De macht van het woord
(1988)–D.M. Bakker– Auteursrechtelijk beschermdEen selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker
[pagina 3]
| |
Tekengeving en syntaxis Over constructies met hebben en zijnGa naar voetnoot*Misschien herinnert dit uur, gewijd als het is aan het Nederlands, u aan andere uren, waarin u onderwerp, gezegde, voorwerpen en bepalingen moest aanwijzen in wat men ‘zinnen’ noemde. Deze bezigheid heette ‘ontleden in zinsdelen’. Niet gering is het aantal van hen, die zich eerder als lijdend dan als belanghebbend, laat staan van harte medewerkend voorwerp aan gezegde opdracht hebben moeten onderwerpen. Als u deze bezigheid saai en zinloos mocht hebben gevonden, behoeft u niet meteen de oorzaak daarvan bij uzelf te zoeken. De bouwsels die u onder ogen kreeg, leken vaak maar in de verte op levende taaluitingen.Ga naar eind1. En uw docent kan, gedreven door de zorg voor uw prestaties, u allerlei ezelsbruggetjes geleerd hebben, waardoor de zin van het ontleden u allicht ontging. Zo de zinsontleding hier en daar ontaard mocht zijn in de toepassing van trucs op levenloos materiaal, dan is dat zeker niet de bedoeling geweest van hen, die in de negentiende eeuw de noodzaak bepleitten van een taalanalyse, waaruit tenslotte het schoolontleden is voortgekomen. De taalkundige T. Roorda schreef in 1852 dat de door hem zo genoemde logische analyse der taal ten doel had taaluitingen ‘uit de ziel van den mensch zelf te verklaren’.Ga naar eind2. L.A. te Winkel, tegenstander van Roorda, maar evenals hij een voorvechter van de logische analyse, beschouwde de taal als ‘het verstandelijke levensbeginsel eener natie’ en concludeerde daaruit: ‘dan eischt zij gebiedend boven alle andere vakken van kennis de belangstelling, de teederste zorg van allen, wier roeping het is aan het volksonderwijs deel te nemen, het te bevorderen, het te besturen’.Ga naar eind3. De logische analyse was in zijn oog een theoretische kennis, ‘onontbeerlijk bij het aanleren van elke taal’,Ga naar eind4. de moedertaal inbegrepen. Immers, ook de moedertaal beheerste men pas, als men zich helder rekenschap kon geven van alle nuances en uitdrukkingsmogelijkheden die zij bevatte, en met name de zinsontleding was daartoe een belangrijk hulpmiddel. In later jaren, en tot op heden, hebben sommigen betwijfeld, of de logische analyse, de ontleding van de volzin, wel het aangewezen hulpmiddel is om de taal te leren beheersen. Vele docenten in een der vreemde talen neigen ertoe, zo min mogelijk gebruik te maken van het overgeleverde apparaat van grammaticale begrippen,Ga naar eind5. en ook sommige Neerlandici hellen | |
[pagina 4]
| |
naar dit standpunt over.Ga naar eind6. Niet, dat men de leerling elke vorm van bezinning op taal en taalgebruik zou willen onthouden.Ga naar eind7. Integendeel: die blijft onontbeerlijk als grondslag voor taalbeheersing. In het geding is de aard van de bezinning: is van de ‘leer van de volzin’Ga naar eind8. een zinvol gebruik te maken, of moet men andere wegen zoeken? Het lijkt niet onverantwoord, de taalkunde te typeren als een van de vormen van systematische bezinning op taal en taalgebruik, en haar te beschouwen als dienstbaar aan de taalbeheersing. Immers van elke vorm van wijsheid geldt dat zij slechts zinvol is als richtsnoer voor ons handelen en als openbaring van de weg, die wij gehouden zijn te gaan, als ontdekking van norm en zin van het menselijk bestaan. Maar ik wil de taalkunde niet dienstbaar noemen aan de taalbeheersing zonder daarbij aan te tekenen, dat het hier gaat om méer dan verhoging van leestechniek en spreekvaardigheid en andere dergelijke zaken, in het kader van pragmatistische doelstellingen. Als taalbeheersing is het staan boven en gebieden over de taal, het zich bedienen van de taal als van een aan onze wil gehoorzamend instrument, op grond van een weten wat men doet als men spreekt of schrijft, leest of luistert, dan houdt dit niet alleen efficiënt stileren in, maar dan heeft dit betrekking ook op andere aspecten van wat genoemd wordt ‘het in toom houden van onze tong’ - onze tong, waarmee wij zowel zegen als vloek kunnen brengen.Ga naar eind9.
