| |
| |
| |
[VI]
Ze stonden met zijn twaalven bij het botenhuis, hoog in de witte zeelaarzen, geweldig door het proppige zwemvest over borst en rug. Met hun gele oliegoed en zuidwesters leken zij op Vikingers, die klaar staan voor een tocht over de wilde zee. Rijzig kustvolk!
In niets onderscheidde meneer Vermaas zich van de roeiers. Ook hij was gekleed in de voorgeschreven reddersdracht. Zijn waakzame ogen inspecteerden de ploeg, gingen over de boot, controleerden al het materiaal. Met een paar lenige stappen zat hij in de boot, maar zo snel kon hij zich niet bewegen, of Ome Hannes was achter hem aan. De schipper scheen groter geworden met zijn zuidwester en zeelaarzen. Leek hij in zijn gewone doen een wat koddig vissertje, in zijn redderspak ging er ontzag uit van den kleinen ploegleider. Met enkele woorden gaf hij de mannen allerlei aanwijzingen. Soms zonder iets te zeggen greep hij een zwemvest, maakte de banden los en bevestigde het kapok-harnas zoals 't precies hoorde. ‘'t Mot allemael model sain!’ klonk het berispend. ‘Daer kan je leve strakkies van afhange, zeuntje!’
Reier van 't Hof stond wat afzijdig. De roeiers liepen langs hem heen zonder zich met hem te bemoeien.
| |
| |
Alleen Ome Hannes wisselde nu en dan een paar woorden met hem. Reier hoorde niet langer bij de dorpsgemeenschap. De koddebeier was vereenzaamd tussen deze mannen, die het stropen als een natuurlijk recht van de duinbewoners beschouwden en ieder, die zich daarmee inliet, als een hinderlijken buitenstaander. Met den vroegeren koddebeier konden ze wel opschieten. Dat was een goedaardige sukkel, die zo bij tijd en wijle wel eens een verhaaltje maakte, maar het verder wel geloofde. Daar had de baron geen beste an gehad. Maar dat een der hunnen het groene pak had aangetrokken en nu ijverig speurde naar zijn vroegere makkers, dat was in strijd met de leefregels van de clan. Daarmee had zo'n man zich buiten de kring geplaatst.
Ze konden het eigenlijk niet goedkeuren, dat meneer Vermaas Reier van 't Hof zonder meer bij de bootbemanning hield. Daar was op ‘de beurs’ uren en uren over gepraat. Want ieder lid der bemanning voelde het als een onderscheiding, dat hij ‘van de reddingboot’ was. Je moest maar eens zien, hoe heel het dorp nu uitgelopen was om de oefening bij te wonen. Kleine jongens en ouwe mannen hielden het in huis niet uit. D'r stond nog wel een half stormpje, maar daar maalden ze niet om. Als er morgen op school over de oefening werd gepraat en je was er niet bij geweest, dan stond je toch zeker voor schut! En waar moesten ze de eerst volgende maand op de beurs anders over praten dan over de oefening? Alle romantiek van het zeedorp bewoog zich om de reddingboot. Stropen, jutten, vissen, werken - dat deed je allemaal om te eten. Maar met de reddingboot uitvaren - dat was iets, waar je niet zo makkelijk woorden voor kon vinden. Dat was iets groters, zie je? Als er een stranding was geweest, dan preekte de dominé daarover. En de meester op school vertelde er
| |
| |
de kinderen van en liet ze een liedje zingen van ‘Wakk're mannen, Hollands trots’. Ja die reddingploeg was zo gezegd het neusje van de zalm hè? En daarom konden ze 't niet zetten, dat die slome Reier, die stropersvanger, die gniepige koddebeier, er ook bij hoorde. Nee, dat was niet ordentelijk van meneer Vermaas.... Reier had zijn isolement nog nooit zo sterk gevoeld als bij deze eerste oefening, die gedurende zijn nieuwe leven werd gehouden. Dat ze hem in 't dorp voorbijliepen, kon hij nu wel verdragen. Zelfs was hij zich gaan verbeelden, dat hij daardoor wat meer was geworden, iets notabels. De paar burgers van Zandwijk, met wie hij vroeger zo geen omgang had, kon hij als jachtopziener als zijn gelijken beschouwen en hij maakte wel eens een praatje met mensen van het raadhuis of de leenbank. Maar nu stak het 'm, dat zo'n Schorretje van Trui hem brutaal aankeek en opzettelijk de rook van zijn cigaret in het gezicht blies. De snotdolf! En dat een man als Dries Peerebult, die toch als een knap persoon in het dorp bekend stond, tegen Arie Hazer zei: ‘Zeg Arie, roikt 't hier nou zo naer kinderepies of verbeel ik 't me!’ Dat vrat je op!
