| |
| |
| |
Werkwoordstijden en taalhandeling
Volgens een eerbiedwaardige traditie kent het Nederlands acht werkwoordstijden waarvan de benamingen gevormd worden door het gebruik van de termen tegenwoordig, verleden, onvoltooid, voltooid en toekomend. Een tijd is òf tegenwoordig òf verleden; voltooid òf onvoltooid; toekomend dan wel niet toekomend. Een hierop gebaseerde featurenotatie maakt het volgende schema mogelijk:
|
1 |
2 |
3 |
|
VERLEDEN |
TOEKOMEND |
VOLTOOID |
o.t.t. |
- |
- |
- |
o.v.t. |
+ |
- |
- |
o.t.t.t. |
- |
+ |
- |
o.v.t.t. |
+ |
+ |
- |
v.t.t. |
- |
- |
+ |
v.v.t. |
+ |
- |
+ |
v.t.t.t. |
- |
+ |
+ |
v.v.t.t. |
+ |
+ |
+ |
Figuur 1
Daarmee is de indrukwekkende systematiek van de traditionele acht werkwoordstijden duidelijk geïllustreerd: met behulp van een minimum aan features kunnen ze worden gekarakteriseerd. Toch is er, zoals bekend, tegen dit schema het een en ander in te brengen. Wie een scherp onderscheid maakt tussen morfologie en syntaxis, zal opmerken dat kolom 1 in verband gebracht kan worden met een morfologisch stelsel of configuratie, maar kolom 2 en 3 niet of slechts ten dele: weliswaar worden toekomende tijden met een infinitief gevormd en voltooide met een voltooid deelwoord, maar kolom 2 correspondeert bovendien met een syntactische categorie en kolom 3 zelfs met twee (combinaties van hebben én van zijn met een voltooid deelwoord). Het is te begrijpen dat Paardekooper, evenals Joos dit voor het Engels deed, de puur-morfologische vorming van werkwoordstijden scherp onderscheidt van de ‘syntacto-morfologische’ van kolom 2 en 3.
Wie voorts, het onderscheid tussen morfologie en syntaxis van ondergeschikt belang achtend, figuur 1 semantisch wil interpreteren, zal merken dat dit op ernstige moeilijkheden stuit: ‘tegenwoordige’ of zelfs ‘verleden’ tijden duiden op toekomstige gebeurtenissen, een ‘verleden’ tijd kan een huidig, een ‘tegenwoordige’ tijd een verleden gebeuren aanduiden; een voltooid ‘tegenwoordige’ tijd duidt nu juist nooit gebeurens uit het heden aan, maar uitsluitend gebeurens uit verleden en toekomst:
| |
| |
(1) | hij slaapt zó! (o.t.t. - - - Toekomst) |
(2) | ...en dan was ik de dokter en jij de zieke en dan...(o.v.t. - - - Toekomst) |
(3) | plotseling verschijnt Napoleon in de tentopening (o.t.t. - - - Verleden) |
(4) | ik wilde u iets vragen (o.v.t. - - - Heden) |
(5) | ik heb lekker gegeten (v.t.t. - - - Verleden) |
(6) | morgen om deze tijd zijn we Parijs gepasseerd (v.t.t. - - - Toekomst) |
Vergelijken we
(7) | ik kom wel even |
(8) | ik zal wel even komen |
dan lijken zinnen als (8) eerder een modaal doel te dienen dan een bepaald gebeuren expliciet als Toekomstig te karakteriseren (Ebeling); zien we dat zowel de v.t.t. als de o.v.t. op Verleden gebeurens kunnen duiden en beide op hun wijze de notie anterioriteit van de beschreven gebeurens aan iets anders veronderstellen, en dat bijgevolg de notie ‘voltooid’ eerder een aspectuele notie is, dan lijkt het alsof aspect (kolom 3) en modaliteit (kolom 2) ten onrechte met tempus (kolom 1) zijn geïdentificeerd. Noch formeel, noch semantisch lijkt figuur 1 een taalsystematiek te weerspiegelen.
