| |
| |
| |
[XVIII]
Steef Paauwels was naar Amsterdam gefietst om met meneer Vermaas van de Reddingmaatschappij te spreken. Vreemd was dat, om die daar aan te treffen in zijn grote werkkamer achter een plechtig bureau, waar zo'n typische zeeman eigenlijk niet thuishoorde.
Het kantoor lag in een hoog gebouw, waar je uitkeek over de grillige rode en zwarte daken van de oude stad. En de torens als slanke planten oprezen uit de wirwar van huizen. Langs de wanden hingen afbeeldingen van de reddingboottypen. In vitrines stonden modellen van schepen en een grote kustkaart gaf de talrijke stations van de maatschappij aan. Dit was het hoofdkwartier van het reddingswerk. Van hier uit bestreek men een gebied, dat tot Rottumeroog reikte. Al die stipjes langs de kust betekenden, dat daar een hard en bonkig geslacht gereed stond om zich bij het eerste sein te storten in de meedogenloze branding. Op foto's, die in een brede rand langs de gehele muur prijkten, zag men de koppen der roeiers. Kerels in oliegoed en Zuidwester. Allen met dezelfde onversaagdheid in de omrimpelde ogen. Dezelfde trek van onverschilligheid om de monden. Dezelfde zee had die koppen het model gegeven. Lange gezichten, hoekige jukbeenderen. Groeven, die de
| |
| |
raspige wangen doorstriemden. Dat was het stoerste mensenslag, dat Holland kan opleveren, nazaten van het rauwe volk, dat de eerste schipvaarten naar de Indiën volbracht; nakomelingen uit de half wilde nederzettingen, die als zeeroversnesten eeuwenlang langs de zee waren verspreid.
De Reddingmaatschappij was er in een strijd van tientallen jaren in geslaagd, om de oerdriften van dit kustvolk te veredelen. Waagden zij eeuwen her hun leven om het leven van schipbreukelingen te vernietigen en zich meester te maken van de buit, die God zelf hun immers geschonken had, nu trokken zij er onversaagd op uit om het leven der gestranden te behouden. Bevechters van de branding, bestokers van de gronden, overwinnaars van de wrede zee!
Steef Paauwels voelde zich tussen al die zwijgende koppen, die rustig op hem neerkeken, wonderlijk op zijn gemak. Het was, of hij tussen zijn vertrouwde kameraden van de Zandwijker reddingploeg vertoefde. Dit was vlees van zijn vlees, bloed van zijn bloed. Tussen deze zeeduivels hoorde hij thuis! En als je meneer Vermaas eens goed in z'n ogen keek, dan zag je daarin hetzelfde grimmige licht als in die ogen van de roeiers. Meneer Vermaas mocht dan van fijnere komaf zijn, hij hoorde bij de zee, en was de leider geworden van een grote familie van rijzige mannen, die in hem hun meerderen gelijke herkenden.
Steef ging gemakkelijk op een fauteuil zitten en zijn geoefend juttersoog zei hem dadelijk, dat het meubelstuk afkomstig moest zijn van een gestrand schip.
‘Gejut?’ vroeg hij met een spotlachje. ‘Da's geen spul van de vaste wal!’
‘En toch ben ik er eerlijk aangekomen’, gaf meneer Vermaas hem terug. ‘Jullie denken hier en gunder, dat
| |
| |
alles op roverij berust, schandalig stuk jutter dat je bent!’
‘Om te kope, wat de zee je zo maer geeft, daer mot je toch ook niet snik voor weze’, vond Steef en hij meende dit tot in het diepst van zijn ziel.
Het kostte hem even moeite om het zakelijke doel van zijn komst te verklaren. Onbeholpen speelden zijn grote handen met de pet, die op zijn knie hing en hij trok besluiteloos aan zijn sigaar.
‘Je hebt wat op je lever, Steef, voor de draad ermee’, moedigde meneer Vermaas hem aan.
‘Dat heb ik’, stemde Steef toe. ‘U mot wete, dat ik zes weke heb opgeknapt wegens stroperai. Ik wil weg oit Zandwaik en een plaets bai de wilde vaert zien te kraige en daer wou ik met u over praete. Morge gae ik an de zeewering werke. Maer da's toch niks voor main. 'k Ben geen steensjouwer en 'k zal 't ook nooit worde. Main bestemming legt op zee en daer most u me nou es een handje bai helpe. En da's nou krek alles.’