Vanmiddag had hij een gesprek gehad met meneer Vermaas. Hij had 'm wel gevoeld, al zei die 't niet met zoveel woorden. Meneer Vermaas had wat graag gezien, dat hij het roeierswerk erbij neerlei. Met al dat gepraat over de geest van de ploeg en dat er een eenheid most zijn en al die aard van dingen meer. Maar dan kenden ze Reier niet. Nou zou ie d'r juist bij blijven! Zouwen ze effe gelachen hebben morgen op de beurs? ‘De koddebeier is er vandoor....!’ Ja, ja! Liever stierf ie op slag!
En nou moest je ze met dien meneer Steef zien! Steef voor en Steef na. Allemaal om hem te pesten natuur- | |
| |
lijk. Steef, de koning van het troepie! 't Ontbrak er nog maar an, dat hij de schipper van de boot werd. Dat was vast de toeleg. Als die Ome Hannes es te oud werd, zou Steef het roer gaan houwen. Maar dan moest er toch nog wat gebeuren! Arends en de baron zaten niet stil, daar kon je donder op zeggen. Reier had al zo iets opgevangen van een brief aan de Maatschappij en het intrekken van de steun. Reken maar, dat er een schrijven naar Den Haag zou gaan van die twee, als ze een persoon met zó'n verleden schipper van de reddingboot wilden maken....
‘Staen de paerde klaer....?!’ baste de luide stem van Ome Hannes. ‘Staen niet te klote jai! Toe vooroit, pak die knol in se flikker en zet 'm in de rai! Alleman klaer....? Hurrie-up dan!’
Acht paarden zetten zich schrap en de zware bootwagen maakte knarsend de eerste wentelingen. De drijvers schreeuwden wild, klapten met de zwepen en trokken verwoed aan de teugels. Het was één groot rumoer van gillende mannenstemmen en daar tussendoor briesten de peerden, joelden de kinderen. De geweldige adem van de nog stevig doorzettende noordwester ging er overheen!
Daarbuiten schampte de vuurtoren zijn stralenbundel over land en zee. Steeds één forse schicht, die achterhaald werd door een dunnere. In machtige cirkels zwiepte het schijnsel door de ruimte. Je zag een paar tellen de zee met haar felle, witte koppen van branding en schuim. Dan was het weer aarde-donker. Maar zes walmende flambouwen gingen voor de driftige stoet uit. Zij zetten mannen, paarden en boot in een gouden gloed, die onregelmatig op de gestalten speelde. Zo ging het bootgevaarte van de duinhelling af. Steeds woester werd het geroep. Een paard viel. Hard kwamen de
| |
| |
stokslagen neer op zijn botten en met een ruk stond het peerd weer op de poten. Vooral in het mulle zand voor de vloedlijn spande het. Ondanks de brede wielen ging de wagen er diep in. Waar maar een plekje van de boot vrij was, duwde een hand. Iedereen hielp mee om de boot op het harde strand te krijgen. Hoog steigerden de paarden in het flakkerende licht der fakkels.
Een reusachtige boer liep voorop. Hij had drie beersterke paarden voor de oefening afgestaan en ontleende daaraan het recht om de karavaan te leiden. Het was een zeer gereformeerde boer, maar niemand nam er aanstoot aan, toen hij bulderde:
‘Vooroit Godverdomme....! Vooroit loie sallemanders....! Toe jai dan, laezerstrael da je ben....! Alléééé....!!’
Scherp zand woei hun in de gezichten. De mannen hadden grote pegels aan de snorren en zij vergaten de neus op te halen. Wie had daar tijd voor!
