| |
| |
| |
[X]
De koddebeier Reier van 't Hof werd in het dorp niet meer gesard. Dat was de uitwerking van de vechtpartij op de boulevard geweest. Zandwijk erkende zwijgend, dat hij toch wel een kerel was en behandelde hem verder met stilzwijgende, koele minachting. Nu hij de reddingploeg had verlaten, was de laatste band met de gemeenschap verbroken. Hij was een buitenstaander geworden, die in geen opzicht nog enig contact met het leven der mensen had.
Niemand in Zandwijk hoefde er zich enig geweld voor aan te doen. Reier leed onder de vereenzaming meer dan onder de openlijke haat.
Weken was hij nu al nacht en dag in het duin om Steef op heterdaad te kunnen betrappen. Alle stropers hadden al een of meer processen-verbaal gehad. Zij zaten hun boeten rustig uit in het naastbijzijnde Huis van Bewaring. Dat hoorde zo bij 't werk. Geen stroper, die zich verongelijkt voelde, als hij de bekende poort binnenstapte. Enige wrok tegen den verbalisant kwam niet in hun geest op. Hij deed zijn werk, de stropers deden het hunne. Moest je maar zorgen, dat je niet gepikt werd, net zoals Steef.
| |
| |
Hoe die bink het 'm lapte om steeds uit handen van de jachtopzieners te blijven, was een raadsel voor het dorp. Goed, Steef kende het duin, of hij het zelf had aangelegd, maar zij waren er toch ook niet vreemd. Als jongentjes hadden ze er al rondgezworven. Iedere pan, elk topje, het slingerigste paadje wisten ze te liggen. Daar kon het dus niet aan liggen. Steef had een hond uit duizenden. Pantertje noemde ze wel eens ‘Pientertje’. 't Was een mirakel, op hoe 'n afstand dat kleine pluizigheidje al onraad rook. Hun honden waren minden - toegegeven! Maar dat verklaarde toch niet, dat Steef nu letterlijk nooit tegen de lamp liep?
Je kon er geen andere oplossing voor vinden dan dat die Steef een reuze stel hersens had. Zij waren maar joggies, bij hem vergeleken. Hij was de onbetwiste leider, als ze eens met een heel koppeltje op stap gingen, zoals onderlaatst nog boven Haarlem. Met een vrachtwagen vol konijnen waren zij teruggereden en wat hadden ze gelachen, toen ze de volgende morgen den koddebeier op de openbare weg ontmoetten. Niks kon hij hun maken. Alleen in het duin, op verboden terrein, mocht je niet met wild, lichtbakken, strikken of een geweer worden aangetroffen. In de stad hadden ze de buit verkocht en de centen meteen soldaat gemaakt. Ze waren net allemaal in de stemming om er es een dag van te nemen. Het provinciestadje schalde van hun luide vrolijkheid. En het meest hadden ze gelachen om Schorretje, die nog met een dikke bek liep en wat mank ging vanwege het pak slaag, dat hij van den koddebeier had gekregen. Schorretje kon lullen wat ie wou, maar die groene had een paar lieve vuisten an z'n lijf!
Steef genoot er van om zo eens met zijn kameraads de blommen buiten te zetten. Altijd alleen was toch ook niks en vooral zo tegen het eind van de winter begon
| |
| |
je naar wat vertier te verlangen. Geen tijd was doodser dan de poos tussen winter en badseizoen. Maar zo'n massale strooptocht moest een afwisseling blijven. Voor de verdienste betekende het niks. Dan moest je er alleen of met z'n tweeën op uit. Na de vaandelvlucht van Reier had Steef het zich tot gewoonte gemaakt om in z'n eentje het duin te bescharrelen. Hij stelde er een eer in om niet door zijn vroegeren tochtgenoot te worden betrapt en het zekerst was hij van zichzelf. En van Pantertje! Zonder zijn hond zou Steef verlamd zijn....