‘Dat betekent dus, dat je de reddingboot gaat verlaten?’ zei bedachtzaam meneer Vermaas.
‘Da's toch wel verdomd beroerd, ouwe Hannes zal niet zo lang meer schipper blijven en jij bent z'n opvolger. Als ik jouw voorspraak ben bij een rederij dan werk ik mezelf tegen en ik doe de Maatschappij schade. En ik heb nogal de bedoeling om Zandwijk volgend jaar een motorstrandreddingboot te geven. Dat ongeluk van een paar maanden geleden zit me dwars. Roeireddingboten zijn uit de tijd en te gevaarlijk.’
‘As de zaeke zo legge, dan zal 'k maer meteen opstappe’, zei Steef heel gewoontjes. ‘Ik wil u niet in ongelegenheid brenge. Dan mot ik maer op aige gelegenhaid een schoit zien te kraige, want oit Zandwaik gae ik toch onherroepelijk weg.’
| |
| |
Meneer Vermaas kreeg al spijt van zijn hardop denken. Dat moest je bij een karakter als dat van Steef Paauwels niet doen. Die kende in het leven alleen zwart naast wit, doen naast laten.
‘Ga zitte!’ beval hij. ‘Je moest dat eigenlijk als een compliment opvatten en me niet zo kwaad aankijken. Ik voel bliksems goed, dat jij de laatste jaren een verkeerde koers hebt gezeild. Een landrot zal je nooit worden en voor de stroperij tot in alle eeuwigheid deug je evenmin. Als er een motorreddingboot in Zandwijk kon komen, zou ik je daar schipper op maken en je in vaste dienst van de maatschappij nemen, maar daar deugt Zandwijk helaas niet voor. 't Is jammer Steef, dat je weggaat. Ongelijk kan ik je niet geven. Ik zal je aanbevelen bij den directeur van een wilde lijn. Voor de geregelde vaart op een mailschip naar Londen of New York ben je minder geschikt. Dat zijn drijvende hotels waarvoor matrozen en bootslieden amper nog werk is. Die schuiten kunnen het zelf wel. Jij hoort op een tramp. Dan kan je zwalken en zwerven, meer dan je lief is. Maar probeer je derde rang als stuurman te halen. Jij bent geen ondergeschikte, dat loopt toch mis op de duur. Mensen als jij zijn geboren om leiding te geven. Ik kan je niet zeggen, hoe het me altijd heeft gespeten, dat juist jij bij een schurk als Arends terecht moest komen. Als schipper van een trawler was je op je plaats. En die kans krijg je bij de tegenwoordige slapte zeker niet meer. Maar je moet stuurman worden. Jij hebt hersens en wilskracht en karakter genoeg om het te bolwerken. Ik zal je helpen.’
Steef wandelde, de jekker los en de handen in de steekzakken langs de statige gracht, waar de bomen schemerden van nauwelijks ontsproten groen. Hij was in een allerplezierigste stemming. Als een jongen schopte hij
| |
| |
steentjes voor zich uit en hij rustte niet, voor die in het grachtwater plompten. Zo banjerde hij de lange gracht af naar het hart van de oude stad. Meneer Vermaas had gelijk. Hij was immers nog jong genoeg om zijn leven nog eens op stapel te zetten. Stuurman worden bij de wilde vaart, dat leek hem een positie, die zijn leven zou kunnen vullen. Hij kon 't best tot kapitein brengen. Zeemanservaring had hij meer dan menig ander. Als hij een paar jaar krom lag om zijn studie te volbrengen, dan lag de wereld weer voor hem open. Zodra hij in Zandwijk terug was, wilde hij er eens met Fraukje over spreken en eens kijken, hoe die op zijn toekomstplannen reageerde.