‘Alléééé Godverdomme....!’
Jongens werden ruw bij de kraag genomen en in het zand gekwakt. ‘Toen dondersteen - naer je ouwe moer!’
En daar in het duister rumoerde de branding haar barre zang. Daar kookte de hoge zee! Daar moest het op aan!
‘Hurrie-up....!’
Ja - nu kreeg de wagen vaste grond onder de wielen. Ze hadden het harde strand bereikt. Een lange tocht lag voor de boeg, want pas bij paal twaalf mocht de boot in zee. In de verte glimmerden de zoeklichten, die vooruit gegaan waren. Om die zoeklichten was het begonnen. Zij werden met de hand gedraaid en zouden, als de proef slaagde, in de plaats der onbetrouwbare acytileen-fakkels komen.
| |
| |
‘Vooroit dan paerde....!’
Steef liep met schitterende ogen naast de eerste knol. Hij voelde zich wonder wel. Dat was poddome leven, vat je! Dat was beter dan achter zo'n rottig konijntje an te wroeten en een koddebeiertje te pesten. Daar rechts van 'm lag de zee en bij die zee hoorde hij met heel zijn wilde ziel! Je hoorde hem brullen en razen! En straks zouden ze in het nietige reddingbootje, dat nu heel wat leek, tussen de bergen van water zitten, opgenomen worden door reuzenhanden en precies zo in het dal afglijden, als Ome Hannes het wou.
Ha! En die meneer Arends en dat stukkie baron wilden hem dat ontnemen! Omdat hij achter de konijntjes van Crijnssen aanzat! Was het verdomme nog toe niet om je te bedoen? Een lamme reder, die als straf voor z'n fieltigheid als maar in z'n kooi moest stinken en een akelig gifpissertje als die baron, die alleen z'n kasteel uitkwam om met Arends te broeien en waar Reier, de koddebeier, nou het voetveeg van was!
Geweldig in zijn oliegoed, de kop hoog in de wind, voelde Steef Paauwels zich als een ongebonden dier!
Aan de andere zijde liep meneer Vermaas naast Ome Hannes. 't Ging goed! De Zandwijkers vormden een keurploeg, die méér verdiende dan een roeireddingboot. Je kon je op die rauwe gasten verlaten, als het eens zou nijpen. Als er gevaren moest worden, dan groeiden uit die stille mensen, verpieterend in de benepenheid van het dorpse leventje, grootse figuren. Dan legden zij hun kleinheid af, vergaten zij hun jaloezietjes. De man, die op de beurs tot in het oneindige kon mieren over een vermeende achterstelling bij het monsteren op een logger, zat bij oefening en redding als kameraad naast den bevoorrechte, zwijgend, grimmig, maar met een jubelend gevoel in zijn hart. De jongkerel, die van
| |
| |
zijn eerste tocht op het strand kwam, voelde zich een groter mens, als zijn buurmeisje hem toelachte: ‘Ha die Aai! Hoe is 't weest jonge....!’
Ook nu liep weer het vrouwvolk achter de boot en de bemanning aan. Dat lieten ze zich niet afnemen. Al hadden ze nou ook wel tien oefeningen meegemaakt, het bleef evengoed enig om die mannen in hun oliegoed te zien lopen langs het strand en strakkies in de boot te zien roeien. En al die mannen voelden dat en daarom liepen ze zo hoog met de kop.
In Steef was een wild pleizier, want hij had Fraukje Arends in de menigte gezien. Ze hadden elkaar niet gegroet. Bij het boothuis was hij vlak langs haar gelopen, terwijl hij lachte met Kees van Antje, omdat Stoffel Gerrits vlak bij de vrouw van den burgemeester had gezegd: ‘Ik mot eerst nog es effe goed pisse jonges!’ Zijn schallende lach had even onecht geklonken, toen Fraukje hem net in z'n gezicht keek. En nu voelde hij in zijn rug, dat zij achter hem liep en dat maakte de tocht langs het strand tot een feestdag. Hij zou die meid eens laten zien, dat hij het buiten d'r vader kon stellen.
‘En hoe vindt je het, Ome Hannes?’ vroeg meneer Vermaas lachend. ‘Gaat ie goed, schippertje....?!’