Nu was Steef er bij klaarlichte dag alleen met Pantertje opuit gegaan. Niets anders dan wat strikken, een spa en een zak had hij meegenomen. Steef ging ‘delven’. Dat was eigenlijk de eenvoudigste manier van stropen. Je zocht een konijnenhol op en stopte zorgvuldig de pijpen op één na dicht. En dan ging je maar graven-heen! Steeds dieper het hol in tot je, heel ver reikend met je arm, de konijnen te pakken kon krijgen. Lukte dit niet, dan stuurde je de hond er in, die zich diep in de grond wroette en het nest leeghaalde. Pantertje was daar een meester in en dat ontnam voor Steef het gevaar, dat aan deze vorm van stroperij was verbonden. Het was immers wel gebeurd, dat een eenzame delver zijn eigen graf had gegraven. Een paar keer in de laatste tien jaar had men de benen van een man uit het zand zien steken. Die waren van een stroper, boven wien het duin ineengestort was. Sindsdien delfden de meeste stropers met z'n tweeën om de kans op deze afzichtelijke dood niet te lopen.
Steef durfde het wel met z'n kleine makker alleen af. Hij had een stuk van de ingang weggestoken en haalde met zijn lange schop het zand ver uit de pijp. Nou es voelen, of hij erbij kon. Tot de schouder toe ging zijn arm in de grond, terwijl Pantertje razend het zand
| |
| |
achteruit stond te trappen. Het hondje wilde de pijp in, als gunde het zijn baas niet het pleizier om de levende prooi zelf te bemachtigen. Steef voelde aan een lichte warmte, dat hij tot vlak bij de konijnen was genaderd. Waarom zou hij risico nemen? Pantertje kan het verder wel af. ‘Allee dan, klaine rover!’ zei hij en meteen was Pantertje al in het duin verdwenen. Steef luisterde en keek nauwlettend toe. Hij hoorde een zachte kerm uit de holte komen en wist, dat de hond het eerste konijn al te pakken had. Ja, daar kwam Pantertje aanscharrelen, achteruit naar buiten. Hij sleepte een mooi vet konijn mee, dat de baas hem dadelijk afnam. Een klap met het dun van de hand achter de oren, even een stuipachtige trilling en het konijn ging in de zak. Pantertje was alweer in het gat verdwenen en kwam nog met een tweede nog zwaarder konijn aanzwoegen.
‘Goed zo, braeve hond!’ prees Steef hem. ‘Dat hai je 'm weer goed geflikt, haerige boef dat je bent!’
Pantertje schudde het zand uit zijn weerbarstige haren en blafte zachtjes. Had hij zijn vreugde luider tot uiting gebracht, dan zou de baas hem meteen een rake schop hebben gegeven, want een goeie stropershond mag niet te keer gaan, als 't niet nodig is.
‘We gaen maer weer op hois an, Pantertje! Dat raiksdaeldertje is alweer goed!’ zei Steef opgewekt.
Hij nam zijn weg dwars door het duin om des te spoediger op de openbare dus veilige weg te komen. Helling op helling af ging het, de hond vlak op zijn hielen. Toen zij op een holletje de laatste duinpan in renden, jongensachtig baldadig allebei, gebeurde het ongeluk... Steef bleef met de voet in een onzichtbaar konijnengat steken, viel voorover en wist op datzelfde mement, dat hij zijn enkel zwaar verstuikt, zo niet gebroken had. Hijgend lag hij bij een doornbosje, de tanden in de lip
| |
| |
zettend om het niet uit te gillen van de ondragelijke, snerpende pijn, die tot hoog in zijn been opsteeg. Pantertje keerde dadelijk terug, toen de baas achterbleef, en keek hem met zijn schuine, intelligente kop vragend aan. Er moest vast iets niet in orde zijn....
‘Oei oei, Pantertje, nou is het baesie zuur!’ kreunde Steef, toen hij zijn adem had herwonnen. ‘Dat wordt drie weke plat leggen mannetje! Govvergeme wat een pain doet die poot.... En hoe komt de baes hier nou weg! Da's lelijk, Pantertje!’
Steef slaagde er in om zijn schoen en sok uit te trekken en keek naar de enkel. Gebroken was ie niet, dat kon je zo voelen. Maar als je die poot zag opzwellen, dan wist je 't wel. Jesismirande, je zag al geen knokkel meer! De voet ging in één dikte over in de kuit. Mooie olifantspoot werd dat....!
Steef probeerde te gaan staan en even te steunen op de gewonde voet, maar hij viel met een schreeuw in het zand terug.
‘Nou zal het van jou motte komme, Pantertje, m'n jongen! Kom es hier, braef kereltje van me!’ zei hij met stokkende adem. Hij nam de ruige kop in beide handen en keek de hond in de lichte ogen.
