| |
| |
| |
[XIV]
Het verblijf bij Fraukje had Steef sterk beroerd. Hij was er door in de knoop geraakt. In zijn rommelige huisje kon hij soms lang zitten turen naar Fraukje's portret, dat hij stiekum uit een album van de nicht had gestolen en dat nu de enige versiering van zijn muur uitmaakte, herinnering aan een week van rust en orde. Was dat nog wel iets voor hem? Als man alleen zakte je zo makkelijk af naar het vagebondenleven. Moest je die bende in zijn kamertje zien. Hij zou zich waarachtig een beetje schamen, als Fraukje hem hier zo zag rondscharrelen in een kamertje, waar geen blinde ezel schade zou kunnen doen. Een bruin-roestige potkachel, een bed zonder lakens, gerafelde rieten stoelen en een olielamp met meer scherf dan kap. Aan boord van de ‘Horoscoop’, die toch een ouwe schuit was, een krot op zee, zou hij zo'n zwijnepan zelfs in het volkslogies niet hebben geduld. Pas nu was het hem duidelijk geworden, in wat voor staat van verwaarlozing hij wel leefde. Hij nam zich voor om de boel eens wat op te knappen. Aan een geregeld bestaantje zou hij niet meer kunnen wennen. Daarvoor klopte zijn hart te onrustig. Varen was zijn enige bestemming en juist varen kon hij niet.
Soms kwam het in hem op om aan te monsteren op
| |
| |
een tramp en in de wilde vaart te gaan. Maar die gedachte verwierp hij telkens weer. Er was zoveel, dat hem aan dit land bond, al zou hij dat niet onder woorden kunnen brengen. En het was zo moeilijk om voor matroos te spelen, als je een stuurman was en zelfs als schipper had gevaren.
De gedachte aan Fraukje maakte hem onzeker. Steef kon er niet meer uit wijs. Zij was niet langer een beeld uit het verleden, waarmee hij voor goed had gebroken. Die meid stond eigenlijk naast hem, net zo verbeten tegenover de zwendel en boosaardige heerszucht van haar vader. Evenals hij verworpen, omdat ze niet wilde heulen met het duistere kwaad, waarvan Arends het midden was.
Gek was hij geweest om in die tijd geen aanraking met haar te zoeken. Die ouwe Arends had er duidelijk genoeg zijn toespelingen op gemaakt. Dat hij geen zoon had en dat er een jongkerel in de rederij moest komen en dat zijn dochter maar moest trouwen met een ordentelijken schipper en meer van die dingen. Een verlegen jongetje was Steef geweest. De dochter van den reder leek hem iets onbereikbaars. Hij leefde alleen voor zijn werk en gebruikte zelfs de korte waldagen voor zijn ouwe trolder. Het was poddome, of hij met de zee vrijde, terwijl er een kostelijk prachtstuk van 'n meid voor het meenemen was geweest!
En nou.... Nou zat hij met zijn malle, verscheurde hart te piekeren en als een dwaas te turen naar een portretje. En dat was nou Steef, die altijd zo recht op zijn doel afging en precies wist, wat hem te doen stond! Als paria in zijn smerige griebus zat hij nu te janken om een vrouw uit een andere wereld. Een wereld van zachte stoelen en schone lakens en een piekfijn huisje, waar de slager en de melkboer netjes aan de deur kwa- | |
| |
men vragen, wat er alzo nodig was. Een wereld, waar een stroper niks mee van doen had....
Die wirwar in zijn kop moest hij zien te ordenen. Zo ging het niet langer. Zes weken bajes lagen er op hem te wachten. Een goeie gelegenheid om met zichzelf tot klaarheid te komen. Elk ogenblik kon de oproep komen om zich in het Huis van Bewaring te melden. In die zes weken moest er een besluit vallen. 't Zou wel de wilde vaart worden....
Steef voelde zich verlicht, toen hij de uitnodiging kreeg om zijn straftijd uit te zitten. De bode, die hem het briefje bracht, zei met een grijns:
‘Of je maer bai Schorretje wil komme, Steef! De directeur in Allekmaer kan niet langer boite je!’
‘'t Is goeie’, zei Steef goedsmoeds. ‘Met Schorretje is het anders raer gelope, hè? Die zal wel een hallef jaer zuur zain.’
