| |
| |
| |
[VIII]
Reier van 't Hof ontwaakte door het geroep van Bregje, die zich niet door Anne wilde laten helpen.
‘Vaeder doen, vaeder doen....!’ gilde het verlamde kind driftig. ‘Jai niet doen! Jai doet me pain....!’
Reier had nog een dof gevoel in zijn kop en herinnerde zich traag de gebeurtenissen van gisteren. Het gehuil van zijn kind dreef hem het bed uit. 't Was weer het ouwe liedje. Als ze wist, dat vader thuis was, mocht niemand aan haar komen. Verwend was ze genoeg.... De koddebeier schoot haastig wat kleren aan en ging de huiskamer binnen.
‘Gae jai maer in je keuke’, zei hij tegen Anne, zijn nicht. ‘Ik zal d'r wel ankleje....’
‘Da's toch anders geen kerelswerk!’ sputterde Anne.
Dat zei ze elke keer, als Reier haar werk met het kind overnam. Foeterend verdween zij in het keukentje, waar ze druk met pannen en borden ging rumoeren. Reier was nu alleen met zijn dochtertje, dat half gekleed in een leunstoel zat.
‘Mag jai zo gille, as je vaeder slaept?’ bromde hij. ‘Mag Breggie zo stout weze? Nou mot vaeder het bedje oit om Breggie te wasse, hè?’
Het meisje lachte hem met haar blauwe oogjes toe,
| |
| |
waarin de tranen van straks nog blonken. De levenloze dunne beentjes hingen slap bij de stoel neer. Het misvormde lijfje zat in de hoek gevouwen. Het was of de natuur, die Bregje zo misdeeld had, alleen maar liefdevolle aandacht had geschonken aan het gezichtje. Goud krulhaar omgaf het matbleke snoetje, waarin het fijne mondje helrood stond. Doffe schaduw veegde even onder de stralende ogen. Nu het kind lachte, rimpelde grappig de smalle neus. Niets dat een kinderkopje tot een aandoenlijk wonder kan maken, ontbrak aan Bregje. Zuiver en volmaakt kwam het hoofdje boven de groezelige onderkleertjes uit.
Heel voorzichtig trok Reier de kousen over de onwezenlijk magere beentjes. Zijn grove, vierkant-getopte vingers met de zwarte nagels bewogen zich behendig en behoedzaam. In zachte rukjes kropen de kousen omhoog zonder dat de benen zich hoefden te strekken.
En onderwijl praatte Reier met een kinderstemmetje: ‘Gaet main kleine maissie strakkies fain in 't boekesie leze....? Van het aepie enne de noot enne de orregelman en Wim....?’
‘Orregelman hiet Teun, domme vaeder!’ zei Bregje nuffig. ‘Weet je dat nognie eens? En het aepie hiet Tom!’
‘En kraigt Tom 'n klonkesie soiker van Breggie....? Lief aepie is het, watte? Zo - en nou zal vaeder Breggie d'r jurrekie antrekke hé? Voorzichtigies over het lieve hofie.... Zo - en nou de arrempies d'r door.... Hoepsekee! Nou tilt vaeder z'n kleine maisie effe op! Anders wil het stoute jukkekie niet over de bipsies heen van Breggie.... Eén twee.... o wat is die Breggie zwaer! Vaeder kan d'r bekant niet tille....! Au au au!! Mag Breggie vaeder nou slaen....? Mot vaeder nou beginne te hoile....?’
| |
| |
Het meisje schaterde van pleizier en sloeg met haar witte, weke handje Reier om de oren.
‘Vaeder stout! Vaeder kraigt klappe....!’
En Reier draafde met haar door de kleine kamer, angstig roepend, dat hij weer zoet zou zijn.