‘Nou mot je naer Ome Hannes, Pantertje! Ome Hannes, hai je me verstaen? Ome Hannes, Pantertje! Gaet het hondje Ome Hannes haele....?’
Pantertje kefte hoog. Hij had den baas wel begrepen! Maar Steef herhaalde nog een paar keer dringend: ‘Naer Ome Hannes, Ome Hannes....!’ Als de hond er nu meteen in de goeie richting vandoor ging, dan had ie 't wel gesnapt. Gespannen sloeg hij Pantertje gade. Zodra hij hem losliet, rende het hondje weg naar het zuidwesten, recht op Zandwijk aan!
‘Goed zo, linke smakker!’ zegende Steef hem zachtjes.
| |
| |
Hij ging zo gemakkelijk mogelijk liggen en wachtte op de hulp, die Pantertje uit het dorp zou halen, - als het tenminste lukte.
Het lukte niet....
Steef had een half uurtje met gesloten ogen gelegen, toen hij een zacht gekraak van takken hoorde. Hij keek op en zag Reier van 't Hof tegenover zich. Dat was wel iets anders dan Ome Hannes - ging het hem door de kop.
De koddebeier had het geweer in de aanslag. Hij zei niets en hield onafgebroken de ogen op den stroper gevestigd. Toen hij de blote, gezwollen voet zag, liet hij het geweer zakken.
Steef gaf hem kalm zijn blik terug. Hij voelde het als een onzinnigheid om zich over deze ontmoeting op te winden. Hij hing. Basta! Waarom ten slotte hij niet en zoveel anderen wel? Smadelijk was de eerste nederlaag niet. Had hij goed op de benen gestaan, dan zou er niets aan de hand zijn geweest.
‘Zo koddebeiertje, ik feliciteer je, man! Da's een mooie slag voor je, hè? En zo gemakkelijk! Franco thois, mooier kan het niet!’
Onbewogen nam Reier van 't Hof de situatie op.
‘Ik constateer, dat je met konijnen en stropersgereedschap in het doin bent aangetroffen’, zei hij vormelijk. Steef begon te lachen.
‘Nou je 't zegt, roik ik het ook!’ zei hij. ‘Geef me nou maer een verbaeltje en gae je honderd gulden haele, klaine Judas!’
‘Ik zal zellef oitmaeke wat me te doen staet, daer heb ik jouw raed niet voor nodig, begrepen! En hou nou je brutaele bek maer!’ grauwde de jachtopziener. ‘Je bent zo zuur as een komkommer, vrindje!’
Steef keek hem in het voldane gezicht. Een ogenblik
| |
| |
ging het door hem heen, of dit nou werkelijk Reier was, de ouwe stroper, zijn makker op zo menige woeste tocht. Hij scheen niet eens te voelen, hoe weinig eervol deze overwinning was. Een beetje kerel zou van deze gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt. Stom was dat van die Reier! Als hij hem nou niet bekeurde, zou hij tegenover het dorp een reuze figuur slaan. Maar het scheen, dat zulke dingen niet in een koddebeier konden opkomen. 't Was raar, vond Steef.
Het leek wel, of Reier die peinzende blik niet goed kon verdragen. Hij werd er zenuwachtig van en deed bruusker dan hij had willen zijn. Dit moment, waar hij nu al maanden lang naar verlangd had, werd hem bedorven door die ogen, die dwars door hem heen keken. Veel liever had hij zijn tegenstander in een gevecht of na een lange jacht overmeesterd. Er was niet veel aardigheid aan om hem zo hulpeloos in het duin te zien liggen.
Steef zei niets meer. Zijn grijze doordringende ogen bleven maar op den koddebeier rusten en het verachtelijke lachje week niet van zijn mond.
Even kwam de gedachte in Reier op, dat hij Steef niet zo aan zijn lot kon overlaten. Maar hij paste er voor om hem zijn hulp aan te bieden. Die ogen zeiden genoeg. Vast en zeker zou hij met minachting teruggewezen worden.
‘Onthou je dag’, zei hij kort en ging er vandoor.
