| |
| |
| |
[XIII]
Steef Paauwels leefde in een vreemde wereld. Al vier dagen lag hij in een zindelijk bed. Twee vrouwen en een hond probeerden hem het leven zo aangenaam mogelijk te maken. Sinds zijn prille kindsheid had hij nooit verzorging ondervonden. Zijn moeder was goed voor hem geweest, een vader had hij nooit gekend. Allerlei duistere verhalen gingen er door het dorp over zijn geboorte. De oude vrouwen wisten kwaadaardig te roddelen, dat er aan Mijntje Paauwels altijd een steek los was geweest. Die meid droeg d'r kop te hoog. Keek de jongens van Zandwijk niet aan en het eindje had de lasten gedragen. Negen maanden na het badseizoen had Mijntje een onecht kind ter wereld gebracht. De vader had zich nooit meer laten zien.
Steef had vaak over zijn afkomst gepiekerd. Hij voelde wel, dat hij zich in iets van zijn dorpskameraden onderscheidde, maar kon zelf niet thuisbrengen, waar het 'em eigenlijk in zat. Nooit had zijn moeder hem over zijn geboorte gesproken. Toen hij als bink van twaalf jaar van zijn eerste reis terugkwam, had moeder hem niet afgehaald. Zij was na een kortstondige ziekte gestorven. Toen had Steef wild gegriend. Maar zijn felle verdriet was spoedig bedaard. Was het de zee, die hem al vroeg geleerd had, om het leven en de moeilijkheden te
| |
| |
nemen, zoals het zich voordeed? Een buurvrouw had hem in de kost genomen, maar er zat een wild hart in den jongen. Op zijn veertiende had hij al aangemonsterd op een trawler van Grimsby en drie jaar later herkende Zandwijk in den stevigen jongkerel nauwelijks meer het jochie, dat het dorp zo jong verlaten had. Bij de Engelse visserij had hij het vak geleerd. Rauw en genadeloos. De zware zeemanslaars had tot zijn opvoeding bijgedragen. Zijn trots was er niet door gebroken. Maar zijn blik op de wereld had hij door het zwerven in den vreemde verruimd en verhelderd. De reder Arends, die toen pas een eigen schuit kreeg, had hem als schipper leren kennen en vast aan zich gebonden. Hij was van beter allooi dan de gewone Zandwijkse jongens, die zich op zee verwoed wisten te weren, maar de tijd op het land soezerig verlummelden, terwijl Steef er alles op zette om zijn stuurmansdiploma te halen. Een geboren zeeman met de hersens van een geleerde, zeiden ze op Zandwijk.
De liefde had Steef slechts leren kennen als een prikkelend avontuur in vreemde havens. Nooit had hij zich aangetrokken gevoeld tot de vissersmeiden van zijn dorp, die hem te grof en te stompzinnig waren. Dat kwam vast van zijn geboorte, kon hij soms in bittere zelfspot grijnzen. Hij was van betere kom-af van vaderszijde. Een vader, dien hij graag de hersens had ingeslagen als hij hem gekend en ontmoet had.
Vooral na de breuk met zijn schelmachtigen reder, toen hij als paria door het duin zwierf en moest leven van wat het zand en de zee hem toesmeten, had hij zijn bestaan in menig donker uur vervloekt. Fraukje Arends was de enige vrouw geweest, naar wie hij in ernstig verlangen had opgezien. Nooit had hij haar aangeraakt. Maar het scheen in de jaren, dat hij als trawlerschipper
| |
| |
bij haar vader voer, of er een woordloze afspraak tussen Fraukje en hem bestond. 't Zou wel een waangedachte zijn geweest, een illusie, die door het harde gebeuren aan gruizels was gegaan. Wrok had hij nooit tegen Fraukje gekoesterd. Goed - zij was de enige geweest, die het geheim tussen hem en haar vader kende. Achter de deur had zij gestaan tijdens de woeste ruzie. Zij wist, dat Arends hem had willen bewegen om de ‘Horoscoop’ op te brengen en hoe hij hem toen in wilde verontwaardiging door het kantoor had gesleurd. Maar kon je van een dochter verlangen, dat zij tegen den vader zou getuigen? Nooit had hij Fraukje's gedrag als verraad gevoeld. Ze was immers niks van hem? Welke rechten had hij als vreemde? Na zijn nederlaag voor de Raad van de Scheepvaart, waar hij alleen stond zonder de steun van bewijsbare feiten en zonder getuigen, terwijl toch ieder voelde, hoezeer hij in het gelijk stond, had hij met het verleden afgerekend en was Fraukje van dit verleden het zinnebeeld geworden. Maar bij iedere toevallige ontmoeting ging er een lichte siddering door zijn botten en dwong hij zich om geen blik op het meisje te werpen. Heel diep in zijn ziel gloeide nog de hunkering naar wat voor immer verloren scheen.
