Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde
(1977)–D.M. Bakker, G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Afdeling 1
| |
[pagina 14]
| |
Houtsnede uit 1548 toegeschreven aan Vogtherr, waarop de ars grammatica als een toren wordt verbeeld.
R. van Marle, Iconographie de l'art profane au Moyen-age et à la Renaissance II. Allégories et symboles. Nijhoff, Den Haag, 1932 | |
[pagina 15]
| |
1. Voorgeschiedenis
| |
1.1. Tot in de middeleeuwenBij de presocratische Griekse filosofen vormde de studie van de grammatica een onderdeel van een veel uitgebreider onderzoek naar de mate waarin menselijke instellingen van allerlei soort ‘natuurlijk’ dan wel ‘conventioneel’ waren. Binnen de filosofie maakte men studie van woord- en zinstructuren. Sedert ± 450 voor Christus beïnvloedden de gedachten van de retoren, met hun pragmatische belangstelling voor onderzoek op het gebied van onder andere de aard en de werking van taal, de vigerende grammaticastudie. De sofisten, die onderricht gaven in filosofie en in retorica, richtten de aandacht met name op vragen rond letter en lettergreep, onderzochten de fonetische en metafysische waarde daarvan, onder andere naar aanleiding van de filosofische vraag: bestaat er een (eventueel noodzakelijke) relatie tussen het woord en het aangeduide, maakt het woord het wezen van het aangeduide toegankelijk? Accent en metrum, en in samenhang daarmee ook uitspraak- en versleer, kwamen daarbij aan de orde, maar ook gaat men naamwoorden en werkwoorden onderscheiden. Langzamerhand werd de grammatica een zelfstandige wetenschap die in de taal structuren trachtte te ontdekken, die men vergeleek met structuren in dingen daarbuiten. Verfijningen werden aangebracht in het systeem van de sofisten en de scholiasten wierpen zich op de bestudering van taal uit vroeger tijd teneinde niet langer verstane oude schrijvers als Homerus middels commentariëring weer toegankelijk te maken. Grammatica was gaan betekenen: de systematische bestudering van taal. Dionysius Thrax was in de eerste eeuw voor Christus de eerste in ons westelijk cultuurgebied die een uitvoerige systematische grammatica | |
[pagina 16]
| |
schreef, waarin overigens een syntaxis ontbrak. Zijn visie op de taal is die van de analogisten, de Alexandrijnse school die uitgaat van een grote regelmatigheid (analogie) in de taal, en staat tegenover de opvatting van de anomalisten, de stoïsche richting die niet ontkent dat er in de taal regelmatigheid valt aan te wijzen, maar liever duidt op de grote veelheid van regelmatigheden die samen onregelmatigheid (anomalie) vormen. Dionysius ging in zijn grammatica niet uit van de spreektaal, maar van de literatuur, van het algemeen gebruik in werken van dichters en prozaïsten. In onze ogen gaat hij duidelijk taalkundiger te werk dan zijn voorgangers; zo definieert hij de verschillende woordsoorten op basis van morfologische en syntactische eigenschappen, op grond waarvan hij tot het bestaan van een achttal categorieën concludeert. Bij hem heeft de grammatica zich losgemaakt van de filosofie, verleent zij haar diensten bij het lezen en verklaren van teksten en geeft ze regels die geformuleerd zijn na bestudering van het taalgebruik van goed bevonden auteurs, regels voor (in taal- en letterkundig opzicht) verzorgd spreken en schrijven. Het prescriptieve, normatieve heeft na de vooral descriptieve periode zijn intrede gedaan in de grammatica, die de ars bene loquendi atque scribendi is geworden: de wetenschap van het correct spreken en schrijven, een Latijnse formulering die we onder verscheiden varianten tot in de twintigste eeuw kunnen aantreffen. De stoïsche grammaticaopvatting, maar vooral de Alexandrijnse van mensen als Dionysius Thrax, werd ook die van de Latijnse grammatici, onder wie een groep zich wijdde aan de filosofische benadering van de taal, terwijl anderen zich bogen over de literatuur (de bonae literae) en ook de retorica en de literaire kritiek beoefenden. Zonder er belangrijke veranderingen in aan te brengen namen de Latijnse grammatici voor de eigen taal het Griekse systeem over. Ze leverden geen vermeldenswaardige bijdrage tot de vooruitgang van de wetenschap die de ars grammatica heette, die vooral gericht was op het juist interpreteren van dichters en geschiedschrijvers, en de theorie bevatte van goed spreken en schrijven. Noemenswaard omdat hun geschriften in de middeleeuwen voortdurend werden gebruikt, bestudeerd en gecommentarieerd, zijn Donatus uit de vierde eeuw na Christus met de Ars minor en de Ars maior, en Priscianus uit de zesde eeuw met de Institutiones grammaticae; in dit laatste werk worden naast semantische ook formele criteria gehanteerd bij het verdelen van de woorden in woordsoorten. Hun beider invloed is duidelijk waar te nemen in de latere grammaticale werken uit de middeleeuwen, zoals in het Doctrinale uit 1199 van Alexander de Villa Dei, een op logica gebaseerde Latijnse grammatica, geschreven in de geliefde versvorm van de twaalfde en dertiende eeuw: de hexameter, dat grote verspreiding vond. Wanneer we met betrekking tot de late middeleeuwen over grammatica spreken, moeten we bedenken dat deze wetenschap geen aandacht | |