‘Onthou jai de jouwe, viezerik!’ gaf Steef hem alleen na. Het speet hem dadelijk, dat hij nog een woord tegen hem gezegd had. Beter was het geweest om geen letter an 'm vuil te maken, zo'n schurftige hond. Ze zouden er in het dorp wel van ophoren. Eén ding was goed: Niemand zou dit voelen als een nederlaag van Steef. Het gezag van den koddebeier kon door dit verbaal
| |
| |
niet stijgen. Eerder het tegendeel.
Afijn, nou maar op Pantertje wachten....
Maar Pantertje kwam niet. Hij was braaf naar Ome Hannes gerend en vond de deur gesloten. Alleen de vrouw was thuis en die kwam naar buiten, omdat die gekke hond van Steef zo te keer ging. Pantertje vloog naar binnen, holde als een dolle door het huisje en toen had de vrouw van Ome Hannes hem met de bezem op z'n ziel geslagen.
Verdrietig was Pantertje in het steegje gaan zitten. Hij begreep niets van de mensen. Zijn instinct zei hem, dat hij moest wachten tot Ome Hannes thuis kwam, maar waar bleef die nou? Zou de baas zich hebben vergist? Dat kon niet! De baas was een God, die alles wist en altijd gelijk had. Ome Hannes zou wel komen....
En intussen lag Steef in het duin. De grillige Novemberdag verduisterde door een plotselinge zee-nevel, die in motregen overging. Steef rilde. Met Pantertje moest iets aan de hand zijn, want hij lag hier nou al twee uur. Kon hij nou de grote weg maar bereiken, dan zou er wel iemand komen opdagen. Maar die poot deed zo'n verrekte pijn, dat de minste beweging hem ondragelijk werd.
Toch moest er iets gebeuren! Hij kon hier de nacht niet overblijven. Dan maar pijn!
Steef richtte zich op. Als die vervloekte koddebeier nou zijn schop niet had meegenomen, dan zou dat een bruikbare kruk geweest zijn. Nou werd het strompelen. Met zijn handen beurde hij zijn lichaam op en zo schoof hij op zijn achterwerk een paar meter de duinpan in. Het veroorzaakte een helse steking in de enkel, maar hij kwam toch wat verder. Nou geen kamp geven! Een mens was op de wereld om pijn te doorstaan. Vooruit, volhouden! Bij elke oneffenheid, waar het geblesseerde
| |
| |
been overheen sleepte, slaakte Steef een luide vloek en dat luchtte hem dan een beetje op. Maar na een meter of tien had hij de diepte bereikt en moest het tegen de helling op. Verdomd nog toe - het ging niet! Het duin was de laatste drempel naar de weg toe. Als hij de top bereikte, dan wachtte hem nog een geleidelijke glooiing van een paar honderd meter en dan zou hij het pad hebben....
Ademloos, bezweet en met trillende kaken staakte Steef zijn vertwijfelde pogingen. Als een berg lag het duin daar. Het scheen een benauwde koortsdroom om er tegenop te zeulen met een been, dat steeds langer leek te worden en steeds verwoeder pijn deed. Zijn krachten namen af. Een doffe apathie maakte zich van hem meester. Hij bleef maar liggen....
De herfstavond vaalde al over het duin. 't Kon hem niet schelen. Voor zijn part zag hij het daglicht nooit meer. Was er wat aan verloren? 't Zou nog zo slecht niet wezen om in het duin te sterven. Hier hoorde hij thuis, hier en op zee. Steef glimlachte gelaten. 't Was wel goed zo.
Toen hoorde hij stemmen en hij zag twee vrouwengestalten in regenkleding van de andere duintop aankomen. Zij droegen grappige puntmutsen en hoge, gelakte laarzen. Onverschillig bekeek Steef de vrouwen. Hij vond het bijna een ongepaste inbreuk op zijn vreemde rust, dat zij hem hier kwamen storen. Een uur geleden zou hij verheugd hebben geroepen, maar nu bleef hij stil liggen, net of die twee hem niet aan gingen. Hij herkende de donkere stem van Fraukje Arends en meteen voer een siddering hem door het lijf. Verrek toch! Wat dee die hier in de wildernis....? Zij kwamen recht op hem aan. Nou - vooruit dan maar!
Steef ging recht overeind zitten. Die andere vrouw had
| |
| |
hem het eerst in de gaten. ‘Kijk daar es, daar zit iemand!’ hoorde hij haar verwonderd zeggen.