En nu had het grillige lot gewild, dat hij in Fraukje's dadelijke nabijheid verkeerde. Elke keer, als zij het ziekenkamertje binnenkwam, ondervond Steef een vreemde ontroering. Die meid kon je met haar donkere blauwe ogen aankijken, dat het je dwars door je hart ging. Als een struise koningin zag je haar zo nu en dan door het dorp lopen. Ongenaakbaar en vreemd. Ook binnenskamers liet zij die hooghartigheid niet varen. Maar Steef zou geen man geweest zijn, als hij niet aan een enkele oogopslag, het simpele gebaartje, waarmee zij zijn kussens schikte en tal van andere nietige on- | |
| |
naspeurlijkheden gemerkt had, hoe zacht het hart was, dat onder dit pantser van koelheid schuil ging. 't Was een echt wijf, zo goed als alle andere.
Onvoorziens was het tussen beiden tot een gesprek gekomen. Fraukje had net de gekneusde voet opnieuw verbonden en was even blijven talmen.
‘Als je genezen bent, ga je dan weer aan het stropen?’ vroeg zij plotseling en zij keek hem met haar diepe ogen strak aan.
Steef lachte kort.
‘'t Zal eerst wel een maendje zitte worde’, schamperde hij. ‘De koddebaier heb er natuurlijk geen gras over laete groeie. En in Alkmaer zain ze blai genoeg, dat ze me aindelijk vast hebbe.’
Met een kleurtje had Fraukje hem zitten aankijken. ‘Ik begrijp jou niet’, zei ze zacht. ‘Jij kan toch meer dan achter die ongelukkige konijnen aanzitten. Ga naar het buitenland, waar niemand je kent en zie een behoorlijke plaats bij de visserij te krijgen. Hier leef je als een niksnut. Dat kan een man als jou toch geen voldoening geven?’
Steef antwoordde niet direct. Zwijgend keek hij naar de zoldering en alleen het gesnurk van Pantertje, die op de mat lag te slapen, was in het kamertje hoorbaar. ‘Daer kan ik je niet met twee woorde waizer in maeke’, zei hij wat hortend. ‘Een mens leeft zoals het leven zelf het bepaelt. Of dacht jai soms, dat je je bestaen kon sture, net of het een trolder was? Met ons leve zain we nog in de zailvaert. De wind bepaelt de koers.’
‘En kan je dan niet laveren?’ vroeg Fraukje met een lachje.
‘Ik zit momenteel midden in de windstilte en ik wacht op een koeltje’, zei Steef bedaard. ‘'k Ben oit de vaert, maissie....’
| |
| |
Hij keek haar ineens met zijn grijze ogen vast aan. Ernstig zei hij:
‘En jai weet toch het best van alle hoe ik in dood waeter ben gekomme.’
Met een ruk stond Fraukje op. Zij ging met het gezicht naar het raam staan en voelde hoe het bloed in haar slapen gonsde. Geen van beiden spraken ze een woord. Tot Fraukje zich omkeerde en met een nerveuze stem, zoals Steef nog nooit van haar gehoord had, hakkelend uitstootte:
‘Jij.... jij ziet me natuurlijk voor een verraadster aan, omdat ik me mond gehouden heb, toen je voor 't gerecht tegen m'n vader vocht. Jij hebt natuurlijk het gevoel, of heel de wereld toen tegen je was. Waarom heb je toen geen kik gegeven? Waarom heb je mij niet voor de Raad gehaald? Waarom wilde jij met je trotse kop alles alleen bedisselen? Begreep je dan niet tegen welke machten je was opgestaan? Aan mij had je toen steun kunnen hebben, jij stomme beeldenstormer, die je geweest bent. Maar uit het nest van Arends kon niks goed komen, hè? Als je me toen niet als oud vuil behandeld had en me links had laten liggen, zou die zaak en zou heel jouw leven een andere keer hebben genomen! Weet jij dat wel? Jij dwarsdrijver....!’
Verbaasd had Steef haar aangekeken. Eerst die onstuimigheid niet begrijpend. Het juichte in hem, nu hij merkte, hoeveel zielestrijd het Fraukje had gekost om al die twee jaren lang haar koele masker vol te houden. Het had dus gewoeld in haar hart. Als zij met haar hoge gang langs hem liep en recht voor zich uitkeek, dan was er door haar, net zo goed iets heen gegaan als door hem. Hij had dus meer betekend voor die trotse meid dan hij kon vermoeden. Niet de gewezen weggejaagde schipper van haar vader was hij geweest, maar een levend
| |
| |
echt mens, die had gestreden tegen vuile rederspraktijken en in die strijd geen steun had gevonden. Ook niet van haar. En dat haar dit dwars zat, sprak wel duidelijk uit de heftige verwijtende woorden, die ze hem nu naar de kop slingerde.