Weten wat men doet als men zijn taal gebruikt - het is een oeroud ideaal, bezielend tot op heden. Reeds lang was het streven van de taalwetenschap erop gericht, de taalverschijnselen volledig en precies te beschrijven; sinds De SaussureGa naar eind10. is men er algemeen van overtuigd dat deze verschijnselen een specifieke onderlinge samenhang vertonen, die in de descriptie tot uitdrukking moet komen. In de laatste jaren is de drang sterker geworden, te ontdekken waarin deze samenhang is gefundeerd.Ga naar eind11. Het spreekt vanzelf, dat men daarbij vooralsnog niet verder kan komen dan het opperen van veronderstellingen. In voortdurend levendiger wisselwerking tussen hypothesevorming en observatie van verschijnselen tracht men zo precies mogelijk te formuleren, wat men over de taal te zeggen heeft of meent te hebben.Ga naar eind12. Daarbij wordt echter niet steeds duidelijk, of men al dan niet bepaalde fundamentele vragen reeds heeft beantwoord, voordat men zich zette tot de brede uitwerking van een eventueel daarop gegronde hypothese. Nu is het erg moeilijk, zich rekenschap te geven van zijn eigen standpunt, maar anderzijds heeft het ook weinig zin, vele jaren te besteden aan de uitwerking van een hypothese, waarvan achteraf blijkt dat ze gegrond is op een onjuist denkbeeld, dat men evengoed in een zeer vroeg stadium van de hypothesevorming discutabel had kunnen stellen.Ga naar eind13. Natuurlijk blijkt de onjuistheid van een denkbeeld doordat het niet overeenstemt met de feiten. Maar men kan altijd, individueel of in vereniging, blind zijn voor alles wat ligt buiten de besloten kring van feiten of aspecten van feiten die met de hypothese kloppen, en het is bovendien | |
[pagina 5]
| |
mogelijk een hypothese op te stellen die weliswaar alle feiten bestrijkt, maar ze tevens alle verkeerd interpreteert. Een axiomatisch stelsel dat alle taalfeiten verdisconteert is daardoor alleen nog geen adequate taaltheorie: men kan, zonder boven de hypothese te staan, niet onderscheiden tussen consequente wensdroom en serieuze theorievorming. Deze stand van zaken is scherp gezien door Noam Chomsky.Ga naar eind14. Hij geeft toe, dat zijn hypothese door geen onafhankelijke rechtvaardiging kan worden ondersteund. Maar, zo zegt hij, het is voldoende als we weten, dat een hypothese interessante feiten beschrijft, dat er geen verschijnselen zijn te vinden die haar ontkrachten, en dat er geen andere theorie is die het beter doet.Ga naar eind15. Indien dit inderdaad voldoende is - quod non - dan gaan beslissingen over de mate waarin verschijnselen belangrijk zijn, over de hoeveelheid in het onderzoek betrokken feiten, en over de relatieve waarde van de eigen hypothese kennelijk aan de vorming van die hypothese vooraf. Met andere woorden: er bestaat geen enkele garantie, dat willekeur bij de toetsing van de hypothese is uitgesloten. Deze gedachtengang zal door Chomsky zeker niet worden bestreden, maar, zo zegt hij: ‘One should not (...) demand the kind of justification that in principle can never be provided’.Ga naar eind16. Nu is het feit dat iemand geen rechtvaardiging kan geven, nog geen reden om die niet te mogen verlangen: ieder mens moet rekenschap geven van zijn woorden. Bovendien, wanneer men op deze wijze de waarheidsvraag in een fatale kring bant, kan men slechts verwachten, dat een ander er in alle gemoedsrust mee kan volstaan te constateren, dat hij Chomsky's confessie niet is toegedaan. Enig wetenschappelijk gesprek is in zo'n geval zinloos; schoolvorming ontaardt in wetenschappelijke verzuiling met alle gevolgen van dien. Een dergelijke ontwikkeling wordt geremd door de omstandigheid, dat men zich thans scherp bewust is van het tentatieve karakter van een theorie. Scherper nog dan een tiental jaren geleden. Naar mijn mening is dit een gelukkige ontwikkeling; het zoeken naar de samenhang tussen de taalverschijnselen kan slechts tastenderwijs geschieden; en in de beginfase van de jongste evoluties op taalkundig gebied was men geneigd, te snel te juichen als men samenhangen vond, te vlug de gedachte te koesteren dat men de samenhang op het spoor was, en men was te weinig bedacht op verborgen vooronderstellingen, die de toets der kritiek niet konden doorstaan. Ik wil dit proberen toe te lichten, om daarmee de aarzeling, waarmee ik een eigen hypothese aan u voorleg, te motiveren. In 1952 zette de taalkundige Harris zijn theorie van een tekstanalyse uiteen.Ga naar eind17. Hij wilde een tekst schematisch kunnen weergeven, en daarvoor was het nodig de bestanddelen ervan zoveel mogelijk op elkaar te laten lijken. Stel dat in een tekst de zin De kopij wordt door mij verzorgd voorkomt, dan kan dat mij slecht uitkomen bij het maken van een schematisch overzicht van de tekst à la Harris. Ik mag nu, volgens Harris' theorie, in het tekstschema opnemen een structuur, die is afgeleid van de zin Ik verzorg de kopij, het grammatische equivalent van de andere zin. Niet, | |