Fraukje keek nu zijn kant uit en bleef even verbaasd staan. Toen liep zij zonder iets te zeggen naar hem toe. Verdorie, wat een ogen had die meid toch in d'r hoofd. ‘Jij bent toch Steef Paauwels?’ vroeg de andere vrouw, die maar steeds naar zijn blote voet keek.
‘Om u te diene, daeme’, zei Steef. ‘Ik zit hier een beetje van de mooie aevond te geniete.’
Spontaan knielde Fraukje bij hem neer en bekeek de voet.
‘Wat is er met jou gebeurd?’ riep zij uit. ‘Man je voet ziet er uit, dat het verschrikkelijk is. Je kan niet lopen!’ ‘Dat meen ik ook al te hebben gemerkt’, zei Steef. ‘Aigelijk zit ik hier ook niet voor m'n pure lol, zie je?’ Hij voelde zich warm worden door de meewarigheid, waarmee Fraukje hem aankeek. Die meid had toch een hart in d'r lijf, al merkte je daar door d'r trotsigheid niet zoveel van.
‘'t Is wel een heel end’, zei Steef, toen geen der vrouwen iets zei, ‘maer zou een van jullie naer het dorp kunne fietse om hulp te haele. Ik kan hier toch moeilijk de nacht doorbrenge, vin je niet?’
Fraukje weifelde even.
‘Mijn nicht woont hier geen vijf minuten vandaan in de Spinnenburg’, zei ze. ‘Als wij je steunen, zou je 't dan halen? Je treft het, want m'n nicht is jaren in de verpleging geweest. Ze kan je voet meteen nazien.’
‘Ik heb het wel getroffen!’ lachte Steef schamper.
‘Vooroit, laete we 't es probere.... As ik effe een steuntje van de daemes kraig, want de klaine jonge kan niet alleen overend komme!’
Zij hielpen hem omhoog en Steef knarste op de tanden van de pijn. Voor al het goud ter wereld niet zou hij nu
| |
| |
een kik geven. Dat moest je nooit doen, als er wijven bij waren.
‘Wat moet ik nu doen, Lien?’ vroeg Fraukje.
‘Hij moet zijn armen om onze schouders leggen en het gewonde been recht vooruit houden’, antwoordde deskundig de gewezen verpleegster. ‘Zo, het gaat al een beetje. Als we over het duin zijn, hebben we 't ergste gehad.’
Met horten en stoten strompelden ze het duin op.
‘Is je hond niet bij je?’ vroeg Fraukje hijgend.
Moeilijk vertelde Steef, dat Pantertje in z'n eentje naar het dorp was gegaan om Ome Hannes te halen, maar nog steeds niet terug was gekomen.
‘Hij zal een straatje om zijn!’ veronderstelde de nicht. ‘Dan ken u Pantertje niet! Verdomd nog toe, wat sain die doine vandaeg hoog. Hè, hè, effe ruste. Nou gaen we er tenminste af. Hinkeldepink daer kom ik aen - ach hoe moeilijk valt mai 't gaen....!’
Steef kreeg zijn humeur weer terug. Op die manier werd het nog een mooi avontuurtje. Stevig leunde hij op de twee vrouwen en hij merkte, dat Fraukje tegen het gewicht beter bestand was dan die andere, al was die dan verpleegster geweest. Inwendig grinnikte hij, dat hij nu Fraukje Arends om de schouder hield. Dat had hij zich vroeger wel eens anders voorgesteld. Was het leven effe een bezopen beweging, ja of nee....!
‘Woon jai tegenwoordig bai je nicht in hois?’ vroeg Steef.
‘Ja’, antwoordde Fraukje kort. ‘Vader gaat trouwen met zijn huishoudster en daarom is het maar beter, dat ik verdwijn....’
Zonder het te weten, hield Steef haar nu vaster om de schouder. Hij keek haar verwonderd in het dichtbije
| |
| |
gezicht, bleef stil staan en brak in een schallende lach uit.
‘Wàt zeg je me nou....?! Gaet ie trouwe....?! Op sain leeftaid en met die.. die.... Godsammebewaere! Een lekkere broigom zal dat worde....!’
‘Ik vind dat toch niet om je zo vrolijk over te maken’, zei de nicht een beetje gebelgd.
