op nemen straks!’
In de auto vroeg Mossel correct:
‘Hoe moet de trawler heten, meneer?’
Reder Arends schrok uit zijn mijmering op.
‘Ik noem 'm de “Baron Crijnssen”....’
|
|