[pagina 6]
| |
zoals Harris uitdrukkelijk zegt, omdat deze hetzelfde betekent - Harris wil geen beroep op de betekenis doenGa naar eind18. - maar omdat dergelijke actieve zinnen in een vaste formele betrekking staan tot passieve als De kopij wordt door mij verzorgd. Harris doelt met het begrip ‘grammatische gelijkwaardigheid’ op een fascinerende eigenschap van taalverschijnselen. Als ik weet, dat Ik verzorg de kopij een zin is, dan is De kopij wordt door mij verzorgd, de door mij verzorgde kopij enzovoort ook een toegelaten constructie. Bestaat er éen, dan kan ik het bestaan van de andere als het ware voorspellen. Harris zegt, dat het hier gaat om gelijkwaardigheid van bouwsels die in morfeemopbouw met elkaar overeenkomen èn van elkaar verschillen.Ga naar eind19. Deze constatering is, in weerwil van Harris' principiële afwijzing van een taalkunde die met de betekenis rekening houdt, alleen maar mogelijk doordat tegelijk een overeenkomst en een verschil in betekenis worden geconstateerd. De grammatische gelijkwaardigheid berust dus in laatste instantie op een door gelijkheid van betekenis gefundeerde eenheid van vorm, ofwel een door gelijkheid van vorm gegarandeerde eenheid van betekenis. Als we vragen wat die gemeenschappelijke betekenis in dit geval kan zijn, dan kan het antwoord slechts luiden, dat, door middel van dezelfde morfemen, in alle gelijkwaardige constructies gedoeld wordt op éen en dezelfde stand van zaken. Uit deze gedachtengang volgt een consequentie met betrekking tot Harris' teksttheorie.Ga naar eind20. Doordat hij het verschil tussen bijvoorbeeld actieve en passieve zinnen bij de constructie van een tekstschema buiten beschouwing laat, legt hij een zwaar accent op beider functie als aanduiding van een stand van zaken, waardoor de vraag kan rijzen, of hij in een tekst wel meer ziet dan een reeks mededelingen van feiten, en of hij in de taal wel meer ziet dan een apparaat ter vervaardiging van een soort informele protocoluitspraken, die ik verder als ‘feitelijke uitspraken’ zal aanduiden. In ieder geval reduceert hij impliciet het ingewikkelde net van relaties tussen spreker, hoorder, taaluiting en weergegeven feit tot een 1/1 afbeelding van de elementen en relaties van een stand van zaken op een taaluiting of liever op een verzameling taaluitingen. De ontdekking van Harris, dat het tot een taal behoren van bepaalde bouwsels voorspelbaar is uit het feit, dat andere van die taal deel uitmaken, boeide met name Chomsky. Uit éen gemeenschappelijke dieptestructuur leidde hij door middel van transformaties diverse constructies af.Ga naar eind21. Beziet men de ontwikkeling van Chomsky's dieptestructuren, dan blijkt, dat die zich steeds meer van de natuurlijke taal verwijderen in de richting van wat men van een feitelijke uitspraak zou verwachten.Ga naar eind22. En als het dit scientistische zinsbeeld is, dat hem leidde, dan wordt ook duidelijk, waarom zinnen, die rechtstreeks als weergave van een feit kunnen worden geïnterpreteerd, zonder meer in de hypothetisch ontwikkelde systematiek passen, in tegenstelling tot zinnen die uitsluitend voorkomen in het verslag van een droom, in een sprookje of in een experimenteel gedicht.Ga naar eind23. Duidelijk wordt dan tevens, waarom steeds van niet-homonieme zinnen stilzwijgend wordt aangenomen dat ze een eenduidigheid bezitten, die wel typerend is voor feitelijke | |
[pagina 7]
| |
uitspraken, maar juist niet voor zinnen van een taal als het Nederlands, die als regel slechts eenduidig zijn binnen een specifieke contekst en/of situatie.Ga naar eind24. En als we, tenslotte, kunnen constateren dat er een geringe ontvankelijkheid bestaat voor de gedachte, dat een zin als regel een stand van zaken niet meer dan vaag en schetsmatig aangeeft, maar integendeel dat aan de zin een structuur wordt toegekend, waarin soms een geheel universum zich schijnt te melden, dan lijkt er meer en meer ruimte te komen voor de veronderstelling, dat de beginfase van de transformationeel-generatieve grammatica beschouwd kan worden als een veelvuldige lofzang op de ten troon verheven feitelijke uitspraak.Ga naar eind25.