‘Ik kan er toch moeilijk om gaen snottere’, zei Steef goedmoedig. ‘Afain, 't sain main zaeke niet. Maer één ding staet voor main vast, Frauk - dat doet ie alleen om jou te judasse!’
‘Je schijnt je been niet zo erg meer te voelen, hè?’ lachte Fraukje even. ‘Wat een belangstelling voor mijn familieleven ineens. Waar heb ik de eer aan te danken?’ Steef geneerde zich een weinig voor de vertrouwelijkheid, waarmee hij met Fraukje sprak. Dat was eigenlijk wel wat gek en die meid liet het hem even fijn voelen. Die was ook niet van gisteren....
Moeilijk kon hij vermoeden, dat het op dit ogenblik in Fraukje's hart vrolijk zong en jubelde, nu zij merkte, dat er in Steef geen wrok was wegens haar verraad. Zij zuchtte onder de zware last op haar schouders, moest zich bij iedere pas schrap zetten, maar onderging de vermoeienis als een zoete kwelling. Voor het eerst na bijna twee jaar had zij Steef dicht bij zich. Fraukje zegende het ongeval, dat dezen groten, sterken reus had neergeveld. Als een gedwee kind hinkte hij tussen de vrouwen in de harde weg af, hij, de ongenaakbare stroper, die haar altijd zonder groeten was voorbij gegaan. Wat had hij het precies begrepen, dat vader alleen maar trouwde om zijn dochter te treffen! Slechts met haar rustige, gelijkmatige nicht had zij er over gesproken, maar die achtte het heel goed mogelijk, dat oom zich tot Nelie, de huishoudster, aangetrokken
| |
| |
voelde, omdat Fraukje hem niet de liefde gaf, die hij in zijn levensavond behoefde. Fraukje moest niet dadelijk het ergste van de mensen denken en hij was toch tenslotte haar vader, nietwaar?
Steef trof het geval onmiddellijk in de roos. Met hem zou ze erover kunnen spreken. Hij zou de laatste gewetenstwijfel uit haar hart kunnen bannen.
Met een diepe, zware zucht viel Steef op de divan neer. Wat een behagelijkheid na die martelende uren in het natte, koude duin. Hier kwam je helemaal tot jezelf.... Nicht Lien wilde aanstonds met de voet beginnen, maar Fraukje kwam aanzetten met een flink glas cognac. Die wist nog es, wat een man nodig had! In één teug sloeg hij de drank door zijn keel. Heet voer een rilling door zijn lichaam. Ha, dat brandde je hart even af....!
Gewichtig en bezorgd bekeek nicht Lien de voet. Zij schudde ernstig het hoofd.
‘Dat ziet er niet zo mooi uit’, vond zij. ‘'t Is erger dan verstuikt. Een zware kneuzing, zou ik zeggen. Daar doe ik niks aan, als er geen dokter bij is geweest. Kan jij Hagens even bellen, Frauk?’
Steef haalde de schouders op. Een dokter bij een zieke voet halen? Die had je alleen nodig, als je kapot ging. Als trawlerschipper was hij altijd dokter aan boord geweest. Een stijve lap met azijn en de poot op twee kussens hoog leggen, dan was je in veertien dagen het ventje!
‘Buiten in het duin ben je een hele Piet, maar hier heb je niets te vertellen!’ sprak zijn gastvrouw gedecideerd. Steef trok zijn zieligste martelaarsgezicht en zei, dat hij liever met tien koddebeiers dan met één vrouw te maken had. Reier van 't Hof had hem tenminste rustig aan zijn lot overgelaten.
| |
| |
‘Heeft die vent je in 't duin gezien?’ vroeg Fraukje verrast.
‘Niet alleen gezien, maar hij heb me ook op de bon gesmeten!’ deelde Steef opgeruimd mee. ‘As een zacht gekookt aitje viel ik 'm in handen en Raiertje óók niet loi, dacht bai z'n aige: “Pik in, 't is winter”!’
‘En jij hebt 'm verleden maand het leven gered!’ riep de nicht uit. ‘Hoe kan dat dan....?!’
Wat vaderlijk lachte Steef haar toe.
‘Hoe dat kan....? Nou, da's nogal eenvoudig, hè? Joist, omdat ik 'm onder de boot vandaen gehaeld heb, kon ie me nou een verbaeltje geve. Want as ik 'm had laete verzoipe, zou 't wel moeilijk zain geweest!’