Daar had je 't weer: Fraukje! Die meid ging door heel zijn denken. Het leek wel, of hij om harentwille alleen nog leefde. Het oude liedje van het zwijgend naast elkaar bestaan scheen weer te beginnen. Ondanks alle narigheid, die deze houding in het verleden had teweeggebracht. Dat mocht toch niet! Dat kón niet, poddome! Eindelijk moest er toch klare wijn geschonken worden. Had hij haar te zeggen, wat hij voor haar voelde, hoe hij weken lang stil had gemijmerd en dat zij het was geweest, die hem van de stroperij had afgebracht en bewogen om zijn leven te herzien. Maar hoe zou hij daar de woorden toe vinden. Het leek zo onwezenlijk om tegen een meid als Fraukje, zo'n trots, gesloten karakter, zonder enige aanhaligheid, te zeggen, dat je van haar hield. Waar zou hij dat lef vandaan halen? Stond hij niet op een drempel van een bestaan, waarvan hij nog niet wist, wat het hem ooit brengen kon? Ze waren geen kinderen meer, die zonder nadenken een losse vrijage beginnen. Eerst had hij zijn nieuwe bestaan te veroveren en dan pas kon hij bij Fraukje komen. Maar als hij nu geen woord zei en ze eens een ander zou
| |
| |
nemen, terwijl hij God weet waar over de wereld zwierf? Hij moest het maar overgeven en het leven zelf laten begaan....
In een kroegje aan de Zeedijk streek hij neer. Het pianoorgel dreunde gelijkmatig zijn luide muziek. Wat varensvolk zat op de hoge krukken rond het buffet in schreeuwerig gesprek. Een blonde meid jodelde schel de melodie mee en walste in haar eentje uitdagend door het lokaal. In een paar lange teugen had hij zijn glas leeg en vroeg dadelijk om een tweede. De meid ging met een dartele gil aan zijn kleine tafeltje zitten.
‘Bestel d'r meteen nog een, stuurman’, zei ze kirrend. ‘Ik stik van de dorst en ik ben nog zo nuchter as een kind.’
‘Lekker kind be-jai’, zei Steef vrolijk. ‘As ik zo'n kind had, wat zou ik dan een grosige vaeder zain.’
Spelenderwijs gaf zij hem een klap in zijn gezicht. Maar Steef omklemde met een snelle beweging haar pols. Donker stak zijn hand bij de witte arm af.
‘Niet slaen, maissie!’ zei hij en hij keek haar strak in de ogen. ‘Daer hou ik niet van en dat mot je laete.’
Hij zei het kort en gebiedend. Een zeeman bij het buffet keerde zich om.
‘Goed zo schippertje!’ riep hij lachend. ‘Laat je niet door dat blonde varken op je kop zitten!’
Het muziekgedaver hield juist op. De giftige stem van de Zeedijkse snerpte door de kroeg:
‘Blond varken.... dat mot je je moer zeggen. Bemoei je niet met me. Wat ik met dien stuurman uitstaande heb, dat is mijn zaak!’
Luid lachte Steef:
‘En heb ik daer ook nog wat in te vertelle? Wat heb jai met mai oitstaende?’
‘Niks lieverd’, vleide ze nu en ze streelde hem aanhalig
| |
| |
langs de wangen. ‘Je mot niet zo tegen me tekeergaan. Ik heb toch zeker ook een moeder gehad. Geef nog maar een glaasje bier weg, dan zijn we weer goed op mekaar.’
Terwijl zij het tweede glas bier dronk, observeerde Steef haar scherp. Die meid had hetzelfde helblonde haar van Fraukje. Dezelfde blauwe ogen ook. Maar de glans was troebel en gemeen. Onder haar geverfde wimpers door keek ze telkens naar hem op. Ze rekende natuurlijk uit hoeveel duiten ze wel uit z'n zak zou kunnen kloppen. Zou haar niet meezitten. Steef had nog precies geld om de biertjes te betalen en zelfs al had hij beter in zijn slappe was gezeten, dan zou nog zijn kop er niet naar staan om een avond met zo'n tafelsnol op stap te gaan. Bezope was dat! Die meid deed hem toch aan Fraukje denken....! Steef rilde even, toen ze hem toefluisterde:
‘Reken effe af, schat, dan gaan we samen gezellig op stap. Je hebt toch zeker een tijd op zee gezete.’
Een gevoel van walging, dat hij vroeger nooit gekend had, overviel hem. Hij had al zijn zelfbeheersing nodig om die meid niet af te snauwen en zei alleen maar:
‘'t Zit er niet an zus. Ik groet je.’
Hij rekende af met den kastelein en zij trok hem nog aan zijn jekker.
‘Wees niet zo flauw, ijzere Hein. Toe, ga nou mee. Je zal 't goed bij me hebbe....’
Op dat ogenblik kwam er een vent de kroeg binnen, gekleed in een modieus, blauw costuum, waar zijn bruine schoenen hel onder uit staken. Een soepele, grijze hoed stond hem schuin op het gepommadeerde hoofd. Blauwgeschoren waren de wangen. Hij stevende dadelijk op de blonde meid af en schold haar in de liederlijkste woorden uit.