Als men aanneemt dat deze karakteristiek juist is, en tevens dat de betrokken taalbeschouwing niet voldoet, dan kan men verwachten, dat de dieptestructuren zo abstract worden dat men er de daarmee beschreven taalverschijnselen niet meer in herkent. Dit houdt in, dat de dieptestructuren in feite ophouden dieptestructuren te zijn, maar formuleringen worden van standen van zaken in termen bijvoorbeeld van de formele logica. Een dergelijke ontwikkeling heeft inderdaad plaatsgevonden,Ga naar eind26. ze leidde tot een verschil van mening tussen Chomsky en andere linguïsten.Ga naar eind27. Als onze veronderstellingen juist zijn, dan kan men zijn twijfels, zonder ze geheel te delen, beter begrijpen dan zijn onvermogen, in deze ontwikkeling de lijnrechte consequentie te zien van zijn eigen theorie, waarin de feitelijke uitspraak centraal stond. Heel goed laat zich weer verstaan, dat hij, zich bezinnend op het specifieke karakter van taalverschijnselen, al meer die verschijnselen honoreert, welke de taal maken tot meer dan een apparaat voor het formuleren van feitelijke uitspraken,Ga naar eind28. ja zelfs dat hij de dieptestructuren hun overheersende plaats ontneemt.Ga naar eind29. Men kan deze ontwikkeling slechts toejuichen, maar blijft zitten met twee vragen: hoe het komt dat de daaruit resulterende toenadering tot sommige niet-transformationele stromingen in de taalkunde niet wordt onderkend, en hoe het komt, dat nergens blijkt, dat hij zich van het belang van de impliciete onttroning van de feitelijke uitspraak bewust is. Inmiddels is deze laatste zowel door voor- als tegenstanders van de handhaving der dieptestructuur van absoluut heerseres tot collegiaal bestuurster gemaakt: dat is een punt van overeenstemming tussen beide partijen.
De afloop toont, dat bij deze ontwikkelingen in de taalkunde niet maar de behoefte voorzat, een scientistische taalbeschouwing te expliciteren. Men is op zoek naar eenheid en zin van de taalstructuur, en we kunnen, ondanks kritiek, volle waardering hebben voor de ernst en de ingeniositeit, die veelal aan de dag gelegd worden: voor het streven naar maximale duidelijkheid en controleerbaarheid; voor de voortvarendheid waarmee deel na deel van de taalstructuur wordt onderzocht. Eenheid en zin werden, zoals we zagen, een tijd lang gezocht in de potentie van de taaluiting, als feitelijke uitspraak te fungeren. Dit zoeken werd beloond met een dieper inzicht in de samenhang van de taalverschijn- | |
[pagina 8]
| |
selen. Uiteindelijk bleek echter, dat men langs die weg eenheid en zin niet zou kunnen vinden: andere factoren meldden zich. Nu blijkt, dat, onder een andere invalshoek, men weer andere samenhangen in de taal kan ontdekken. Dit bleek reeds in recente studies op het gebied van de systematiek van naamvalsfunctiesGa naar eind30. en het bleek ook in de analyse van de inhoud van een zin in termen van logische proposities.Ga naar eind31. Vanmiddag wil ik uw aandacht vragen voor samenhangen, die men kan ontdekken van een ander gezichtspunt uit dan ik tot nu toe heb genoemd: een gezichtspunt, krachtens hetwelk men een zwaar accent geeft aan een onderscheid, dat de generatieve grammatica tot nog toe niet centraal heeft gesteld: het betekenisverschil tussen taaluitingen die op dezelfde stand van zaken betrekking hebben. Ik ga uit van twee zinnetjes: Jan heeft ‘De kleine waarheid’ en ‘De kleine waarheid’ is van Jan.Ga naar eind32. Beide kunnen opgevat worden als uitdrukking van een eigendomsbetrekking tussen een persoon en een boek, al hoeft dat niet: ik kan ook zeggen dat iemand ‘De kleine waarheid’ heeft als hij het van mij te leen heeft, en ‘De kleine waarheid’ is van Jan kan te kennen geven dat Jan (Mens) het boek geschreven heeft. Laten we echter aannemen, dat beide zinnetjes inderdaad een eigenaar-eigendomsbetrekking aanduiden. Dan valt namelijk pas goed op hoezeer ze van elkaar verschillen. De zin Jan heeft ‘De kleine waarheid’ is, onder de gegeven conditie, de aangewezen mededelingsvorm om iemand, die het boek wil lezen, te vertellen van wie hij het kan lenen. Het boek is niet ter beschikking, en de zin vertelt, waar het te vinden is. De zin ‘De kleine waarheid’ is van Jan vervult zijn functie in een vrijwel tegengestelde situatie, bijvoorbeeld als ik het boek geleend heb, en niet meer weet van wie. In dit geval is het boek dus wèl ter beschikking, en de zin deelt mee, bij wie het thuishoort. Dit verschil laat zich nog