Op zoek naar nieuwe vastigheid heeft men wel schema's ontworpen, die de mogelijke temporele relaties tussen de tijd van de spreekact en het gebeuren en bijvoorbeeld een ‘focus of attention’ (zie hieronder, ± voltooid) aangeven. Correleert men deze met de taalvormen, dan blijkt dat we blijven zitten met doublures en open plekken; kennelijk weerspiegelt de taalsystematiek niet een dergelijk stelsel van tijdsverhoudingen (Bull, Diver, Heger, Wunderlich). Dit behoeft geen bezwaar te zijn, gezien het veelvuldig optreden van homonymie en synonymie en gezien de mogelijkheid, dat in een taaluiting niet alles expliciet behoeft te zijn verwoord wat zij te kennen geeft. Maar het zou kunnen zijn, dat bedoelde schema's eerder analyses zijn van de betekende werkelijkheid en haar relatie tot de spreker, dan van datgene wat in de taal is uitgedrukt. Het lijkt mij daarom vruchtbaar te onderzoeken of aan de formele verschillen die in de kolommen 1, 2 en 3 door + en - zijn uitgedrukt, betekenisonderscheidingen beantwoorden die in elk gebruiksgeval van de afzonderlijke ‘werkwoordstijden’ kunnen worden geconstateerd. Veel werk hiertoe is reeds verzet, te onzent onder andere door Van Ginneken, Ebeling en Kirsner. Hieronder wil ik samenvatten wat mij in hun en anderer beschouwingen het belangrijkste lijkt en enige correcties en aanvullingen voorstellen. Tenslotte wil ik de stelling verdedigen, dat de drie ‘features’ in hun samenhang het beste verklaarbaar zijn in verband met de structuur van de taalhandeling.
| |
| |
| |
± verleden
Wanneer o.v.t. en v.t.t. gebeurens beschrijven uit het verleden, d.i. de tijd voor die waarin de spreekact valt, dan is het functioneel verschil tussen beide tijden, dat de v.t.t. (zie hieronder, ± voltooid) het verleden gebeuren beschrijft in zijn onmiddellijke importantie voor het Heden, terwijl de o.v.t. hetzelfde gebeuren kan weergeven, maar dan in zijn importantie voor het Verleden. De spreker heeft in het eerste geval als doel de beschrijving van het Heden door middel van het noemen van een voorafgaande gebeurtenis; in het tweede geval beoogt hij de beschrijving van een Verleden tijdperk door middel van een daarin plaats grijpend gebeuren geheel of gedeeltelijk tot stand te brengen. Zijn aandacht is dan niet gericht op een punt na het bewuste gebeuren maar op de periode waarin dat gebeuren plaats heeft. Vergelijk:
(9) | we trokken er twee weken rond |
(10) | we hebben er twee weken rondgetrokken |
Voorzover de o.t.t. gebeurens noemt contemporain gedacht aan de spreekact, kan het onderscheid van o.t.t. en o.v.t. in die zin geformuleerd worden, dat blijkens het gebruik van de o.v.t. zowel de focus of attention als het gebeuren liggen in het ‘voor-Heden’; terwijl ze blijkens het gebruik van de o.t.t. liggen in het Heden. Deze opmerkingen zijn een samenvatting (met lichte uitbreiding) van Ebeling en Kirsner. Binnen het kader hiervan zouden we het preteritum van de fictionele vertelling en het presens historicum kunnen verklaren op de volgende manier: het niet-Verleden wordt voorgesteld als Verleden en het Verleden als Heden. Of, anders: de schrijver van bijvoorbeeld een toekomstroman ‘vergeet’ dat zijn verhaal zich niet in het verleden afspeelt en de gebruiker van het presens historicum beseft niet meer dat het door hem vertelde [geen] deel uitmaakt van het heden. Fictioneel preteritum en presens historicum zijn aldus hetzij kunstgrepen, hetzij blijken van een soort bewustzijnsvernauwing. In bepaalde gevallen is het gebruik van een presens historicum inderdaad een soort ‘truc’ (zin (3) kan zo worden opgevat); maar niet in een geval van spontaan gesproken Nederlands als het volgende:
(11) | de jongen kijkt niet uit - vliegt de straat op - en rent pardoes voor de auto (mond., sterk emotioneel gesproken) |
Evenmin kan ik inzien, waarom het gebruik van het preteritum bijvoorbeeld in toekomstromans een kunstgreep zou zijn. Van een vorm van bewustzijnsvernauwing zou ik in geen van beide gevallen willen spreken, omdat ik meen dat er een verklaring te vinden moet zijn die dit onnodig maakt.
