komen. Aan het eind van de lange kamer zat baron Crijnssen in een hoge stoel, een boek te lezen. Er lag een New-Foundlander bij zijn voeten. De man en de hond richtten nieuwsgierig de kop op. Zonder de minste bedremmeling liep Steef op den baron toe, en bleef vlak voor hem staan.
‘Hoe kom jij hier en wat wil jij van me?’ vroeg Crijnssen bars. ‘Het is hier niet de zoete inval.’
Steef verbeeldde zich, dat er iets onrustigs in zijn stem klonk, en hij zag zijn ogen schichtig naar het bureau gaan, waar de baron waarschijnlijk zijn revolver in een la had.
‘Zoekt u maer niet naar dat pistooltje, waer je een sigaret mee kan opsteke’, zei Steef. ‘Ik ben Paauwels en ik mot u effe spreke.’
‘Dat had je dan toch behoorlijk kunnen vragen!’
‘Dan had u vast nee gezegd en er is me nog al wat an gelege. U weet natuurlijk wel, wie ik ben. Er is me verteld, dat er de laatste taid honde worde vergiftigd door uw koddebaier. Daer zit u natuurlijk achter. En daerom wou ik met u een paer woordjes wissele....’
De baron stond met een ruk op, en hield Steef in zijn ijzige grijze blik gevangen. Recht tegenover elkaar stonden zij, de baron en de stroper, beiden hard en hoog, onvervaard, kerels.
‘Ik gebied je om onmiddellijk mijn huis te verlaten’, sprak langzaam baron Crijnssen. ‘Als je niet goedschiks wil, dan kan het ook kwaadschiks!’
Steef's gezicht stond als een stenen masker en een ogenblik heerste er een beklemmend zwijgen in het wijde vertrek. Een antieke klok tikte traag door de stilte.
Donker klonk de stem van den stroper:
‘Met draigemente laet ik me niet overbluffe. D'r is nog es iemand geweest, die dat geprobeerd heb. Dat was een