duidelijker omschrijven wanneer we van twee analoge zinnetjes proberen vast te stellen, welke processen ze bij de hoorder in gang kunnen zetten. Verstoken van ‘De kleine waarheid’, bel ik aan bij een kennis en vraag: Heb jij ‘De kleine waarheid’? Daarmee nodig ik hem uit, met een natuurlijk of een geestesoog zijn boekenkast langs te gaan. Als hij antwoordt met Ja, houdt dit in dat naar zijn indruk het boek daar aanwezig is. Aan de voorstelling, die ik door het uitspreken van het woordgroepje ‘De kleine waarheid’ in hem heb wakkergeroepen, beantwoordt volgens hem iets in de werkelijkheid, en wel iets dat aanwezig is, nader: bij hem. Als ik, met een paar boeken onder de arm, waaronder ‘De kleine waarheid’, bij een andere kennis aanbel en hem vraag: Is ‘De kleine waarheid’ van jou? en hij antwoordt eveneens Ja, dan is er iets anders gebeurd. Wederom beantwoordt aan ‘De kleine waarheid’ naar zijn oordeel iets in de werkelijkheid, maar er is niets van dien aard in zijn boekenkast aanwezig. Wel iets anders: een open plek, duidend op het gemis van iets wat er hoort te staan. Op dit moment blijkt wat bij diefstal ook aan de dag treedt: als iets van mij kan zijn zonder dat ik het heb, dan kan er discrepantie optreden tussen | |
[pagina 9]
| |
norm en feit, en zo kunnen we onderscheiden tussen zinnen die aangeven dat men ergens recht op kan doen gelden en zinnen die aangeven dat het niet bij aanspraken is gebleven. Er zijn echter overwegingen die ons nog verder voeren. We weten al dat de bezitter van het meermalen genoemde werk van Jan Mens aan iemand kan vragen: Heb jij ‘De kleine waarheid’? bijvoorbeeld om te weten te komen, aan wie hij het ook weer heeft uitgeleend. Anderzijds kan het ook voorkomen, bijvoorbeeld bij het opruimen van een tafel, dat men vraagt Is ‘De kleine waarheid’ van jou? aan iemand, die het onder zijn onmiddellijke bereik heeft liggen. De laatste vraag kan dus gesteld worden terwijl men al of niet aanneemt, dat de ander de feitelijke beschikking heeft over het boek; de vraag Heb jij ‘De kleine waarheid’? kan men stellen terwijl men al of niet de gedachte koestert dat het werk bij de ander thuishoort. Deze zin behoeft dus in het geheel niet als possessieve zin te worden geïnterpreteerd: sterker nog, we doen er beter aan zijn betekenis niet specifieker te interpreteren dan: ‘aanwezigheid van “De kleine waarheid” bij een persoon’. Daarentegen kunnen zinnen als Is ‘De kleine waarheid’ van jou? worden geïnterpreteerd als ‘behoort dit boek jou toe?’ Wanneer we de zin Piet heeft ‘De kleine waarheid’ in die zin interpreteren, dat hierdoor de aanwezigheid van een boek bij een persoon wordt uitgedrukt, kunnen we hem in verband brengen met een aantal andere zinnen met hebben, waarvoor hetzelfde geldt: De bibliotheek heeft vijf exemplaren van ‘De kleine waarheid’, Arnhem heeft mooie omstreken, Deze vaas heeft drie oren, Piet heeft griep, Jan heeft haast, We hebben muizen in huis. Sommige van deze zinnen komen in betekenis overeen met andere, waarin er zijn of een dergelijke uitdrukking voorkomt: Er zijn vijf exemplaren van ‘De kleine waarheid’ in de bibliotheek, Er liggen mooie gebieden om Arnhem, Er zitten drie oren aan deze vaas, Er zijn muizen in ons huis. Merkwaardig is echter dat deze omschrijvingen éen aspect van de zinnen met hebben missen, namelijk de relevantie van de bewuste entiteiten voor de personen of zaken waarin, waarbij of waaraan ze te constateren zijn: de rijkdom van de bibliotheek, de geschiktheid van Arnhem als vakantiecentrum, de merkwaardige vorm van de vaas, de onprettige situatie waarin we thuis verkeren, ze laten zich uit de omschrijvingen wel concluderen, maar ze worden er niet rechtstreeks door uitgedrukt. Verzwakken we nu de betekenisomschrijving van de zinnen met hebben in die zin dat X heeft Y inhoudt, dat Y te constateren valt aan X, en dat dit een in het bijzonder voor X belangrijk feit is, dan kunnen we niet alleen Piet heeft griep en Jan heeft haast eronder vangen, maar ook gevallen als Een timmerman heeft veel gereedschap of We hebben gezeur. Als deze observaties juist zijn, dan gaat het in al deze gevallen om de relevante aanwezigheid van iets.Ga naar eind33. Het werkwoord hebben fungeert dan als element dat een verbinding aangeeft tussen wat aanwezig is en de entiteit waaraan of waarbij het is geconstateerd. Geheel anders ligt het bij zinnen als ‘De kleine waarheid’ is van Piet. Hier gaat het om een toeschrijving van een bezit aan een bezitter. Op dezelfde wijze kan men verklaren de zin | |