Een poging tot verklaring zou kunnen aanvangen met de vraag, wat voor truc, wat voor bewustzijnsvernauwing het hier zou betreffen. Welke zin zou het hebben, welke noodzaak zou zich voordoen om de Toekomst als Verle- | |
| |
den, het Verleden als Heden te presenteren? Toch niet, bij de lezer temporele verwarring te wekken; trouwens, het presens historicum sorteert zijn effect juist doordat de lezer weet dat het feit geschiedt in dezelfde tijdsruimte als waarin met een preteritum aangeduide gebeurens plaatsgrijpen, en de science-fictionmaniak laat zich zijn plezier niet vergallen door preterita die hem zouden dwingen zijn geliefde verhalen als verhalen uit het verleden te lezen. Zowel het presens historicum als het preteritum moeten gezien worden als middelen om een gebeuren te beschrijven dat, hoewel evident niet in de ‘passende’ periode vallend, niettemin alle trekken van ‘passende’ gebeurens vertoont. In hoeverre zou nu een Verleden gebeuren op één uit het Heden of de Toekomst kunnen lijken en omgekeerd?
Deze vraag kan ik niet volledig beantwoorden, maar ik zou op één punt willen wijzen. Gebeurens die in het heden plaatsgrijpen zijn actueel; ze oefenen hun invloed uit en dwingen tot standpuntbepaling, tot al of niet handelen, ze moeten in hun importantie worden doorschouwd. Wat geschied is, is in deze zin niet meer actueel. Het rijk van het Verleden bevat onherroepelijke, onherhaalbare, niet meer te influenceren, in onomkeerbare orde gegeven gebeurtenissen; in het Verleden ligt alles vast, terwijl in het Heden en de Toekomst allerlei wijzigingsmogelijkheden besloten liggen. Daarom dwingt het Heden tot stellingname, men is gehouden het als relevant op zich te laten inwerken. In die zin is het Verleden inactueel, onwerkelijk. Het is dit verschil in actualiteit, waarop gedoeld zou kunnen worden door presens historicum èn fictioneel preteritum. Het presens historicum wordt gebruikt als de spreker het Verleden feit uitsluitend in zijn originaire actualiteit ziet, c.q. wil laten zien; voor fictionele verhalen is het preteritum veelal de meest voor de hand liggende tijd, want ten eerste is het fictionele inactueel, en ten tweede liggen de feiten in verhalen in eenzelfde verband als in het Verleden: ze zijn onherroepelijk inzoverre ze noodzakelijk het verhaal bepalen en erdoor bepaald worden; niet te influenceren, wijl buiten de macht van lezer èn schrijver, zodra er gelezen wordt; onherhaalbaar, inzoverre de verhaalde feiten uniek zijn binnen het (unieke) verhaal; gegeven in onomkeerbare orde, omdat elke andere orde een ander verhaal oplevert. Bovenal hebben het fictionele verhaal en het Verleden dit gemeen, dat de feiten verteld worden om een toestand of een ontwikkeling te beschrijven, die beperkt is tot een bepaalde, omgrensde, niet actuele periode. Ze worden dus niet, zoals de feiten uit het Heden, meegedeeld opdat men zijn standpunt tegenover het feit zou bepalen: hoogstens tegenover de
periode waarvan dat feit deel uitmaakt. Hun onmiddellijke relevantie geldt een niet-Heden: niet-Heden òf omdat het als Verleden, òf omdat het als fictie niet actueel is.
| |
± toekomend
Ebeling identificeert de beide werkwoorden zullen in
| |
| |
(12) | hij zal morgen komen |
(13) | hij zal (nu) wel ziek zijn |
Om economische redenen is dit een aantrekkelijke oplossing; ik kan echter niet meegaan met de betekenisomschrijving die Ebeling geeft:
‘a thing (at a certain moment M) conceived of by the speaker or his interlocutor as carrying a certain feature at the moment M or later, which conception is not based on immediate evidence simultaneous with the moment M’ (Ebeling 89).