Hij vergat nu even de grijnende ellende van de vorige dag, dacht aan geen reddingboot, niet aan Steef en de andere stropers. Alles wat hij aan liefde in zijn verwarde, gekreukelde ziel borg, schonk hij het lamme meisje, zijn tere, lieve bezit. Lange tijd kon hij aan haar bedje zitten en kijken naar het verstilde, slapende gezichtje en dan wist Reier, dat hij voor Bregje zijn vrije stropersleven, de achting van zijn kameraads, zijn hele bestaan had geofferd. In zo'n rustig uur, als hij druipnat uit het duin was gekomen en nog even naar het bedje liep eer hij ging slapen, was er vrede in zijn gemoed. Dat kind mocht geen armoe lijden. Hij zou er voor vechten! Op het fatale ogenblik, toen de baron hem voor de keuze stelde: koddebeier of brodeloos!, had dit gezichtje hem voor de geest gestaan. Voor haar had hij gebroken met Steef, met het dorp, nu ook met de vroegere maats van de reddingploeg. Bregje mocht geen gebrek kennen. Ze zou elke dag haar eitje hebben, de dunne pannekoekjes, waar ze zo van hield, het kopje bouillon, alles wat maar goed voor dit zwakke lijfje was. Zijn vrouw was gestorven, toen het kind werd geboren. Zonder verdriet dacht hij aan haar terug, zelfs met een zeker verwijt. Zijn simpele natuur kon niet begrijpen, dat een vrouw het leven liet, als ze het enige deed, waarvoor zij was geschapen: een kind baren. Die verlamming moest ook van moederskant komen. Dat stond voor Reier vast. In zijn familie kwamen die dingen niet voor. 't Was maar goed, dat zij gestorven was. Anders was er nog meer ellende uit gekomen....
| |
| |
‘En nou gaet vaeder de haertjes kamme....’ zei Reier, toen hij heel zachtjes het meisje in de kussenstoel zette. ‘Wat zitte die haertjes weer in de war! Zo - we zulle Breggie geen pain doen hé? Zachies an.... Jae, nou die lelijke klit er oit! Mooi zo, 't is al weer klaer, hé Breggesie? En nou nog de faine strik van echte zai! Nou ziet Breggie d'r weer as een koninginnetje oit. Main lieve klaine maisie, wat! Zit het kindje makkelijk zo? Dat kussen nog in het ruggetje? Fain zo! En nou gaet vaeder z'n aige effe opknappe....’
Terwijl hij zich stond te scheren, kwam er een boodschap ‘van het kasteel’, dat de opziener dadelijk bij den baron moest komen. Er was haast bij.
Wrokkig nam hij de mededeling in ontvangst. Er zou wel weer wat zwaaien. Telkens als hij zo plotseling bij Crijnssen werd geroepen, was het donderen. Dan kwamen er zure, sarcastische opmerkingen over de stroperij, die nog maar steeds niet de kop ingedrukt was en nou zou er wel iets losgelaten worden over het ongeluk met de reddingboot. Overal bemoeide dat stuk vergif zich mee!
Weer in de eenzaamheid van zijn slaapkamertje terug, zonder het ontwapenende snoetje van Bregje, strakten de scherpe lijnen zich weer rond de mond van den koddebeier. 't Was beter geweest, als hij vannacht maar was verzopen. Onder de boot, klem tussen de doften, niet bij machte om zijn leden te verroeren, was het heel stil in zijn binnenste geweest. Een gevoel van: 't is wel goed zo. Gek, dat hij toen niet aan zijn kleine meid had gedacht.
Pas toen hij een schop tegen zich voelde, was zijn bezinning teruggekeerd. Op het punt van te bezwijmen, had hij in een rukkige reflex zijn twee handen om een zeelaars geschroefd en niet meer losgelaten. Wat er
| |
| |
verder met hem gebeurd was, wist hij niet. Het eerste, dat hij weer zag, was het gezicht van dokter Hagens, die met Fraukje Arends over hem heen gebogen stond. Reier kwam tot bewustzijn, wel nog suf in de kop en met een brandend gevoel in zijn ogen. Pas op de weg naar het dorp had hij gehoord, dat Steef Paauwels het was geweest, die hem onder de boot vandaan had gesleept.