[pagina 10]
| |
‘De kleine waarheid’ is van Jan Mens: hier wordt een werk aan een auteur toegeschreven. Wanneer we nu de functieomschrijving van deze zinnen iets veranderen, dan kunnen we ze in samenhang brengen met een groot aantal andere zinnen met het werkwoord zijn. We kunnen namelijk ook zeggen, dat het in beide gevallen gaat om de karakterisering van een bepaald boek als van Piet c.q. van Jan Mens. Het werkwoord zijn geeft dan de relatie weer tussen het gekarakteriseerde en de karakterisering, en het voorzetsel van vertolkt de relatie van bezit tot bezitter, van werk tot auteur. Is dit juist, dan komen deze zinnen qua functie overeen met bijvoorbeeld Ik ben van de Leidse Courant, Piet is van de ARP, Dat dopje is van de koffiekan, waarbij van telkens een andere relatie aanduidt die de basis vormt van de karakterisering, die alle zinnen als functie eigen is. Er is echter ook karakterisering mogelijk zonder aanduiding van een andere relatie: Piet is wat grieperig, Jan is een goed mens, Dat zijn kooplieden, Het is de dokter, Hij is de dokter. Men kan terecht bezwaar opperen tegen de vaagheid van de term ‘karakterisering’. Een preciezer omschrijving schijnt mogelijk in termen van de klassenlogica.Ga naar eind34. De functie van deze zinnen zou namelijk kunnen zijn, te beweren dat een element ‘Jan’ lid is van de verzameling goede mensen, ‘Piet’ van de klasse dergenen die in lichte mate aan griep lijden enzovoort. Zelfs een zin als Het is de dokter kan zo worden opgevat: met Het wordt iemand aangeduid als lid van een verzameling huisartsen van een bepaald gezin, welke verzameling bestaat uit slechts éen lid.Ga naar eind35. Ofschoon de mens reeds op jeugdige leeftijd klassen hanteert, is het toch de vraag, of zinnen als deze dat aantonen. Ten eerste moeten we bedenken, dat we soms niet in klassen kunnen denken: als we zeggen: Kom je theedrinken? dan bedoelen we met thee een deel van een vloeibaar continuüm, dat we met die naam kunnen aanduiden. Dat continuüm is wel meetbaar, maar het hoeft niet telbaar te zijn. Er zijn dus delen van gehelen, die geen elementen van klassen zijn. Ten tweede moeten we in het oog houden dat aan de toedeling van een element aan een klasse iets voorafgaat: de constatering dat het element voldoet aan de definitie waardoor die klasse wordt bepaald. En het is heel wel mogelijk, dat het in deze zinnen eerder om deze fundamentele operatie gaat, dan om de daarop gebaseerde toevoeging aan een verzameling. Maar inmiddels heb ik me nog niet scherper uitgedrukt. Het lijkt me mogelijk dit te bereiken door enkele aspecten van de tekengeving in de beschouwing te betrekken. Als voorbeeld van een tekengeving diene het volgende. Er bestaan tekens om aan te geven dat een schaap geschoren is, bijvoorbeeld een rode vlek op de rug. De schaapscheerder geeft dat teken, als het schaap een in principe tijdelijk aspect vertoont, dat voldoet aan de norm, die in het teken is vastgelegd, anders gezegd: dat overeenstemt met de betekenis van het teken. Die betekenis is, evenals de vorm van het teken, van normatieve aard. Dat is aanstonds duidelijk voor wat betreft de rode vlek. Iemand die een rekkelijke opvatting heeft over schaapscheren, kan het overkomen, dat het door hem behandelde schaap voorwerp wordt van een discussie, waarbij het met name gaat om de vraag, of de staat, | |
[pagina 11]
| |
waarin de gewolde viervoeter verkeert, wel de naam geschoren verdient. Minder duidelijk is het voor andere tekens, zoals het woord schaap, maar het is heel goed mogelijk dat iemand een bepaald soort fokschaap weigert een schaap te noemen, omdat het zijns inziens tezeer gedegenereerd is door afkomst en opgedrongen leefgewoonten om met recht die naam te dragen. Voor het geven van een teken is dus ten eerste vereist dat zich iets voordoet, belangrijk genoeg om de aanwezigheid ervan te melden; ten tweede, dat het voldoet aan een bepaalde norm, die geldt voor het geven van een teken. Aan deze beide condities beantwoorden twee mogelijke impulsen voor de tekengeving. Het kan zijn, dat de aanwezigheid van iets mij instigeert, een ander daarop te wijzen door gebruik te maken van het teken, dat ermee correleert; het kan echter ook gebeuren, dat niet zozeer de relevante aanwezigheid van een entiteit in het geding is als wel de vraag, of zij voldoet aan de norm die geldt voor het gebruik van een teken.