Ik zou de volgende opmerkingen willen maken. Een arts die door de telefoon tot een patiënt zegt:
(14) | ik kom wel even, dan wel |
(15) | ik zal wel even komen |
beschikt in beide gevallen over immediate evidence (zoals Kirsner ten aanzien van een andere zin terecht opmerkt) en het is moeilijk aantoonbaar dat (15) daar niet op gebaseerd is. Wel klinkt (15) gereserveerder dan (14): er klinkt aarzeling in door, het lijkt of het voor de arts niet vanzelf spreekt, of hij het eigenlijk minder juist vindt, dat hij zou komen. Blijkens (15) wordt het gebeuren voorgesteld als afwijkend van een verwachtingspatroon; uit (14) blijkt dit niet. De geest van de spreker, om een waardevolle gedachte van Ebeling te herformuleren, heeft blijkens (15) de verbinding tussen subject en predikaat als problematisch beschouwd. Zo is zullen de uitdrukking van de reflexie van de spreker op de juistheid van een denkoperatie. Een feit echter als door de volgende zin verwoord:
(16) | de komeet zal in 1999 weer zichtbaar zijn |
kan onmogelijk worden beschouwd als vallend buiten enig verwachtingspatroon. Maar wel kan zullen hier aangeven dat een aanzienlijke tijdsruimte de komeet nog scheidt van het moment waarop hij zichtbaar is. Deze scheiding is niet uitgedrukt in
(17) | de komeet is in 1999 weer zichtbaar |
Het vreemde van deze zin is dat een lange periode gebagatelliseerd wordt. Maar wat is ‘lang’? In bepaalde situaties past deze zin heel goed:
(18) | we moeten binnen vijf jaar een begin maken met de ontwikkeling van apparaat XYZ, want in 1999 is de komeet al weer zichtbaar |
In (15) is het een aarzeling, in (16) is het een tijdsruimte die verhindert dat de subject-predikaatrelatie meteen geldig is, anders gezegd: dat nu
| |
| |
alvast deze relatie als geldig kan worden gepresenteerd. In dit licht is ook verklaarbaar
(19) | hij zal (nu) wel ziek zijn |
Gebrek aan gegevens verhindert de spreker te zeggen: hij is ziek. De functie van het (onbeklemtoonde) zullen is dan, uitdrukking te geven aan het feit dat de verbinding van subject en predikaat problematisch is voor de spreker, voor de hoorder of voor beide, om het even om welke reden.
| |
± voltooid
Meestal duidt een v.t.t. op gebeurtenissen uit het verleden, maar niet altijd:
(20) | morgen om deze tijd zijn we Parijs gepasseerd |
Vergelijken we deze zin met
(21) | morgen om deze tijd passeren we Parijs |
dan zien we dat met (20) gedoeld wordt op een situatie, zoals die is na het passeren van Parijs, en met (21) op het passeer-gebeuren zelf. Veelal wordt dit semantisch verschil verklaard met een beroep op het begrip ‘aandachtspunt’ (Ebeling, Heger, Huddleston, Kirsner, Reichenbach): blijkens (20) zou de aandacht van de spreker gericht zijn op een tijdstip na het genoemde gebeuren, blijkens (21) op dat gebeuren zelf. Deze omschrijving houdt in dat, in tegenstelling tot Kirsner's opinie, de zin
(22) | ik heb de hele dag al honger gehad |
niettegenstaande zijn zakelijke equivalentie met
(23) | ik heb de hele dag al honger |
geen voorbeeld is van een zin die een gebeuren noemt dat in het heden voortduurt. Voor het Nederlands neem ik voor + voltooid dus inderdaad ‘voltooidheid’ van de handeling aan, echter in die zin, dat ‘handeling’ hier is wat de spreker in beschouwing neemt. Als ik zeg
(24) | hij heeft al drie uur geslapen |
terwijl op dat moment evenzeer waar is
(25) | hij slaapt al drie uur |
| |
| |
kijkt de spreker volgens mijn opvatting blijkens (24) terug op de drie-urige slaapperiode; terwijl hij blijkens (25) zijn aandacht gericht heeft op de nog voortdurende slaapperiode, die drie uren geleden reeds begon. Zo is ook in (22) van een dergelijk terugkijken sprake, terwijl (23) dit niet uitdrukt. Ik geef Kirsner toe, dat in bepaalde situaties (22) kan impliceren dat de spreker nog steeds hongerig is, maar een implicatie van wat de zin uitdrukt is niet hetzelfde als de inhoud van die zin zelf. Verder moeten we scherp onderscheiden tussen de duur van een concreet gebeuren, i.c. slapen, en dat gedeelte ervan dat door de spreker wordt beschouwd.
Het begrip ‘aandachtspunt’, waarvan ik de invoering zinvol acht, roept de vraag op, waarom de spreker zijn aandacht verschuiven kan ten opzichte van een bepaald gebeuren. Ik meen dat dat komt omdat hij vrij is in zijn keuze van zijn beschrijvingsobject en van de manier waarop hij het wil beschrijven. In +voltooid-zinnen wordt het gebeuren niet terwille van zichzelf beschreven, maar uitsluitend ter benoeming van een daarna optredende situatie, die dikwijls, maar niet altijd, het resultaat van dat gebeuren is. Blijkens -voltooid-zinnen valt het aandachtspunt samen met de periode waarbinnen het beschreven gebeuren plaats grijpt, omdat de spreker beoogt dit tijdsbestek zelf te beschrijven door middel van benoeming van een gebeuren dat daarbinnen plaatsgrijpt.
