Langs de Borchhoeve ging de terugweg naar het lege huis. Als vanzelf opende Reier het grote hek. De slome huisknecht keek hem schuw aan, maar zei niets. Reier klopte aan de kamerdeur. Als gewoonlijk zat de baron in de hoge stoel en hij keek streng op, toen hij bij het lezen gestoord werd. Titus, de New Foundlander, geeuwde en een draad spog hing hem uit de wijde bek. ‘Ik kwam u effe zegge, dat ik over vier weke weggae as opziener’, sprak Reier zachtjes. ‘M'n dochtertje is gestorve....’
Scherp keek baron Crijnssen hem aan.
‘Da's goed’, zei hij en hij nam zijn boek weer op.
Weer geeuwde Titus. Reier stond een ogenblik besluiteloos in de kamer. Toen de baron niet uit zijn boek opkeek, verdween hij zonder groet.
Zo was het afscheid van een man, die niets dan ellende over hem had gebracht.
Op de grote weg kwam Reier Fraukje Arends tegen. Even vertraagde het meisje haar stap en toen kwam zij spontaan op hem toe.
‘Ik heb gehoord, dat Bregje is overleden’, zei ze met haar warme stem. ‘Dat is wel verschrikkelijk voor je.’ Zij gaf hem de hand en Reier wist niet, wat hij doen moest. Hij kon die medelijdende blikken niet verdragen, was bang, dat hij als een kind zou gaan snotteren, nu het eerste vriendelijke woord tot hem gesproken werd.
‘Misschien is het het beste zo’, zei hij moeilijk. ‘Wat had ze laeter moete beginne? Ik heb me best gedaen, da's alles wat ik zegge kan. U wordt wel.... wel....’ ‘Ik wens je sterkte!’ sprak Fraukje hartelijk en met een vriendelijk knikje ging zij verder.
Thuis zat Anne mokkend en met betraande ogen bij het oliestel. De begrafenis van Bregje had haar diep