‘De spore van die verrekte bakfiets hebbe 'm verraeje’, zei de bode gewichtig. ‘Klundert heb 'm er bai kenne lappe en dat vind ik van Klundert toch niet zoals te weze mot!’
Steef haalde de schouders op.
‘Klundert is politieman’, zei hij onverschillig. ‘Hai heb niet anders als z'n plicht gedaen. As je wat oithaelt, mot je ook neme, wat er op zit. Ik heb gestroopt en neem m'n zes wekies en Schorretje heb z'n aige schuldig gemaekt an vraihaidsberoving of zo iets en die mot ook eten, wat ie op z'n bord kraigt. Die Klundert heb het lang niet zo stom bekeke. Da's een pienter ventje!’ ‘Bai main lait ie d'roit!’ deed de bode genadeloos.
‘Da's een hele slag voor 'm!’ spotte Steef, wien het geklets begon te vervelen.
Hij bracht de andere dag Pantertje naar Ome Hannes. ‘Kan jai zes weke die kostganger gebroike?’ vroeg
| |
| |
Steef. ‘Ik gae zo lang in Allekmaer wone. Vanmiddag om drie uur wor ik op de thee verwacht.’
‘Da's best’, zei Ome Hannes gewoontjes. ‘'k zal af en toe es naer je hoisie gaen. Heb je nog wat anders te verzorge?’
‘Nee’, antwoordde Steef. ‘Je ken me alleen een lol doen, as jai Pantertje te vrete geeft en niemand anders. Een stropershond mot maer één baes hebbe. As een koddebaier het niet van de mannen ken winne, dan wil ie nog wel es een hond vergiftige en daer is Pantertje te braef voor. Kan je 'm nou wat te vrete geve? As ik d'r bai stae, dan weet ie, dat het goed is.’
Pantertje keek wantrouwig naar de bak aardappels, die Hannes hem voorzette. Het felle kopje richtte zich vragend op naar Steef, die Hannes op de schouder klopte en dat was voor Pantertje het sein om de korte, heftige aanval op de aardappels te beginnen. Terwijl de hond de kop nog diep in de pan had, ging Steef met een zwijgende groet heen.
Hij wilde afscheid nemen van Fraukje en de nicht nog eens voor haar gastvrijheid bedanken. Onder zijn jas droeg hij voorzichtig een fijn gesneden barkje met precies uitgevoerde tuigage, het schoonste pronkstuk, dat de zeeman kent.
‘Da's voor u!’ zei hij hartelijk tot de nicht. ‘Dan kan u nog es an me denke as ik zakkies zit te plakke.’
Fraukje glimlachte hem vriendelijk toe en nicht vond het overdreven. Ze had niet meer dan haar Christenplicht gedaan, meende ze, maar het scheepje was wel erg prachtig en ze vond het echt aardig van Steef.
Het afscheid viel tegen. Ongemakkelijk zat Steef in het hoekje, dat hem een paar weken geleden zo vertrouwd leek. Hortend ging het gesprek. Nicht zei, dat ze het toch een schande vond om iemand voor een paar onno- | |
| |
zele konijntjes zes weken in de gevangenis te stoppen, waar Steef tegenover stelde, dat hij zeker duizend konijnen had gestroopt en dat zes weken een billijk tarief waren. Twee jaar had hij ervan geleefd. 't Was geen prijs! Je zat het uit op de punt van een naald.
‘As ik terug kom, gae ik een maend of wat bai de zeewering werke’, zei Steef eigenlijk meer tot Fraukje. ‘Van 't zomer is het toch met de stroop gedaen en ik wil m'n armen wel weer es gebroike.’
Fraukje schudde het hoofd en daar werd Steef wat verlegen van. Wat had die meid nou weer....?
‘Je schaint het er niet mee eens te weze’, probeerde hij te spotten.
Fraukje keek hem rustig aan.
‘Natuurlijk niet!’ zei ze. ‘Een man als jij moet niet aan zo'n stomme dijk werken. Jij bent voor de zee geboren. Jij hoort alleen op een schip thuis. Op het land worden mensen als jij niksnutten, die zichzelf in de weg leven. Als ik jou was, zou ik liever als matroos op de haringvloot varen. Ga naar Vlaardingen en laat dat nest hier in z'n sop gaar smoren. Wij zullen wel voor Pantertje zorgen!’