Steef ging rechtop zitten en gaf Fraukje de rechte blik terug.
‘Waerom ik geen beroep op je gedaen heb?’ zei hij ten laatste en hij kon een zachte siddering in zijn stem niet beheersen, zo greep hem dit eerste directe contact met Fraukje aan. ‘Waerom niet? Had jai dan tegen je aigen vaeder moete getoige en had ikke je daertoe moete aenzette. 't Is me niet in m'n kop opgekomme, maid. Wat ik gedaen heb, daer stond ik alleen voor. As man tegen man met je vaeder. Dat gevecht heb ik verloren. Daer zeg ik geen nee op. Een mens kan niet altijd winne. Ook al is zain zaek eerlijk en zoiver. De gevolge zal ik allenig hebbe te draege. Je mot in het leven nemen wat er op zit. Daer kan niemand me mee helpe. Jai ook niet!’
‘Dus.... dus’, stamelde Fraukje met trillende lippen, ‘vind jij me dan.... geen verraadster?’
‘Welneen, ik’, zei Steef, die zich nu weer helemaal in zijn macht had. Hij keek het meisje nu glimlachend aan en voelde een zachte neiging om dat blozende, nerveuse kopje in zijn grote handen te nemen en het te koesteren, als een angstig vogeltje.
‘Malle maid, die je bent. Ik kon toch ook niet wete, hoe jai tegenover je vaeder stond. We hebbe vroeger aigelijk nooit een woord tege mekaer gesproke en dat zal wel heel stom geweest zijn. Van jou en van main. Misschien hadden we heel wat dichter bij mekaer gestaan als een van ons tweeë baitaids had gesproke. Maer daer is allemael niks meer an te doen. Ik loop als een stroper door het dorp, waer ik schipper ben geweest en jai ben nou
| |
| |
het hois van je vaeder oitgelope en daer zitte we nou....’
Fraukje zei niets meer. Zij zat stil en bedroefd voor zich uit te kijken, en durfde geen blik slaan op het kalme, mannelijke gelaat van den stroper.
‘Nou, 'k zal je thee gaan halen’, zei ze met een zucht. ‘Vanmiddag komt dokter Hagens om je voet nog eens na te kijken. Misschien mag je wel gauw opstaan.’
‘Gae je vandaeg niet naer de trouwerai van je vaeder?’ vroeg Steef met een spottend lachje.
‘Da's al geweest’, schamperde Fraukje terug. ‘Ik heb de plechtigheid maar niet bijgewoond. Ik hou er niet van om hun jonge geluk met mijn aanwezigheid te verstoren.’
Er werd beneden aan de deur gebonkt. Op de trap hoorden zij stommelende kousevoeten, die snel nader kwamen en even later viel Aike van Dries het kamertje binnen.
‘Oh - goeiendag’, zei hij een beetje onthutst tegen Fraukje, ‘'k wist niet dat u er was....’
‘Dat ligt anders nogal voor de hand’, glimlachte Fraukje, ‘of dacht je, dat Steef hier heer en meester was.’
‘Nee, dat nou niet’, zei lacherig Aike. ‘Maer ik mos-em wel effe hebbe. Maer u mag er wel bai weze.’
De vissersjongen ging gemakkelijk op de rand van het bed zitten. Nieuwsgierig keken Fraukje en Steef hem aan. Hij had wat bijzonders.
‘Nou’, zei Aike, ‘da's me een mooie pan in het dorp geweest vandaeg. Da's om an je kindskindere nae te vertelle, wat wai allemael beleefd hebbe. Ze hebbe de koddebaier in een net gevange en met knaintjes om 'm heen op de stoep van het raedhois gelegd en de veldwachter heb Schorretje in het kot gesmete. En een paer uurtjes
| |
| |
laeter was die koddebaier al weer terug om te getoige bai de trouwerai van hier die juffrouw d'r vaeder en hai zag zo bleek als een dooie en de baron keek as een ezel in doodsnood. En wai stinge d'r allemael om heen met oitgestreke smoele!’
Het was voor Steef of Aike van Dries Sanskriet sprak. Geen woord begreep hij van de verwarde mededeling en ook Fraukje zat er met een onbegrijpend gezicht bij.
‘Wat lul je daer allemael!’ viel Steef driftig uit. ‘'t Is toch nog te vroeg om al bezope te weze.’
‘Bezope!’ riep Aike verontwaardigd. ‘As jai maer niet bezope ben. Je doet of ik je hier zit te verneurië.’
‘Vertel nou eens kalm, wat er allemaal gebeurd is’, verzocht Fraukje hem. ‘Hebben ze Van 't Hof in een net gevangen. Wat is dat allemaal voor onzin.’