‘Je mag je vijand wel dankbaar zijn’, had dokter Hagens gezegd.
Reier had niets geantwoord en was zonder verdere hulp naar huis gelopen. Hij wilde alleen zijn. Thuis had hij er een borrel op gezet om zijn verwarde gedachten te verzamelen.
Steef, die vervloekte Steef, had dus zijn leven gered. Als hij had geweten, dat die poot van hem was geweest, zou hij er vast en zeker niet naar hebben gegrepen. Liever verzuipen als een kat dan door Steef Paauwels te worden gered. De schoeljes! Hoe had dat zo kunnen gebeuren....? Waarom moest juist hij hem naar boven trekken?
Reier wist genoeg van zee en branding om te begrijpen, dat het een staaltje van lef was geweest om in die brekers onder te duiken en een zwaar lichaam onder de boot vandaan te halen. Daar moest je - verdomme nog toe! - daar moest je een Steef voor zijn, een kerel, die voor hel en duivel niet bang was en met een onbezonnen kop tot dingen kwam, die een ander niet zouden invallen. Een lefzetter wás ie, da's vast....
En wat zou ie nou de gebraje haan uithangen in het dorp! Hij was weer de held, de branie, de mooie man! Maar van één ding moest Reier het zijne hebben: Had Steef geweten, dat Reier het was, die onder de boot lag? Als Steef hem eigenlijk per ongeluk had gered,
| |
| |
was 't nog zo erg niet. Maar als hij het bewust had gedaan om hem voor z'n verdere leven te vernederen en hem steeds te laten voelen, dat hij zijn leven aan hem te danken had, - dat zou Reier nooit kunnen verkroppen. Dat zat hem dwars! Dan duizend keer liever de dood, die hem toen onder de reddingboot geen angst meer inboezemde.
Naar het kasteel fietsend, besloot hij om het Steef zelf te vragen. Niet met de anderen kletsen, maar direct op den man af.
‘Ha die verzope koddebaier!’ klonk het uit een smalle spleet tussen twee vissershuisjes.
Daar had je 't al! Ze zouden hem een tijd lang honen en treiteren, de lafbekken. Niemand was te zien. Zandwijk lag in ochtend-rust. De vrouwen, die ramen lapten en de stoep schrobden, keken even op, maar zeiden niets. Maar er was duidelijke spot te lezen op de gezichten der enkele mannen, die hij langs reed.
Op de beurs stonden een paar oude vissermannen, die stijf voor zich uit naar zee keken, toen Reier hen passeerde. Daar was hij lucht voor. Twee jongens grinnikten en schreeuwden hem iets onverstaanbaars na, toen hij al voorbij was. Uit alles merkte je de vijandigheid van het vissersdorp. Zelfs de slome huisknecht van den baron, die hier helemaal niet thuis was en er geen flikker mee te maken had, maakte een grimas.
‘Had je soms wat?’ blafte Reier hem aan.
‘Welnee, hoe zou ik!’ deed hij lijzig terug. ‘Ik ben juist blij, dat je nog in leven ben....’
Grommend ging Reier de Borchhoeve binnen en klopte aan de kamer van baron Crijnssen.
Die keek hem met zijn grijze spleetogen aan en haalde de schouders op.
‘De mensenredder!’ hoonde hij met zijn dunne, hate- | |
| |
lijke stem. ‘We zullen jou een mannetje apart voor je eigen veiligheid moeten meegeven, als je er weer eens met de boot opuit trekt!’
‘Ik trek er niet meer opoit’, antwoordde Reier stroef. ‘'k Heb meneer Vermaes gezegd, dat ik er verders voor bedank.’