‘'k Heb de taid om er over nae te denke’, besloot Steef wrokkig. ‘Maer je mot niet vergete, wat het voor een gewezen schipper betekent om als matroos scheep te gaen. Liever zit ik dan nog op de wilde vaert. Da's een nieuw leven, waer ik geen verstand van heb. In de visserai kom ik alleen als schipper terug!’
Hij stond op en gaf de vrouwen een hand.
‘Tot ziens, zullen we dan maer zegge en nog bedankt voor wat je gedaen heb!’
Steef meldde zich kalm bij den portier van de gevangenis. Toen het binnendeurtje achter hem dicht sloeg,
| |
| |
deed hem dat niets. Al gauw zat hij met vier andere stropers, die hij wel kende, in een gemeenschappelijke cel en hij liet zich door een opzichter uitleggen, hoe hij papieren mutsen voor een feestartikelenzaak moest vouwen.
Een beroerd werkje was het nog niet eens. Je kon onderwijl je gedachten laten gaan, als je vingers het werk deden.
‘'t Is hier een best leven!’ zei een stroper uit Hoornnes, die bij elkaar drie maanden had opgespaard. ‘Nergens wordt zo goed voor een mens gezorgd als in de lik. In m'n gewone doen ga ik nooit naar een dokter en hier ziet ie me elke dag. Dat scheelt je 's morgens een uur cel. Als maar rimmetiek hé? Rimmetiek is een ziekte, die een gevangene van Onzelieveheer cadeau heeft gekregen. Buiten loop ik as een kievit door het duin en hier zit ik geregeld krom van de pijn. En die dokter snapt wel, dat ik 'm zit te belazeren, maar bewijzen kan ie me niks. Van een ouwe stroper heb ik geleerd, wat ik 'm allemaal vertellen mot!’
‘Een lois op een zeer hoofd heb nog een rottig bestaentje, vergeleke bai ons!’ vulde vol overtuiging een Zandwijker aan, terwijl hij een feestmuts scheef op zijn ruige kop zette. ‘As de bediening vaif minute te laet is, kraige de kelners zo ongenaedig van de hotelhouwer op d'rloi mieter, dat je d'r compleet meelai mee heb. Is d'r bai jou thois een dokter, die het bikkesement controleert? Die bewaeker heb me gezaid, dat de keuke elke maend geïnspecteerd wordt vanwege de callerieën en de vitamine en meer van dat gelul. As je een callerie te wainig in je flikker kraigt, staet het hele hois hier op z'n harses en da's ook wel te begraipe, want as we zwak in de maetschappai terugkomme, dan vervalle we zo gauw weer in de misdaedighaid.’
| |
| |
De mannen hadden alle vier een papieren muts opgezet en zaten lachend om de werktafel.
‘As er hier nog een glaesie bier en een piano-orgel was, zou je nooit meer weg wille!’ verzekerde de Zandwijker. ‘En Zondags is het hier helemael botertje tot de boom. Dan gaen we naar de kerk en er is een jonge dominee, waer je je aige een bult om kan lache. Die wil ons drie kwartier achter mekaer verbetere en hai spant z'n aige in, dat het zweet 'm van z'n kop droipt en ie op het laetst helemael geen stem meer heb. En 't helpt geen mieter hé? Want de mens is in zondighaid ontvange, zeg ik maer en je blaift een ontrouwe dienstknecht, al bid je je aige eelt op je knieë. We staen allemael bai Onzelieveheer in z'n kladboekie en de administrasie is secuur in orde!’
Er kwam een bewaker binnen, die zei, dat ze ‘d'rlui bekken een beetje mosten houwen en wat beter doorwerken.’
Toen nam de oudste stroper even het woord en deelde mede, dat die bewaker zich wat betamelijker had te gedragen, omdat er anders nooit meer een konijntje voor hem overschoot, als de straftijd erop zat.
‘Heb jai soms aendeeltjes in die mutsenfabriek, dat je zo achter ons an zit?’ informeerde hij, terwijl hij een blauwe muts met een geel papieren pluimpje diep in zijn ogen trok. ‘Een beetje beleefdhaid kan er wel bai komme! As wai niet stroopte, had jai niet te vrete, mannetje! Zonder gevangene geen bewaekers, zeg ik maer. De klant is koning, waer of niet!’
Grommend ging de bewaker de werkcel uit.