Fraukje schaterde van het lachen, maar de nicht schudde het wijze hoofd.
‘Excuseer het woord’, zei ze verontwaardigd, ‘maar ik vind het een ondankbare schoeljestreek van je welste!’ ‘Ik niet’, vond Fraukje. ‘Als een koddebeier een stroper in het duin ziet, dan geeft hij 'm een bekeuring. Maar, dat die kerel zich verder niks van je heeft aangetrokken, daar heb ik geen woorden voor! Als wij niet waren gekomen, wat dan?’
‘Dan was ik misschien zachies de paip oitgetrokke’, zei Steef heel gewoontjes. ‘'t Zou wel zonde voor de wereld zain geweest, maer we zain over de dood van Willem-drie ook wel heengekomme. En die koddebaier had het niet motte waege om een vlerk naer me oit te steke om me te helpe, want zo beroerd as ik er bai lee, was ik 'm nog naer z'n strot gevloge!’
‘Ik begrijp zulke naturen niet!’ zuchtte de nicht en zij stond op om dokter Hagens binnen te laten.
‘En ik begraip het best!’ zei Fraukje, onwillekeurig op z'n Zandwijks, toen zij even alleen waren.
Steef lachte vrolijk....
| |
| |
‘Zo, zo!’ zei dokter Hagens, ‘hebben de barmhartige Samaritanen den gewonden wandelaar onderdak gebracht? Hij is er gelukkig niet al te treurig onder. Laat maar es zien dat pootje....!’
Er kwamen nog meer rimpels in het gezicht van den dokter, toen hij Steef na het onderzoek weer aankeek. ‘Da's niet zo mooi, Stefie!’ bromde hij. ‘Daar ben je poddome een veertien dagen mee onder de pannen, m'n jongen. Een vuile kneuzing!
En jullie zitten er ook mee opgescheept’, wendde hij zich tot de vrouwen. ‘Kijk es wat een onderhuidse bloeduitstorting! Er zijn natuurlijk een paar pezen gescheurd. In de eerste week mag hij niet worden vervoerd.’
Nicht keek wat zuinig en vond het wel wat genant om ineens een wildvreemden man in huis te hebben, maar Fraukje zei, dat ze hem nu best met z'n tweeën baas konden. Zij zou de verpleging wel op zich nemen.
Steef voelde zich beduusd. Dokter Hagens kon makkelijk kletsen en over een ander z'n huis beschikken, maar dat liep nou toch de spuigaten werkelijk uit. Wat een omslag met een gekneusde enkel!
‘Schorretje kan effe an komme raie met z'n bakfiets!’ stelde hij voor. ‘Die kroit me zo naer hois toe. Onkroid vergaet niet!’
‘Als onkruid trombose krijgt, vergaet het wel!’ besliste de dokter.
Bij dat woord ‘trombose’ ontwaakte het verpleegstersgeweten van nicht Lien.
‘Is er gevaar voor trombose, dokter!’ riep zij uit. ‘Dan blijft ie hier! Ik wil er geen woord meer van horen!’
‘Eerst mot ik wete, wat trombose voor goedje is!’ hield Steef halsstarrig vol. ‘Daer heb ik nog nooit van ge- | |
| |
hoord en de dokters vinde vandaeg d'n dag zovéél flauwekul oit!’
‘Trombose is iets, waarvan je verrekt!’ deelde de dokter hem kort en bondig mee.
Hij wist wel met het kustvolk om te gaan en schuwde iedere onduidelijkheid. Met zijn sterke vingers begon hij een drukverband aan te leggen. Aandachtig keek Steef toe, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Toen het zwachtel om de enkel zat, sprak hij waarderend:
‘Dat ziet er nog zo gek niet oit, dokter! Nou alleen nog maer een sjokkie op m'n rug en dan ben ik compleet een renpaerd!’
‘'t Is zonde!’ zei nicht, kwaad, dat ze moest lachen.
‘Deed het flink pijn?’ informeerde de dokter.
‘Nou - pain....’, zei Steef, ‘da's misschien wat overdreve, maer ik wist wel precies an welke poot u bezig was. 'k Ben in ieder geval blai, dat u er geen dagwerk van heb gemaekt, want dan zou 't wel wat eentonig worde op de duur!’