Hannes' gezicht stond strak, maar in zijn ogen vonkte het.
Met zijn bars geluid loeide hij terug:
‘Het is als Nahum drie, vers twee, meneer Vermaes....!!’
‘Wat zeg je nou?!’ schreeuwde meneer Vermaas over het bruisen van de branding, het gebots van de wagen en het geschreeuw der voerlui heen. ‘Wat zeg je nou....!’
‘Nahum drie, vers twee!’ herhaalde Hannes.
| |
| |
‘Je zal 't wel zondig van me vinden Ome Hannes, maar ik weet niet wat dat voor een tekst is!’ moest meneer Vermaas luidkeels bekennen.
Met zijn mond vlak bij het oor toeterde de bijbelvaste schipper:
‘Daer is het geklap der zweep en het geloid van het bolderen der raederen en de paerden stampen en de waegens springen op....!!’
Hij lachte niet, hij meende het. Zijn hoogste lyriek, zijn diepste gevoel, zijn hevigste aandoeningen vonden hun opperste uiting in een bijbelwoord. Want als de Schrift had gesproken, waarom zou je dan als nietig mens trachten om het nog mooier te doen? Dat was hoovaardij, vond Ome Hannes. Hij was gelukkig, dat er in zijn oude Bijbel weer net een tekst stond, die toepasselijk was op het grote gebeuren om hem heen.
‘Stoppèèèè...!! Stil staen die paerdèèèè...’’ schreeuwde Ome Hannes en hij hief zijn korte armen op.
Zij waren bij de zoeklichten gekomen. Vier scherpe bundels waren op de branding gericht. Aan ieder licht draaiden twee man de dynamo en zij zetten de zee in helle gloed.
‘Zo heb ik 'm nog nooit gezien!’ riep Kees van Antje en van louter bewondering spuwde hij een straal tabakssap door de lichtbundel heen. ‘Da's nou compleet een fillem....’
‘Niet lulle - in de bote!’ gelastte Ome Hannes.
Twaalf man klommen tegen de wagen op; tien riemen staken buiten boord. De schipper stond aan de stuurriem, een reserveman zette zich schrap bij de voorplecht. Op het laatste ogenblik klom meneer Vermaas er bij en ging bij den schipper staan. Hij had zich zijn gezag veroverd door alle tochten bij te wonen en mee te doen. Zo rauw kon de zee niet zijn, of de leider van de
| |
| |
Maatschappij deelde de gevaren. Je hadt het recht niet om een avondoefening bij half stormweer uit te schrijven, als je ook zelf je huid niet waagde, vond meneer Vermaas en daarom was er ook nooit gekanker onder de roeiers. ‘'t Is een zeeman’, zeiden ze kortweg.
De schipper bleef de leiding houden.
‘Vooroit maer....!’
De paarden, die nu op zij van de wagen gespannen waren, gingen tot de borst toe zee in tot zij bijna de grond onder hun voeten verloren. Toen pas werden zij los gemaakt en onder veel misbaar naar achteren gebracht. Tot over de assen stond de wagen te water. Nu kwam het gewichtige moment van het lanceren. Eén seconde te vroeg of te laat en de boot loopt een grote kans om te kapsijzen. Als het achterschip nog op de wagen rust en de voorsteven getroffen wordt door een breker, dan moeten er ongelukken gebeuren. Glijdt de boot weg met het teruglopende water mee, dan kan zij de grond raken, krijgt de tweede breker over zich heen en slaat onherroepelijk vol.
Een brede breker rolde aan, toen Hannes zijn gebiedend: ‘Los....!!!’ schreeuwde. De wagen kiepte, de boot gleed, tien gespannen riemen lagen klaar om op de zelfde tel het water te raken.
‘Ja....! Roeien!!’
Twee slagen en de tweede breker tilde de boot hoog op. ‘Hup - twee....!’
Twintig armen bewogen de boot naar zee. Nu kon er niets meer gebeuren, hoe gevaarlijk de branding het nietige bootje ook overeind zette. Ome Hannes hield de stuurriem, Steef gaf de slag aan, tussen het wirrelende schuim door, over metershoge brekers heen, nu eens op de kop van een watermuur, dan weer wegglijdend in het dal der krullers, steeds omgeven door
| |
| |
bonken bruisend water, die hoog boven de hoofden der roeiers uitrezen, passeerde de boot het eerste geweld van de branding.