Steef voelde zich gauw op zijn gemak tussen deze kameraden. Zelfs achter de tralies was het een ontembaar volk, dat alleen stropers als zijn gelijken beschouwde en zich verzette tegen iedere dwang van buiten. Het
| |
| |
zitten was een natuurlijk onderdeel van hun leven geworden. Koddebeiers en kantonrechters waren normale verschijnselen in hun bestaan. Enig ontzag hadden zij niet voor deze machtsdragers.
De oude stroper, zeer in zijn schik door de uitbrander, die hij den bewaker had gegeven, raakte op zijn praatstoel.
‘Heb ik jullie al verteld, wat voor een katje ik die amtenaer van 't gerecht gegeve heb?’ vroeg hij.
De drie stamgasten knikten van nee, omdat zij Steef het verhaal niet wilden onthouden.
‘Nou’, zei de stroper, ‘dat is dat maegere kereltje, een terpentainzaikertje eerste klas, al is ie dan een heuselijke baron. Hai heb een faesie of ie elke morge een glaesie stropersbloed mot drinke voor z'n gezondhaid. En meneer is nog een jaegertje ook. Kan je naegaen, hoeveel ie van ons houdt.
En ken je die koddebaier van Hoornnes? Die heb een smoel, waer het levenslang doime dik oplait. As d'r zo'n kop op een varke zat, zou het beest vast worde afgekeurd voor het abbetwar. Om er de kindere mee naer 't nest te jaege! Nou, die koddebaier komt as getoige en hai sting een beetje te liege, net as altaid. En ineens kreeg ik de pest in op die vraier.
“Heb je wat te vraege an die getoige?” zait de kantonrechter.
“Jae”, zeg ik. “Ik wou wel es wete, waer het stuk van overtoiging is!”
“Wat bedoel je?” vraegt die ouwe kantonrechter. Da's een beste man, tussen twee haekies. Hai geeft je je porsie, maer hai ouwehoert er niet over en is altaid netjes en beleefd. Een man van opvoeding, dat kan je an alles merke.
“Ik bedoel dat knain!” zeg ik. “Waer is dat beest ge- | |
| |
bleve? Ik stae terecht wegens doodslag op een knain en dan mot dat knain as stuk van overtoiging getoond worde, anders is er geen recht meer in Nederland!”
Die amtenaer werd toch zo pisnaidig!
“Jai most je brutale bek es houwe!” zait ie.
“As ik met een ouweren man praet, dan mot u ons niet zo in de rede valle”, zeg ik op main beurt.
Man, ik dacht, dat ie op de plek een beroerte kreeg van de naidighaid! Hai liep rood-an en meteen suste die kantonrechter het, want da's een net persoon van opvoeding.
“Dat knain is inmiddels aedelijk geworde!” zait ie, “want het is drie weke gelede gestorve.”
“Nou”, doe ik weer onnozel, “da's toch geen bezwaer? Die ambtenaer hier is óók van aedel, waerom een knain dan niet?”
Man, die veldwachter in de zael kreeg de zenuwe-hik van 't lache en die amtenaer sprong haest van z'n stoel op, maer de kantonrechter snoot z'n neus en zat achter z'n zakdoek te grinneke.
Aindelijk zait ie:
“En wat wou je dan met dat knain gedaen hebben?” Ik zeg:
“Mot de doodsoorzaek dan niet worde vastgesteld? Kaikt u die koddebaier nou es effe an. Dat stomme knain kan z'n aige wel zain doodgeschrokke, toen ie dat gezicht in eens zag....!”
Nou - die amtenaer heb twee maende ge-aist, omdat oit m'n houding ter terechtzitting niet bleek, dat ik enig berouw had. Is ie goed? Berouw hebbe van 't strope! Da's poddome het nieuwste! Maer die kantonrechter as echte man van opvoeding, die heb er de gewone drie weke van gemaekt en hai trok een gezicht, of ie me graeg het hele zaekie had kwaitgescholde. Ik kom nou
| |
| |
al jaere bai die man en we motte het eerste kwaeje woordje nog hebbe saeme!’
Weer moest de bewaker stilte verzoeken, zo zaten de stropers te lachen.
‘Jonges, houwe jullie je nou een beetje gedekt!’ verzocht hij dringend. ‘Ik krijg er gedonder mee met m'n chef en dan moet ik veel strenger optreden. We kunnen het mekaar hier zo aangenaam en zo beroerd mogelijk maken. Helpen jullie nou wat mee!’