| |
De taalhandeling
Een taaluiting is een handeling. Als zodanig vertoont zij de trekken van iedere handeling: zij heeft een object, zij is op een doel gericht. Een taaluiting is een taalhandeling (deze term mag niet geïdentificeerd worden met ‘speech act’, ‘taaldaad’). De taalhandeling is in eerste instantie een act van tekengeving. Door een teken te geven met betrekking tot een object, werkelijk of fictioneel, wordt allereerst dit object geduid, dat wil zeggen: zijn importantie, zijn specifieke relevantie wordt aangegeven. Nu is een object nooit zonder nadere qualificatie relevant: het is slechts relevant in betrekking tot iets anders. De aanduiding van het object van een (duidende) tekengeving is het grammatisch subject. Dit bestaat uit een woord of woorden die eveneens het subject duiden: maar déze duiding staat in dienst van die waar het de spreker om gaat, en deze laatste duiding is verwoord in het grammatisch predikaat.
Deze korte uiteenzetting kan dienen om te laten zien, dat de zgn. werkwoordstijden verklaard kunnen worden uit de hoofdfunctie van de taalhandeling: de ‘duiding’. De -verleden-vormen geven de importantie van de tijdelijke fase van een subject aan met betrekking tot het Heden, gevat als actualiteit; de +verleden-vormen de importantie ten opzichte van het Verleden, gevat als inactualiteit. Dit verschil hangt samen met de doelstelling van de duidingshandeling. In dit licht valt ook (4) te verklaren als een poging, de actualiteit van de erin uitgedrukte wens te ontnemen. In voorbeeld (2) is het gebruik van het preteritum eerder toe te schrijven aan het
| |
| |
feit dat spelende kinderen, al fantaserend, het gebeuren dat zich in werkelijkheid af zal spelen en dus, in tegenstelling tot de gebeurtenissen in een toekomstroman, tot het rijk der mogelijkheden behoort, zien in een zelfde vaste orde en samenhang als kenmerkend is voor het Verleden en voor het fictionele verhaal.
De -toekomend-vormen geven niet aan, dat de duidingshandeling in enig opzicht problematisch is, zulks in tegenstelling tot de +toekomend-vormen. De oppositie +voltooid/-voltooid, tenslotte, vindt haar oorsprong daarin, dat men de importantie van een gebeuren hetzij voor de periode na, hetzij voor de periode van dat gebeuren moet kunnen aangeven. In feite duidt men dan middellijk (+verleden) of onmiddellijk (-verleden) een bepaalde situatie. Of men voor het een of voor het ander kiest, is van allerlei (hier niet te bespreken) factoren afhankelijk:
(26) | de kachel is uit |
(27) | de kachel is uitgegaan |
| |
Geciteerde literatuur
Bull, W.E.
(1960) |
Time, tense and the verb, Berkeley-Los Angeles 1968. |
Diver, W.
(1963) |
‘The chronological system of the English Verb’, Word 19, 141-181. |
Ebeling, C.L.
(1961) |
‘A semantic analysis of the Dutch Tenses’, Lingua 11, 86-99. |
Ginneken, J. van
(1911) |
‘Een proeve van Nederlandsche Spraakkunst’, Ntg 5, 133-152. |
Heger, Kl.
(1963) |
Die Bezeichnung temporal-deiktischer Begriffskategorien im französischen und spanischen Konjugationssystem, Tübingen. |
Huddleston, R.
(1969) |
‘Some observations on tense and deixis in English’, Language 45, 777-806. |
Joos, M.
(1964) |
The English Verb, Form and Meaning, Madison (Wisc.). |
Kirsner, R.S.
(1969) |
‘The role of zullen in the Grammar of Modern Standard Dutch’, Lingua 24, 101-154. |
Kirsner, R.S.
(1973) |
‘De rol van de directe vergelijking van het Nederlandse en het Engelstalige tijdssysteem bij het onderwijs aan Engelstaligen’, Vijfde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten, Leiden/Noordwijkerhout, 171-187. |
| |
| |
Paardekooper, P.C.
(1957) |
‘De “tijd” als spraakkunstgroep in het ABN’, Ntg 50, 38-45. |
Reichenbach, H.
(1947) |
Elements of symbolic logic, New York 1966. |
Wunderlich, D.
(1970) |
Tempus und Zeitreferenz im Deutschen, München. |
|
|