‘En heb ik je daar verlof voor gegeven?’ zei bits de baron.
Reier keek hem verwonderd aan en antwoordde niet. ‘Je schijnt dat niet te snappen hè?’ ging de jachtheer verder. ‘Vier en twintig uur per etmaal ben je beschikbaar. In mijn dienst! En over dat hele etmaal heb ik te vertellen!’
‘Nou kraig u toch die uren van de reddingboot terug?’ deed Reier schamper.
‘Hou je brutale bek!’ snerpte baron Crijnssen en een vluchtig rood kwam op zijn vale kaken. ‘Treed jij maar liever zo cordaat tegen de stropers op! Ik zal jou es wat zeggen, meneer de jachtopziener. Er is me verteld, dat je door den ergsten stroper van Zandwijk onder de boot bent uitgehaald. Door je vriend Paauwels! Is dat zo?’
‘Dat is zo’, zei Reier.
‘Mooie geschiedenis! Een opziener, die elke dag tegen een stroper “dank je” moet zeggen! Fraaie verhoudingen zijn dat! Niet alleen, dat je de stropers niet baas kunt, maar nou schep je nog verplichtingen tegenover den bendeleider zelf! Is het niet tot je stomme kop doorgedrongen, dat je daardoor onmogelijk bent geworden als koddebeier?’
Alle onderworpenheid vergetend, riep Reier fel uit:
‘Dacht u soms, dat ik Paauwels zal late lope, omdat ie me oit het waeter gehaeld heb?! Dan ken u me niet! D'r sain nog nooit zoveel verbaelen gemaekt as sedert
| |
| |
ik koddebaier ben. Heel het dorrep heb de pest an me. Net nog hebbe ze me naegeschreeuwd....!’
‘Omdat je een modderfiguur hebt geslagen’, zei treiterig de baron.
Dat bracht Reier weer van z'n stuk. Hij wilde juist eens van leer trekken en precies zeggen, wat hij op zijn hart had. Maar weer struikelde hij in zijn vaart. Weer had de baron hem met een enkele opmerking van de wijs gebracht.
Reier haatte baron Crijnssen diep en hartstochtelijk. Die was het kwaad in zijn leven geweest. Bij verrassing had hij hem zo ver gekregen, dat hij koddebeier in zijn dienst was geworden. Had hij bij die eerste ontmoeting zijn kop bij elkaar gehad, dan zou 't niet gebeurd zijn. Maar Reier was totaal overrompeld geweest door de bedreiging en toen Steef daarna nog zo bruusk en heerserig had gedaan, had hij door angst en wrok gedreven toegestemd om koddebeier - om de verworpeling der dorpsgemeenschap te worden.
Moest je 'm daar zien staan met zijn spillebenen in de rijlaarzen en ballonbroek. Met zijn valse, gluperige lachje! Hij had er lol in, dat Reier, net als hij, buiten het leven stond. Drie waren er in heel Zandwijk, wier namen niet dan met verachting werden uitgesproken: Arends, Crijnssen, Reier. Maar die twee anderen hadden daar hun pleizier van. Die wilden het zo. Reier voelde het, hoe hij ook zijn best deed om het te verdringen, elke dag weer als een knagende schande, die hem met een donkere wrok jegens den baron en Steef vervulde.
Met afgemeten stapjes kwam de baron op hem toe. Wijdbeens bleef hij voor den koddebeier staan, klein, nietig en toch in volle machtbewustheid. Met het spitse roer van zijn lange jachtpijp tikte hij Reier tegen de
| |
| |
brede borst en genietend van ieder weloverwogen woord zei hij langzaam:
‘Ik zal jou es wat vertellen, meneer grootbek! Eigenlijk moest ik je nu op staande voet de deur uitschoppen, maar ik wil genade voor recht laten gaan. En daarom geef ik je nog drie maanden om Steef Paauwels onschadelijk te maken. Hoe je dat wil doen, is jouw zaak. Maar hij móet er an! Ik heb er genoeg van om gebrandschat te worden door dat heerschap. En lukt het je niet, dan ga je onherroepelijk de laan uit. En dan hoef je me niet aan boord te komen met je lamme kind en zo. Paauwels er an of jij er an! Een andere keus heb je niet!’