Iets kalmer werd de zee nu. Daar had je de tweede bank al! Het schijnsel der zoeklichten sloeg hard op het schuim der omkrullende golven, belichtte een baaierd van woest water, waar Hannes pal op aan stuurde. Reuzenarmen namen de boot veer-licht op en smeten haar lood-zwaar neer in de diepten tussen de brekers. Het waren twintig mensen-armen, die een tegenkracht moesten vormen tegen deze onstuimige woede. Het waren tien mannen, die hun krachten verbonden tot één beweging, één wil, één macht. Spierkracht tegen golfkracht! En er stond één kleine schipper aan de stuurriem, die de worsteling leidde.
Ome Hannes beloerde iedere golf. Zo onverhoeds konden ze hem niet bespringen, of met een enkele beweging gaf hij de boot een wending, zodat zij haaks op de brekers kwam. Dat ging geheel werktuigelijk. Zien en doen was één.
‘Best sain die zoeklichte!’ riep hij meneer Vermaas toe. ‘Hij gaet vanzellef zo! 't Is haest te mooi, vin ik!’ Meneer Vermaas glimlachte. Hij bestudeerde de roeiers stuk voor stuk. De mannen roeiden prachtig. Op één na: Reier van 't Hof.
Het viel moeilijk onder woorden te brengen, waarin Reier te kort schoot. Hij zat op de doft achter Steef en deed toch wat hij doen moest. Maar zijn slag miste dat temperamentvolle en toch beheerste. Hij roeide met de anderen mee en vormde geen organisch deel van de ploeg. Reier was niet ‘in’. Je kon het aan zijn gezicht zien, dat wrokkig stond en lusteloos. Alle anderen waren min of meer bezeten, een woordeloze bezeten- | |
| |
heid, die alleen in hun ogen, hun krachtige, rhytmische beweging tot uitdrukking kwam.
Reier roeide mee....
Meneer Vermaas merkte ook aan Hannes, dat hij de zwakke stee in 't oog hield. Steeds bleef zijn blik even rusten op den man, van wien geen kracht uitging. 't Was een geluk, dat hij achter Steef zat en niet anders kón dan de slag houden. Maar Hannes voelde onbewust, dat een zee, zoals er nu ging, één spanning, één wilsconcentratie van de roeiers vorderde.
Reier van 't Hof deugde niet. 't Was jammer van zo'n mirakels besten roeier. Geen fut! Niet je dátte! Hij stond er buiten....
Daar had je nou die Klundert. Een landrot, da's waar. Maar je moest zien, hoe hij zich inspande, geen oog van zijn voorman afhield, zich gaf tot het laatste toe. Dat werd wat goeds, die veldwachter. Daar hadden ze een degelijk mannetje aan gekregen, da's vast! Daar kon Reier een puntje aan zuigen.
Behendig manoeuvreerde Hannes zijn boot door de laatste branding. Ze waren de derde bank nu voorbij en voeren in vrij water. Wel gingen hoog de golven op, maar zij misten die onberekenbare wildheid, dat plotselinge en verraderlijke. Nou moesten ze zo zoetjes aan terug. De sleepzak lag al klaar voor het uitgooien, ging op een kort bevel overboord en hield de reddingboot remmend vast, als zij een golfdal inzeulde, zodat het levensgevaarlijke scheef afglijden niet kon voorkomen. De roeiers streken de riemen. De golven deden het halve werk. Iedere breker bracht de boot een eind dichter bij de kust en toen zij de derde bank weer bereikt hadden, duwden de hevige krullers de boot met formidabele kracht vooruit. Strak stond de lijn van de sleep- | |
| |
zak, waaraan de ton-zware boot met heel haar gewicht hing.
‘Hard gaet ie!’ lachte Steef, nu de inspanning van het roeien niet meer nodig was.
‘Niet lache aleer je grond onder de voete heb!’ wees Hannes hem terecht. ‘Daer heb ik 't niet op, mot je wete. Branding mag je niet tarte, zeuntje....!’