‘Waarom zit je niet in de Liverpool, lel dat je bent?
| |
| |
Een kwartier heb ik op je gewacht! Mot ik soms alle zake van de dijk af, om jou te zoeken, lelijke sloerie.’
De meid werd bleek onder haar rouge. Maar eer zij een stotterend antwoord kon geven, had de souteneur haar klinkend in het gezicht geslagen.
‘Daar slet!’ siste de kerel. ‘En nou ga je mee, of ik snij je aan riemen.’
Steef voelde een bloedrode verontwaardiging in zich op kolken en eer hij het zich zelf bewust was, kwam mokerend zijn harde knuist op de kaak van den aanrander neer, diezelfde seconde gevolgd door een tweede, brede maai, die op de mond terecht kwam.
‘Hier hai jai dan ook je portie, voile waivebeul’, donderde zijn stem. ‘En as je nie maekt dat je wegkomt, dan dwail ik die hele kit met je an!’
De souteneur herstelde zich snel. Het bloed droop hem uit z'n lip en een purperplek vertoonde zich op de kaak, maar als een kat sprong de kerel op Steef toe. En naar de valse vechtmethode der boevenwereld probeerde hij hem tegelijkertijd bij de keel achterover te drukken en een knieschop tegen het onderlijf te geven. Lenig week Steef terzijde, zodat de aanvaller gedeeltelijk langs hem heenschoot. Maar eer Steef de gelegenheid kreeg om hiervan profijt te trekken, draaide de vent zich snel om en sloeg hem bonkend op de slaap. Het dreunde Steef in de kop en even waggelde hij. Maar toen hij de moordlustige uitdrukking in de duistere ogen zag, stond hij weer vast op de benen. Hij begreep, dat dit gevecht spoedig ten einde moest zijn, wilde hij niet het slachtoffer worden van de onridderlijke kunstgrepen, die in een eerlijk zeemansgevecht niet werden gebruikt. Met zijn volle gewicht stortte hij zich op den souteneur, die achterover viel en schuin tegen het buffet steunde. Steef liet een hagel van slagen op dit hatelijke gezicht
| |
| |
neerdalen. Nauwelijks beheerste hij zijn dolle vechtwoede. Hij voelde zich overwinnaar, maar rustte niet, eer de kerel slap op de grond zeulde, waar hij kreunend bleef liggen.
Nu pas kwamen de kreten der toeschouwers los.
‘Da hei je 'em niet slecht geflikt, schippertje’, prees hem een bootsman.
‘Jij hebt meer gevochten van je leven’, riep een ander. En een derde inviteerde:
‘Een pilsie voor mijn rekening, da's goddome kerelswerk.’
Steef stond nog wijdbeens midden in de kroeg en hield zijn blikken strak gevestigd op zijn overwonnen vijand, klaar om toe te slaan, als deze de aanval mocht hernieuwen, waar echter geen kans op scheen. De afstraffing was afdoende geweest.
Plotseling voelde Steef een krakende slag op zijn achterhoofd. En toen hij zich snel omkeerde, zag hij tot zijn starre verwondering de blonde meid achter zich staan. Zij had een kogelflesje als een knots in de hand, waarmee ze hem nog een klap wilde geven, maar hij greep haar snel bij de polsen en het flesje viel kletterend aan scherven.
‘Blijf van m'n kerel af, beul’, schreeuwde de blonde in een hysterische huil. ‘'t Gaat jou toch geen flikker an, wat ie met mijn te verhapstukke heeft!’
Ze schopte hem verwoed tegen de schenen, maar Steef dwong haar zachtjes naar het buffet, waar hij haar met een kwieke zwaai op een kruk plantte.
‘Geef dat pilsie maer an haer’, zei hij tegen den man, die hem het biertje had aangeboden, ‘dan kan ze wat drinken voor de schrik.’
Met een nonchalante groet verliet hij het café, waar de kastelein het piano-orgel al weer liet dreunen.
| |
| |
Over de vlakke wegen naar huis fietsend, glimlachte hij stil. Zijn achterhoofd deed hem nog pijn. Maar Steef voelde zich vergenoegd.
Dat was tenminste leven!
Zo iets had je in Zandwijk niet....
|
|