De kleine boosaardige ogen bleven Reier zonder onderbreking aanstaren. Het gezicht stond als een masker.
Reier had den baron eerst vrij kalm aangehoord. Hij wilde zich beheersen, hoe graag hij zijn heer ook naar de dunne strot was gevlogen. Toen hij hem over ‘dat lamme kind’ hoorde smalen, kneep hij verwoed de handen dicht, bang dat hij ze zou uitslaan en met één machtige mokerslag een moord zou begaan. Zonder een woord te spreken, keerde hij zich haastig om en verliet de kamer.
Buiten ademde hij gulzig de frisse lucht in. Grote wolkgevaarten zeilden langs de lucht. Een dartele bries speelde door het bosje achter het huis. Hij moest even stilstaan om tot zichzelf te komen. De huisknecht kwam uit de garage met twee lege benzineblikken. Toen hij Reier daar zo met vlekkerig rood in het gezicht zag staan, sarde hij:
‘Zo, ben je een uitschijter wezen halen? Waar blijf je nou met je poeha, meneer de jachtopziener....?’
In wilde drift gaf Reier hem een schop, zodat hij met zijn lege blikken luidruchtig over de gele baksteentjes
| |
| |
van de binnenplaats viel. Reier liep naar zijn fiets en hoorde, hoe er een raam open werd geschoven. Toen hij opkeek zag hij den baron voor het venster staan. Met een geamuseerde grijns aanschouwde hij den knecht, die dwaas tussen de blikken in zat en niet het benul had om op te staan.
Reier fietste als een bezetene langs de verharde duinweg op het dorp toe. Hij voelde een razende kracht in zijn spieren. Wie hem nu wat in de weg zou leggen, kon het goed bij hem hebben. Als nou Steef hem eens tegemoet trad, dan zouden zij het voor goed uitknokken. Zo was het niet langer uit te houden. Eén van hen tweeën moest er vroeg of laat aan geloven!
De koddebeier wilde zo opgewonden het dorp nog niet in. Eerst wat stoom afblazen! Hij nam zijn fiets aan de hand en liep een eind van de weg af. Zo, hier was het stil. Hier lagen geen vijanden op de loer en kon hij tot zichzelf komen....
Gedachteloos lag hij in het duinzand, waarmee zijn vingers traag speelden. Hij keek naar de gouden wolkjes, die zo hoog en onbereikbaar langs de hemel voeren. Het lege gevoel achter zijn brandende ogen verdween langzaam. Nerveus begon hij te gapen, met trillende lippen en tranenstromen over de wangen. Gek, daar knapte je van op. Dat had ie nog nooit gehad. Zeker de zenuwen....
Weer kwam dat willoze doodsverlangen over hem, dat hij ook onder de reddingboot had gevoeld. Ja, zo in het open duin kreperen, zachies te verrekken net als een oud, ziek konijn. Hij dacht niet aan Steef en aan den baron. Reier glimlachte en sloot half de moede ogen. Onder die doornstruik verdwijnen, voor altijd, zonder pijn....
| |
| |
Een heerlijke loomheid kwam over zijn leden. Hij sliep in.