[pagina 17]
| |
had voor de volkstalen, maar dat geleerden uit heel West-Europa zich bezighielden met een taal die niet hun moedertaal was: het Latijn, de gewijde taal, waarvan de structuur dus de structuur van de taal bij uitstek was. Grammatica werd beschouwd als de basiskennis voor wie studie wilde maken van de klassieke auteurs, van de cultuur van de klassieken, van de universele geleerdentaal die het Latijn was, de taal van de universele kerk ook, waarin de Bijbel werd gelezen. Vóór retorica en dialectica nam grammatica in de zevende tot de tiende eeuw de eerste plaats in binnen het trivium van de artes liberales, de zeven vrije wetenschappen. Aan het eind van de tiende eeuw hebben de werken van Donatus en Priscianus enigermate aan gezag ingeboet omdat er een nieuwe richting in de grammatica ontstaat, waar hun invloed nog wel valt te signaleren, maar die sterk onder invloed staat van de terministische logica. De betrekkelijk zelfstandige wetenschap die grammatica inmiddels was geworden, werd, als gevolg van de ontdekking van het werk van Aristoteles, sterk beïnvloed door de - al Griekse - vraagstelling omtrent de relatie tussen woord en zaak. De analyse van de taal werd gezien als een hulpmiddel om de structuur van de realiteit te ontleden, de taal werd beschouwd als een spiegel, als een afspiegeling van de werkelijkheid. Deze richting was vooral de steeds invloedrijker Parijse school toegedaan. Zo ontstond de speculatieve grammatica, waarin veel semantische termen van Donatus en Priscianus door logische vervangen werden. Omdat zij zoeken naar de modi significandi, naar een verklaring van de schijnbare discrepantie tussen concreet taalgebruik en zijn afspiegelingsfunctie, worden de beoefenaren van de speculatieve grammatica van de twaalfde en dertiende eeuw wel modisten genoemd. Zij beschrijven meer de taal dan een bepaalde taal, streven naar een universele grammatica, meer dan naar een grammatica van Latijn of Grieks.
De middeleeuwer die de klassieke talen, met name dus het Latijn, zuiver wilde spreken en schrijven, had zich te houden aan normen die in de grammatica als ars bene loquendi atque scribendi geformuleerd lagen op grond van het taalgebruik van klassieke schrijvers. Deze normen hadden gewoonlijk betrekking op een viertal gebieden: orthografie, prosodie, etymologie en syntaxis. Binnen de orthografie hield men zich bezig met de correcte spelling en de uitspraak van de letters, met het op juiste wijze verdelen van woorden in lettergrepen, met het ordenen van de letters in groepen als vocalen, consonanten, liquidae en mutae; daarbij had het woord letter dezelfde drievoudige betekenis als in later tijd: naam (nomen) in het alfabet, teken (figura) als geschreven klanksymbool, en klank (potestas) in het gesproken woord. Prosodie was voor sommigen de leer van de juiste uitspraak en voor anderen de leer van het vers, zodat er een duidelijke samenhang met de retorica was. Onder etymologie verstond men niet alleen de leer | |
[pagina 18]
| |
omtrent de herkomst van de woorden en omtrent de samenhang tussen woord en betekenis, maar ook de leer omtrent de woordsoorten. De syntaxis hield zich niet zozeer bezig met de zinsbouw, maar veeleer met de woordgroepen. | |
1.2. OvergangUit de zevende eeuw is ons een spraakkunst van het Iers bekend, uit de dertiende eeuw een van het Provençaals, en ten behoeve van reizende Engelsen werden er in de veertiende en vijftiende eeuw grammatica's van het Frans geschreven. Een middeleeuwse grammatica van het Nederlands is er echter niet. Wel vinden we in Middelnederlandse literaire geschriften (die hierop nog nooit systematisch werden onderzocht) een enkele maal uitspraken die erop wijzen dat men zich met grammaticale aspecten van de moedertaal bezighield. Zo schrijft Jan de Weert in r. 16874-16887 aan het eind van zijn Spieghel der sonden die hij rond 1350 uit het Latijn vertaalde: Al woude yemand die rime domenGa naar margenoot•,
Dat si erghent valt te hart
Den ghenen, dien si te pinen wart,
Bidt hem dat hi se wille bekerenGa naar margenoot•
Ende dat hi merke den zin der leren,
Of die mach werdich wesen, dat si
SlichteGa naar margenoot• rimen ontschulde daer bi.