Een voorbeeld. Iemand ziet vlammen uit de vensters van een huis slaan. Op hulp uit, roept hij: Brand! De overeenstemming van het geziene met de woordbetekenis staat buiten twijfel. Het gaat juist om de aanwezigheid van een entiteit met die ‘betekenis’. Een ander geval: een brandwacht zit op zijn toren over de bossen uit te kijken. Een rooksliert kringelt boven de boomtoppen uit, ongeveer ter plaatse van het boswachtershuis. Maar alras blijkt, dat de rook geen symptoom is van huiselijke bezigheden: dat ‘betekent’ brand. Als de brandwacht nu bij zichzelf mompelt Brand, en daarmee het verschijnsel bedoelt, waar de rook op wijst, dan gaat het hem juist niet om de aanwezigheid van de entiteit: die staat al vast. Het gaat erom, of die entiteit beantwoordt aan de betekenis van het woord brand. Wat ik tot nog toe gezegd heb, laat zich als volgt samenvatten. Er zijn twee complementaire functies die een tekengeving kan vervullen. Zij kan dienen om de aanwezigheid te melden van iets, wat aan een tekennorm beantwoordt; zij kan ook te kennen geven dat iets, wat aanwezig is, overeenstemt met de tekennorm. Of het reeds genormeerde wordt als feit, òf het reeds aanwezige wordt als genormeerd gepresenteerd. Tot nog toe hebben we de norm alleen nog maar te zien gekregen onder het aspect van zijn hantering door de spreker. Maar er is ook nog een ander aspect, en dat is de relatie van de tekennorm met een bepalende kracht, complex van krachten of aspect van een kracht die in de werkelijkheid vigeert. We raken hier een terrein, vanouds vol voetangels en klemmen. Enerzijds berust de constitutie van een tekennorm op een interpretatieve daad, die in een bepaalde taalgemeenschap op zeker moment kracht van conventie heeft verkregen. Maar anderzijds kan de vorming van een betekenis nooit een kwestie zijn van zuivere willekeur: zij is aan de structuur van de werkelijkheid gebonden. Het moge tot op zekere hoogte waar zijn, dat ik slechts dat zie wat ik onder woorden kan brengen, anderzijds fungeert geen enkele betekenis, zelfs niet die van woorden als eenhoorn en maanhoedGa naar eind36. zonder een beroep in laatste instantie op de betekende werkelijkheid. Is die | |
[pagina 12]
| |
betrokkenheid op de realiteit er niet, dan wordt het spreken zinledig. Maar niet alleen dat: het wordt ook zinloos. Want waar zou men over spreken, indien de tekennorm slechts in de voorstelling aanwezig was (zo dit mogelijk ware) zonder enige relatie met een bepalende kracht in de betekende werkelijkheid? Laten we in dit licht nog eens de beide Brand-voorbeelden bezien. Dat men vlammen ziet, is op zichzelf nog geen reden om Brand! te roepen; deze kreet is tenminste bij de jaarlijkse kerstboomverbrandingen geen voor de hand liggende reactie. Brand betekent vuur op een plaats waar het niet hoort. Hier blijkt iets wat in het algemeen geldt: een relevante krachtsmanifestatie betreft altijd een specifieke tijdelijke gesteldheid van iets dat tevens een blijvend aspect heeft. Een bepalende dynamiek is dus te ontleden in een tijdelijk verschijnsel en een blijvende plaats waar dit verschijnsel zich voordoet. Nader beschouwd, noemt Brand! dus niet zozeer een tijdelijk aspect van een blijvende entiteit, maar eerder een combinatie van bepaalde blijvende en bepaalde tijdelijke aspecten, van een in zijn geheel tijdelijk iets, een gebeur-lijkheid, waarvan de relevantie in het hic et nunc van de spreeksituatie wordt gemeld. Als iemand een huis ziet branden en daarop Brand! roept, dan meldt hij deze gebeurlijkheid als een dynamiek naar buiten; zij wordt gemeld in haar importantie voor de omgeving van het huis: de brandweer, de buren, nieuwsgierigen misschien. - Veel van wat voor de geschetste reactie op het brandende huis geldt, is ook van toepassing op de uitspraak van de brandwacht. Deze is echter bedacht op de toestand van het bos. Zijn constatering is er een, waarbij de binnenwaartse relevantie, het belang van het tijdelijke voor het blijvende aspect van de gebeurlijkheid, in het geding is. Dat het huis gesymboliseerd wordt als uitstralingspunt van dynamiek terwijl het bos verschijnt als beheerst door eenzelfde krachtmanifestatie, is in deze gevallen ingegeven door een voorkeur voor de uitdrukking van een extraverte c.q. een introverte relevantie. In andere gevallen echter is òf het een, òf het ander het geval. Dit moeten we in het oog houden, als we het genoemde voorbeeldenpaar gaan vergelijken met de zinnen met hebben en de zinnen met zijn, die ik heb besproken. In het geval van het brandende huis was het de aanwezigheid van de brand, die de brandmelder wilde meedelen. De