Een golf krulde vlak achter de boot om en bedekte de mannen met water en schuim. Felle lichtschampen wierp het zoeklicht op het drijfnatte oliegoed.
‘Vertrouwe kan je 'm nooit’, bromde Ome Hannes, die verrast was door het plotseling opkomen van de geweldige grondzee.
‘Stel je nou es voor, dat je sleepzak het op zo'n ogenblik laat afweten’, zei meneer Vermaas.
‘Niet zo zegge, meneer!’ schrok Hannes. ‘Daer mot je niet over praete zo lang je nog in de boot zit!’
Steef keek meneer Vermaas met een lachje aan. Was die ouwe Hannes effe bijgelovig? En dat voor een flink gereformeeerde, die boordevol bijbelteksten zat! Als ze straks op het strand waren, zou hij hem toch even te grazen nemen....
Midden op de tweede bank gebeurde het. Een rechte watermuur rees hoog en dreigend op. Stijl ging het achterschip omhoog. Als een dier, dat een sprong doet, tjoempte de boot na een seconde aarzeling in de diepte. Strakker dan een snaar stond de lijn van de sleepzak. lijn van de sleepzak.
Nog vóór Ome Hannes een bevel gaf, had Steef naar zijn riem gegrepen. Iedereen voelde het gevaar. Een gelijke spanning trilde door de twaalf mannen.
Toen een ijle schok....
‘De sleepzak scheurt....!!’
| |
| |
Langgerekt ging Hannes' stem door het golvengeweld heen.
‘Riemen oit....!!!’
Steef had het al instinctmatig gedaan. De anderen volgden. Reier was te laat. Reier hoorde immers niet bij de ploeg....? Op het laatste ogenblik gleed de boot schuin af, sloeg vol water, lag zwaar in de zee. Als er niet een tweede breker bot overheen gekomen was, zou er niets gebeurd zijn. Maar eer de boot zich kon herstellen, werd zij log opgetild en willoos neergesmakt.
‘Trekke....!!!’ brulde Ome Hannes.
Verwoed trokken zij aan de riemen. De boot, tot de boorden in 't water, hield het nog.
Toen liet Reier zijn riem schieten.
Ach, het was van geen betekenis. Het ongeluk zou zonder deze fout ook gebeurd zijn, maar het was het laatste, dat Ome Hannes zag, toen een derde breker, die wonderlijk snel op de twee andere volgde, aan iedere kans een einde maakte.
De boot kapseisde....
De bedieners van de zoeklichten draaiden uit alle macht om nóg meer licht in de branding te krijgen. Licht was leven! Vier schichten waren gericht op de plek, waar de boot was omgeslagen. Kleine figuurtjes krieuwelden rond de witte buik van de reddingboot. De mannen dreven rond op hun zwemvesten. Zij lagen in het betrekkelijk kalme water tussen de twee banken. De fortuinlijken grepen een riem, die toevallig binnen het bereik van hun wilde, grijpende handen kwam. Anderen zwommen verwoed naar de boot, waar zich al een paar roeiers hadden vastgegrepen aan de kimkielen, waarin wat ruimte was uitgespaard om zich te kunnen beet houden. Zij staken hun kameraden, die vlakbij
| |
| |
tegen stroom en golven worstelden, de helpende hand toe.
‘Wat ben ik blij, dat ik ben meegegaan’, dacht vreemdkalm meneer Vermaas, toen hij hoog op een golfkruin lag en beneden zich de wanhopige wirwar van mensen en riemen zag. ‘Niemand zal zeggen, dat ik van een ander verlang, wat ik zelf niet durf. Verdomme, wat ligt die boot ver. Die haal ik nooit. Da's verkeken, broertje....’
De golf krulde om en bedekte hem met schuim. Proestend en de kop schuddend, kwam hij weer boven, zoog de lucht in zijn gulzige longen. Meneer Vermaas stak een hand uit - en voelde de boot. De grillige zee had hem er met geweld heen geslagen. Meneer Vermaas was gered.