Aan Bregje dacht hij, toen hij weer ontwaakte. Geheel kalm was Reier nu. De zon zei hem, dat hij een uur geslapen had. Zachtjes wandelde hij met zijn fiets naar het pad en hij verwonderde zich, dat automatisch zijn ogen over het duin speurden. Hee, daar stonden twee strikken. Beginnelingen - ging het door hem heen, toen hij de koperdraadjes afrukte en in zijn zak stak. Zo zette een goeie stroper zijn strikken niet. Stommerds... De beurs was nu vol kletsend volk. Waar ze 't over hadden, kon je wel nagaan. Langzaam fietste de koddebeier over de zeestraat. Hij wilde vlak langs de mannen rijden. De groep zweeg nu en keek met starre blikken naar hem. Steef was er niet bij, zag Reier dadelijk.... Toen begon Schorretje, die pias, ineens met zijn gekke stem te zingen: ‘Die koddebaier - die kelere-laier...!’ Recht keek Reier voor zich uit.
Maar Schorretje maakte zich uit de troep los en ging dwaas voor zijn fiets uitlopen, met zijn armen grimassige zwembewegingen makend. Een paar mannen lachten luidkeels, maar de meesten hielden strakke gezichten. Het lach-succes maakte Schorretje zeker overmoedig. Misschien ontsproot zijn uitbundigheid ook wel aan het jongensachtige verlangen naar de strooptocht van die avond.
Hij hield vlak voor Reier's fiets stil, zodat de koddebeier plotseling moest afstappen. En toen bleef Schorretje met zijn armen roeien en maakte benauwde geluiden.
Zonder een zweem van drift zette Reier zijn fiets tegen een lantarenpaal. De baldadige Schorretje stond nog steeds met zijn rug naar hem toe en bleef zijn clowneske grappen maken.
| |
| |
‘Pas op Schorretje!’ riep een uit de rustig toekijkende groep.
Schorretje draaide zich om en zag den koddebeier vlak tegenover zich staan. Eer hij een hand kon uitsteken, kreeg hij een dreunende klap in zijn gezicht, gevolgd door een korte, hevige hagel van slagen.
Snel voltrok zich de afstraffing. Het bloed stroomde Schorretje uit mond en neus en wenkbrauwen. Geen klap kon hij teruggeven. Hij wist niet anders te doen dan het gezicht onbeholpen met zijn armen te beschermen. Toen sprong Schorretje weg, buiten het bereik van de mokerende vuisten van zijn aanvaller. Hij kreeg een smadelijke trap na.
Vier vissers drongen op Reier aan om hun kameraad te wreken. In verbeten beslotenheid wachtte Reier hen af. Kille verdelgingslust bezielde hem. Als het mes voor de dag gehaald werd, zou hij zijn revolver grijpen en neerschieten, wat in zijn weg kwam.
De aanvallers aarzelden even, toen zij het duistere gezicht van Reier zagen, maar zij voelden achter zich de zwijgende aandacht van hun makkers en stormden op den gehaten koddebeier af. Reier verweerde zich met rake meppen. Een lag er al gauw bewegingloos op de keien, maar tegen de overmacht van drie jongkerels kon hij niet op. Harde klappen troffen hem. Een donkere woede steeg nu in hem op. Met vervaarlijke sprong greep hij een der aanranders bij de strot. De man viel en Reier, zijn moorddrift niet beheersend, kneep de keel dicht. Wel voelde hij de twee anderen op zijn rug, maar hij telde de pijn van hun slagen niet. De kop van den onderliggende bonkte hij op de stenen tot hij de spanning van het zich verwerende lijf voelde verslappen. Die had zijn portie, wist Reier.
| |
| |
De schelle stem van Klunder wekte hem uit zijn halve verdoving.
De veldwachter was op de vechtende kluwen aangestormd en ramde met zijn gummilat op de twee man in, die Reier dreigden te vermoorden. Hijgend lieten zij los. Toen Reier was opgestrompeld, schold Klunder verontwaardigd, dat het verdomme geen werk was om met z'n allen tegen één man te vechten. Dat deden geen kerels! Waren ze nou een haartje belazerd om iemand, die gisteren nog bewusteloos was geweest, af te tuigen?
‘Ben je gewond, van 't Hof?’ vroeg Klunder driftig.