zinnen met hebben handelen over de aanwezigheid van een element bij een ander element. En evenals overeenstemming tussen de tijdelijke gesteldheid van het bos en de betekenis van brand de teneur was van de constatering van de brandwacht, evenzo is de strekking van de zinnen met zijn te beschrijven als de overeenstemming van de tijdelijke gesteldheid van wat het subject aanduidt met de betekenis van het naamwoordelijk deel van het predikaat. De strekking van Jan heeft ‘De kleine waarheid’ is het melden van de aanwezigheid van een boek, en de zin ‘De kleine waarheid’ is van Jan meldt de overeenstemming van het boek met de norm, die door van Jan is uitgedrukt. Als deze overeenkomst meer dan toevallig is, zou dit inhouden, dat in deze zinnen het gezegde mag worden opgevat als het resultaat van een | |
[pagina 13]
| |
handeling van tekengeving, terwijl het onderwerp de functie heeft van een representant-in-woordvorm van het bereik van de tekengeving. Weliswaar is het onderwerp dan zelf ook een tekengeving, maar éen, die noodzakelijk is ter aanwezigstelling van het bereik van de tekengeving die de quintessens van de mededeling uitmaakt. Het werkwoord hebben zou dan correleren met de aanwezigstelling van iets wat aan een bepaalde betekenis beantwoordt, terwijl het werkwoord zijn zou optreden als het gaat om de vaststelling van overeenstemming tussen het tijdelijke aspect van een gebeurlijkheid en de betekenis van het teken. Ik vraag nog éenmaal uw aandacht voor het zinnenpaar Jan heeft ‘De kleine waarheid’ - ‘De kleine waarheid’ is van Jan. Als het onderwerp een eigenaar aanduidt, kan het eigendom slechts als bij hem aanwezig worden weergegeven; is een eigendom tot bereik van een tekengeving gemaakt, dan kan slechts zijn overeenstemming met, zijn onderworpenheid aan een normatieve dynamiek van de zijde van de eigenaar worden vermeld. Waarom? Iets wat voorkomt, heeft twee aspecten: ten eerste zijn aanwezigheid, die het gemeen heeft met alles wat voorkomt, ten tweede zijn specifieke geaardheid, waarin het van al het andere verschilt. Iets wat aanwezig is, is altijd aanwezig als tijdelijk verschijnsel van iets anders, dat zijn aanwezigheid fundeert. Zo is het branden van het huis als verschijnsel gefundeerd door het huis. Maar naar zijn aard is het gefundeerd door een norm die zijn zijnswijze in stand houdt. Zonder eigenaar is ‘De kleine waarheid’ een boek, maar geen eigendom. De eigenaar fundeert dus het boek als eigendom. Als het aan de eigenaar ‘betekend’ wordt, kan dat ook alleen maar gebeuren als aanwezigheid-alseigendom, wat weergegeven wordt met heeft ‘De kleine waarheid’; daarentegen als het zelf betekend wordt, kan het slechts naar zijn aard betekend worden: als onderworpen aan een normatieve kracht - ‘De kleine waarheid’ is van Jan. Als de ene touwtrekkende partij de andere over de streep trekt, dan heeft die partij getrokken, de andere is getrokken. Alweer de werkwoorden hebben en zijn. Misschien omdat de ene partij een gebeuren fundeert, waardoor de andere in zijn wijze van zijn voor een moment bepaald wordt? Kunnen we een analoge redenering volgen voor Ik verzorg de kopij en De kopij wordt door mij verzorgd? We laten het bij vragen, evenals we niet willen ingaan op de vraag, of het soms meer dan toeval is, dat in het Nederlands werkwoordsgroepen bestaan als Jan is gekomen naast Jan heeft geslapen. De vooruitzichten lijken veelbelovend, alleen: we moeten wel bedenken, dat al dergelijke gevallen een historisch convergentiepunt hebben in het oerindogermaanse werkwoordstelsel, dat wellicht als uitgangspunt heeft gehad een perfectisch-mediaal-passieve verbale categorie naast een categorie die dat aspect niet vertoonde.Ga naar eind37. En als deze veronderstelling juist is, en onze hypothese inderdaad veelbelovend, kan de consequentie slechts zijn, dat de beide oerindogermaanse categorieën in hun semantische functie moeten worden geïdentificeerd met de twee typen tekengeving waarover ik gesproken heb. Deze gedachte voert echter zo ver, dat het gewenst is, onze | |
[pagina 14]
| |
veronderstelling bij elke fase van het synchronisch en historisch onderzoek dat haar moet bevestigen, in volle omvang ter discussie te stellen. Als zij juist zou blijken te zijn, dan is de taal inderdaad iets anders dan een apparaat om protocoluitspraken te formuleren. Wat zij dan wel is, zou ik niet weten te zeggen. En dus weet ik nog niet precies wat ik doe als ik spreek of schrijf, lees of luister. Nu, dat is misschien wel een beetje verontrustend, maar niets ongewoons. De taalwetenschap bestaat niet voor niets al meer dan 2400 jaar. |
|