‘Onzin?!’ protesteerde Aike, ‘da's poddome helemael geen onzin. Wie het hebbe oitgevrete weet ik niet, maer zeker is het, dat die koddebaier urenlang in een oud trolnet op het stoepie gelege heb en da's maer net goed; want hai heb Steef hier moederziel alleen in het doin laete verreke en dat hebbe ze 'em nou betaeld gezet!’
Aike vertelde nu omstandig, zij het weinig samenhangend, wat zich allemaal in het dorp had afgespeeld. En hoe Klunder, de veldwachter, al een heel stuk van de nacht op het pad was geweest, om de daders op te sporen. Dat was Klundert zijn plicht geweest, want daar was ie tenslotte voor van de politie. Maar 't was je toch wat voor die Schorretje, die nou al de hele dag in de cel zat en er voorlopig wel niet uit zou komen.
‘En dat trouwe van uw vaeder is ook mooi gelope. De koddebaier en een hoisknecht hebbe 'em as een kind laete potjepoepe en zo droege ze 'em het raedhois in. En de broid schommelde d'r met d'r dikke lichaam achteran. 't Is zonde, dat ik 't tegen u zeg, maer 't was een
| |
| |
raere beweging. En je kon zien, dat de baron dik de pest in had. Want vannacht hebbe ze een hele sliert jonge knaintjes voor z'n deur gehange om te laete zien, dat ze maeling an 'em hebbe.’
Steef had al die tijd zwijgend een cigaret gerookt. Waarschijnlijk had de wat onnozele Aike geestdriftige bijval van hem verwacht en hij keek dan ook wat schuw en teleurgesteld naar hem op.
‘Hoe vin' je 'm’, informeerde hij hoopvol.
Nors antwoordde Steef:
‘As Schorretje 'em dat gelapt heb, dan is 't een echte stomme streek, die precies bai 'em past. Ik hou niet van dat kwaejongenswerk. Een koddebaier mot lucht voor je zain. Zo eentje laet je links legge. As ze 't mai vooroit gevraegd hadde, zou ik ze wel anders hebbe geleerd.’
Aike maakte een verongelijkt gebaar. Hij veegde zich het zweet van zijn voorhoofd, en morde:
‘Daer heb Schorretje nou al die moeite voor gedaen. 't Is poddome wat moois!’
En zonder groeten verliet hij de kamer.
‘In het middaguur kwam Klunder, de veldwachter, bij Steef. Kort en zakelijk vertelde hij, wat er die nacht gebeurd was.
‘En nou wou ik je op de man af vragen, wat jij met die geschiedenis hebt te maken. 't Is natuurlijk een wraakneming, omdat Van 't Hof jou lelijk te pakken heeft gehad. Vertel me nou 'es eerlijk, of jij niet de man achter de schermen bent.’
‘Een Sherlock Hollemes ben je toch niet, Klundertje’, deed Steef goedmoedig. ‘As ik hier achter zat, dan zou je van mai geen stom woord over m'n lippe kraige, want ik heb niet de gewoonte om een kammeraed te verlinke. Maer je kan ze oit main naem in 't dorp wel
| |
| |
zegge, dat ik ze wel roepe zal as ik d'rloi hulp nodig heb. Ik zal m'n aige peultjes wel doppe. En wat ik met Raier van 't Hof heb, da's main zaek en van niemand anders!’
Toen Fraukje binnenkwam feliciteerde de veldwachter haar wat schutterig met het huwelijk van haar vader. Hij wist niet goed, wat voor houding hij moest aannemen en koos dus maar de beleefdste kant. Koel spottend nam Fraukje de gelukwens in ontvangst.
Toen er die middag nog meer stropers aan de deur kwamen om hun volle hart bij Steef te luchten, werden ze bij de deur afgepoeierd.
Dokter Hagens gaf Steef die dag verlof om het bed te verlaten. Overmorgen mocht hij weer naar buiten.
‘Dan kan je je gewone leventje weer beginnen’, gromde dokter met zijn basstem. ‘Misschien kan je je vrienden een beetje kalmeren. 't Lijkt me niet overbodig, want als het zo doorgaat, zie ik nog bloed in Zandwijk vloeien.’
‘Wie zegt u, dat het vrinde van me zain?’ vroeg Steef. ‘Ik weet zelfs niet, of ik er wel vrinde op naehou. Ik gae me aige pad. Of dat nou in de hel of in de hemel oitkomt.’
Die avond zat Steef met de twee vrouwen bij het vredige lamplicht te lezen. Zelfs de nicht vond het wel gezellig. Die rauwe stroper was haar meegevallen.
‘Het zou best een heer kunnen zijn, zo keurig gedraagt hij zich’, vertrouwde zij Fraukje bij het naar bed gaan toe. ‘Als hij zo aan tafel zit, is het net of hij er bij hoort.’
Fraukje antwoordde niet....
|
|