‘'t Is niks’, gromde Reier. ‘Een bloedneus en een paer schramme. Kaik maer liever naer die twee andere binke!’
‘Dat hei je zo beroerd niet gedaan!’ zei de veldwachter deskundig. ‘Daar kan je heel de boulevard mee andweilen. Effe kijken of ik er een dokter bij moet halen. Die ene lijkt er me niet te best aan toe.’
Reier bette met zijn zakdoek het bloed, dat uit zijn neus liep. Hij keek eens naar de vijandige bende, die roerloos stond en geen geluid gaf. De eerste man, die neergeslagen was, krabbelde overeind en voegde zich bij zijn vrinden. Maar die keken amper naar hem om.
‘Wil jij gaan vragen, of dokter Hagens thuis is?’ vroeg Klunder aan Reier. ‘D'r is geen leven in die knaap te krijgen. Hij heeft een gat in z'n achterhoofd, waar je je vuist wel in kan omdraaien. Een zachte behandeling stel ik me heel anders voor....!’
Reier kwam met den dokter terug. Die onderzocht den bewusteloze en snufte even bedenkelijk.
‘'k Moet zeggen, dat je gauw op krachten bent’, zei hij droog. ‘Die vent heeft een hersenschudding, die niet mooi meer is. En daar staat er nog een zo'n beetje leeg te bloeden en die meneer Schorretje zag er ook al zo
| |
| |
prettig niet uit. Is dat allemaal jouw werk?’
‘Ze hebben me gepest en met z'n allen angevallen’, zei Reier.
‘Afijn, als je met die dingen bezig bent, kan je 't beter goed doen’, vond de geneesheer.
‘Hee daar, ik moet vier man hebben om dit vrachie naar huis te kruien! Gauw een beetje!’
Vier vissers stapten op den gewonde toe en droegen hem voorzichtig naar de dokterswoning.
‘Ik kan zeker wel gaen, hè?’ zei Reier tegen Klunder. ‘As je me voor een verbael nodig heb, hoor ik 't wel. Goeie....’
Nu het bloed wat gestelpt was, zong er een zachte tevredenheid door Reier's kop. Ziezo, ze hadden gezien, dat hij niet over z'n eigen liet lopen, de laffe smiegten. Die Schorretje had hij effe manieren geleerd. Ha! Natuurlijk zou de baron het te horen krijgen. Die kwam alles te weten. Kon ie es zien, dat z'n koddebeier geen kerel van pap was. En Steef kon het zich ook al voor gezegd houwen. Wat een kunst om hem met z'n vieren an te grijpen. Die Klunder was geen kwaje vent. Als die er niet net bijtijds tussen gekomen was, zou 't niet zo mooi geweest zijn.
Zo en nou Steef nog!
Reier was vast besloten om zijn vijand vandaag aan te spreken over die redding van gisteren. Hij moest er haring of kuit van hebben! Op z'n minst moest Steef Paauwels weten, dat ie net zo glashard voor 'm kon verrekken als vroeger. Zonder waarschuwing stapte hij in het huisje van den stroper. Die zat bij 't vuur strikken op maat te maken en bleef bedaard aan zijn pijp trekken.
Pantertje blafte als bezeten en trilde op zijn ruige pootjes.
| |
| |
‘Smoel houwe!’ riep Steef. ‘Wat mot jai?’
‘Ik mot met jou praete’, zei Reier hard. ‘Eén ding maer, 'k ben gauw weer weg. Wist jai, dat ikke onder die boot zat, jae ofte nee!’
‘Nee’, antwoordde rustig Steef.
‘Goeie’, zei Reier gerustgesteld. ‘'k Had liever gehad, dat je me had laete verzoipe, as je dat maer weet!’
Steef Pauwels keek hem met één oog aan, pakte een nieuwe strik en zei:
‘Wel man, verzoip je aige dan hè?’
|
|