Dat was andere taal. Met zo'n bewaker konden ze opschieten. Als iemand je in het nette wat vroeg, dan moest je ook redelijk zijn, vonden ze.
Het gesprek nam een kalmer verloop. Hun geoefende vingers plakten de feestmutsen snel en precies en onderwijl sloeg een stroper aan het filosoferen:
‘'t Is een raere wereld anders.... Onzelieveheer heb de doine gemaekt om de mense tegen de zee te bescherme. As er geen doine waere, dan zouwe we in Holland allemael as katte verzoipe. Nee - zait de doivel - dat gaet te gemakkelijk. Ze motte niks voor niks hebbe! En hai haelt erges een stelletje knaine weg en die laet in in het doin lope. Binne de vaif jaer waere het er doizende en nog es doizende en die maer an 't graeve, dat het ene doin nae het andere in mekaer mietert.
Maer Onzelieveheer was óók niet van gistere. Die heb een paer binke oit Zandwaik an d'r vessie getrokke en zai: “Mejonges, as de mieterai achter de knaine an en je zorgt, dat dat krengetoig m'n mooie doine niet naer de bliksem helpt! Da's jullie taek in de schepping en geen gelul verder!” En dat was weer echt pienter van Onzelieveheer bekeke. De stropers dede d'r werk naer behore en God zag, dat het goed was en zai: “Binkies, dat flikke jullie 'm fain en nou magge jullie
| |
| |
de knaintjes an den poelier verkope. Zal die doivel effe de smoor in hebbe....?” Maer die doivel, ook niet loi, die heb de koddebaiers en de jachtaigenaers in het leve geroepe om het mooie werk van Onzelieveheer te verstore en nou zitte wai hier feestmutsies te plakke, omdat we Onzelieveheer helpe om het doinlandschap in stand te houwe en belette, dat de mense in de polder verzoipe. 't Zal wel erg stom van me gedacht zain, maer daer is wat scheefs in, zeg ik maer!’
Toen Steef die nacht op zijn harde brits lag, kon hij de slaap niet vatte. Hij dacht aan Fraukje, aan Ome Hannes, aan Pantertje.
En hij dacht ook aan Reier van 't Hof, die nu zo armzalig zijn triomf vierde en honderd gulden had gekregen, omdat Steef in de lik zat.
Hij dacht aan Reier zonder wraakgevoel. Die man kon toch geen tevreden ogenblik meer in z'n leven hebben? Steef mijmerde ook over zijn toekomst. Na het gesprek met Fraukje stond hij anders tegenover zijn bestaan en wat zij hem vanmorgen had gezegd, wees er op, dat ze wat van hem verwachtte.
De grote vaart....? Zeewind om z'n kop....? Weer een wiegelend dek onder z'n voeten....?
Hij hunkerde er naar!
Maar ze zouden het in Zandwijk uitleggen als een vlucht. Nu hij voor het eerst zes weken had moeten opknappen, kon hij toch moeilijk het dorp verlaten. Dat gunde hij Reier niet en den baron en Arends! En toch had Fraukje gelijk. Hij zou er onderdoor gaan, als hij nog langer zijn nutteloos kluizenaarsleven in Zandwijk bleef leiden. Er moest op de een of andere manier een eind aan komen!
Er hing een zure lucht in de slaapzaal, waar ze met z'n zessen lagen. Snorkend geronk van de stropers zaagde
| |
| |
door de stilte. 't Waren beste kerels, maar hij stond toch niet gelijk met die armoezaaiers, die elk jaar een tijd in het gevang doorbrachten en hun hok met kinderen amper te eten konden geven.
Schipper was hij geweest! Een van de eersten, die op de IJslandvaart gingen. Hij kende zijn vak beter dan anderen. Als je nog geen dertig was, lag er in de wijde wereld toch wel een kans om als behoorlijk zeeman aan je kost te komen? Weg uit het dorp, waar hij verwilderde!
Weg ook van Fraukje....
Maar wat had hij met Fraukje te maken! Wat was dat voor een zotte gedachte, dat hij verbonden was aan die redersdochter, die zelfs den gemeentesecretaris niet aankeek.
Wat haalde Steef, de stroper, zich in zijn dolle kop!
|
|