‘Verdomde kerel!’ schold dokter Hagens. ‘Je had tegen de zolder moeten vliegen van de pijn, weet je dat?’
‘Had dat dan gezegd!’ gaf Steef hem terug.
Plotseling schrok Steef recht overeind.
‘Pantertje!!’ schreeuwde hij. ‘Daer hai je de hond! Fraukje gaen es gauw kaike!’
Buiten klonk een verwoed gebas en even later holde de drijfnatte stropershond naar zijn baas toe. Steef straalde! Met een teer gebaar nam hij Pantertje bij zich. De druipende kop hield hij tegen zijn gezicht en zachtjes praatte hij tegen het gelukkig jankende diertje:
‘Heb het braeve hondje het baessie gevonde....? Zoet maer, Pantertje, jae hai is een knappe hond....! Nou
| |
| |
nou nou, wat trilt m'n beessie.... En waer is Ome Hannes dan....? Heb Pantertje de boodschap gedaen....?’
Ze stonden er allemaal glimlachend naar te kijken en zagen toen pas Ome Hannes, die met zijn pet in de hand in de deuropening stond.
Na het uitbundige begroetingsceremonieel was Pantertje boven op Steef's buik gaan zitten hij keek fier de kamer rond. De hond gromde niet, toen Fraukje hem achter de oren krauwde en liet zelfs toe, dat de nicht, vertederd door de aanhankelijkheid van zo'n stom dier, hem op de natte rug klopte. Steef zag dit met pleizier. Dat betekende, dat Pantertje mocht blijven!
Ome Hannes was bescheidenlijk op een afstand gebleven en kwam pas naar voren, toen Fraukje hem in de kring haalde.
‘Hoe ben je hier gekomen, Hannes?’ vroeg zij.
De ouwe visser vertelde op zijn bedaarde manier, dat die hond voor zijn deur zat en te keer ging als een gek. Er moest vast wat bijzonders wezen, had hij gedacht, want nooit zag je dat beest zonder zijn baas.
‘En toen ik niet gauw genog met 'm mee gong, toen pakte ie me bai m'n broek en trok me zachies weg. Nou, toen ben 'k 'm maer achternae gegaen en in het doin bleef ie staen en hai jenkte, of ie sterve most. 't Was hardstikke-donker en ik begreep er met m'n menselijke verstand niks van. En toen begon ie te snuffele en met z'n neus langs de grond is ie naer de weg gelope en hier bai het hois blaive staen. Nou - en nou staen ik hier ook en wat is er nou met jou gebeurd, zeuntje...?’ Steef vertelde, ‘dat ie met se poot in een knaine-gat was blaive steke’ en dat hij twee keer bezoek had gekregen. Een keer van z'n vrind den koddebeier, die hem een bekeuring had gegeven en een keer door Fraukje en de
| |
| |
juffrouw hier en dat hij hier wel een weekje moest liggen van den dokter om op z'n verhaal te komen.
Ome Hannes knikte vergenoegd.
‘'t Is net of je me dat akkevietje wel gunt!’ riep Steef uit.
‘Dat doe 'k ook!’ sprak zielskalm Ome Hannes. ‘Jai most nodig es voelen, dat je niet zo'n kaenebraejer ben as je d'r oit ziet. Hai heeft een krachtig werk gedaen door zainen arm, zoals in Lucas staet. Nou hai je es de gelegenhaid om kallem nae te denke over je aige nietighaid. 't Is wel best zo!’
Steef keek zijn gastvrouw veelbetekenend aan.
‘Mag deze ouwe man es een keertje op ziekebezoek komme?’ vroeg hij. ‘Hai weet altaid zulke troostraike woorde te vinde. Je kikkert er echt van op. Zo'n echte faine christen is ie hé? Die zit z'n aige gewoonweg te verlekkere, omdat ik hier met een verstoikte voet leg te verrekke van de pain. Dat is medisain voor de zondighaid van me zielement!’
‘Hai heeft de machtigen van de tronen afgetrokken en de nederigen heeft Hai verhoogd’, zei Hannes. ‘Ik kom nog wel es bai je, as de juffrouw het goed vindt.’
Hoewel het hem pijn deed, draaide Steef hem verontwaardigd de rug toe.
|
|