Steef merkte, dat hij lachte en toen hij zich dit bewust werd, schaterde hij wild. Was dat effe gek? Daar lag ie nou ineens half te verzuipen! Wacht es - dat ging zó maar niet! Daar moeste ze es een beetje om knokke! Tien meter had ie te zwemmen tegen de stroom in. Dat was te doen, als ie maar niet in de ergste branding kwam. Vooruit Stefie....! Zwemme jongetje....! Ja - hij gaat al. Nog een hortje.... Au, m'n kop! Stom dat ie die riem niet gezien had. Niet pakke die riem. Zat je maar in de weg. Zwemme, verdomme nog toe, zwemme....! Ay....! Een gulp water in z'n smoel.... Nou niet kotse, Stefie, anders leg je het af. Doorzette, Godverdomme, doorzette.... Vijf meter nog.. Jezus, wat zoog die verdomde stroom.... Kijk ze op die boot zitte.... Ha, ha! Net strontvliege op de pudding....! Doorzette, niet kijke.... Zou Fraukje an de kant staan....?
‘Vooroit Stefie....!!’
Dat was Ome Hannes. Ja, ik kom, ouwe hemelvreter..!
| |
| |
‘Nog maer effe, Stefie. Nog maer een paer slaege, m'n zeuntjééé....!!’
Steef sloeg wild met zijn machtige armen door het schuim, de lippen op elkaar geperst, snuivend ademend door de neusgaten. Hij voelde zich bij de schouder grijpen.
Gered....!
Twee handen sjorden aan zijn lijf.
‘Toe dan, geef dan Godverdomme mee, Steef....!’
‘Ik.... ik kan.... niet..! Ik verzoip Dries....! Het.. het.... wil niet Schorretje....!!’
‘Toe dan toch Stefie....!!’
Jammerend klonk de stem van Ome Hannes, die boven op de boot zat.
‘Effe 'n hortje nog Stefie....!!’
Maar Steef Paauwels zat muurvast geklemd. Er was geen wrikken aan. Hij kwam niet naar boven. En onderhand naderde de boot de felste branding bij de kust! ‘Hou op effe, Schorretje....!’
Gebiedend brulde Steef het omhoog, zodat Dries en Schorretje even minder hard sjorden.
‘D'r heb er eentje m'n poot vast. Eentje onder de boot....! Geef me een jat, gauw!’
Woedend trapte Steef zijn been los. Even de longen vol. Hurrie-up....!
De kop en schouders onder water, graaiend zo ver hij komen kon, tastte Steef onder de boot. Niks....! Nog es een keer.... Barst! Wéér water naar binnen....! Nog effe daar rechts.... Ja!!
Steef voelde een zwemvest, duwde het omlaag, onder het boord door. Toen bleef het weer stokken. Loslaten.... Lucht halen....
‘Laet me poot los! 'k Mot allebai me jatte vrai hebbe....!’
| |
| |
‘Je verzoipt Steef....!’
‘Je malle moer! Los, Goddome....!’
Steef dook onder de boot, pakte met twee handen het klem zittende lichaam, trok het los....
Hij lag met den roerlozen man twee meter van de boot af, die nu geweldig stampte op het duivelse water.
Maar de zee was hun genadig. Een golf droeg hen omhoog en smakte de twee mannen bonkend tegen de boot op. Vier handen grepen hen beet. Zwaar hijgend zat Steef tussen zijn makkers.
‘Da's Goddome op het nippertje, wat....!’ kon hij er eindelijk uitbrengen.
De anderen keken hem beduusd aan.
Toen zag Steef in het schijnsel der zoeklichten het bleke, levenloze gezicht van Reier van 't Hof.
Star hield hij zijn blikken er op gevestigd.
Weer zag hij de grijze ogen van meneer Vermaas op zich gericht.
‘En als Reier van 't Hof overboord slaat....?’ had hij gevraagd.
Steef zocht de boot af naar meneer Vermaas. Ja, daar zat ie. Glimlachte die man nou of niet. Je kon soms uit dat gezicht niet wijs....
Meneer Vermaas schoof voorzichtig naar hem toe.
‘Dat betekent de medaille van de Maatschappij, Steef....!’
‘De Maetschappai kan verrekke’, antwoordde Steef dof.
Bonkend raakte de boot het strand.
|
|