Menyghe schone auctoriteitGa naar margenoot•
Is bynnen desen boecke gheseitGa naar margenoot•,
Wies woord doer rimen verandert zijn.
Dichtende dietsch, walsch of latijn
Bi node men versettenGa naar margenoot• moet
Die woerde, sal die rime werden goet.
Anders gezegd: je kunt je als vertaler genoodzaakt zien om ter wille van een goed rijm het principe van de volstrekt concordante vertaling (dat in de middeleeuwen gold) los te laten en de woorden op een andere plaats te zetten. Tegen de achtergrond van hetzelfde principe moeten we de opmerking van Jan van Rode in zijn inleiding op Des coninx summe plaatsen, een werk dat hij aan het begin van de vijftiende eeuw uit het Frans vertaalde: ‘Mer wantmen [omdat men] die francsoyse woerde niet al properliken [helemaal precies] in duutsche en kan ghesetten also si staen, want het een ander maniere van spreken heeft dan dat duutsche doet, als ghi wel weet, so heb ic onderwilen mere woerde daer toe gheset, onderwilen min.’ | |
[pagina 19]
| |
Van slechts één Middelnederlandse auteur kennen we een tekst in de volkstaal waarin over grammatica, haar inhoud, haar betekenis en haar beoefening wordt geschreven: Jan van Boendale wijdde in de veertiende eeuw hoofdstuk 14 en 15 van het derde boek van Der leken spieghel aan grammatica; sedert Van Boendales tekst in 1844 door Matthijs de Vries werd uitgegeven, heeft dit onderdeel van het boek verscheidene malen de aandacht getrokken, laatstelijk die van Vanderheyden. Nadat Van Boendale in hoofdstuk 14 in het kort heeft opgesomd wat de inhoud en de betekenis van grammatica is, komt hij hierop in hoofdstuk 15 (Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen) uitvoeriger terug, wanneer hij de goede dichters probeert te karakteriseren: die moeten de waarheid vertellen, een leven leiden waarop niets valt aan te merken, maar vóór alles ‘gramarijns’ zijn, kenners van de grammatica. Die grammatica leert ons scone sprake,
Te rechte voeghen die woorde
Elc na sinen scoonsten accoorde,
Te rechte scriven ende spellen
Ende dat pointelijc voort vertellen.
Men sal ooc voren versinnenGa naar margenoot•,
Hoemen dat dicht zal beghinnen,
MiddelenGa naar margenoot• ende daer toe enden,
Ende uter materienGa naar margenoot• niet wenden.
Dat prohemiumGa naar margenoot• int beghin
Sal verstandenisseGa naar margenoot• hebben in
Van datter volghet na;
AuctoriteiteGa naar margenoot•, alsic versta,
Ende exemple daer toe mede,
Sullen hebben propreGa naar margenoot• stede,
Daer hem behoort te stane
Na datterGa naar margenoot• materien hoort ane;
Dat einde vanden dichte sal
Dat voorste besluten al,
Ende daer toe setten properGa naar margenoot• woort
Also tier materien hoort.
Duidelijk blijkt dat grammatica voor Van Boendale meer omvat dan voor ons. Uit de naar verhouding uitvoerige beschouwing die hij hier wijdt aan de leer betreffende de compositie van verhaal of dichtwerk, mogen we in elk geval concluderen dat dit facet van grammatica voor de literator, voor de goede dichter, naar Van Boendales mening het belangrijkst was: in hoofdstuk 14, waar hij spreekt over de inhoud van grammatica in het algemeen, doet hij dit aspect van deze wetenschap in één regel af: ‘Te pointe dat | |
[pagina 20]
| |
voort vertellen.’ Uit het uitvoerige bovenstaande citaat te concluderen dat de structuurleer voor Van Boendale ook in het algemeen het voornaamste onderdeel van de grammatica zou zijn, lijkt een ongerechtvaardigde gevolgtrekking: Van Boendale accentueert alleen wat voor de ware dichter zijns inziens het belangrijkste is. Of deze opvatting van grammatica typerend is voor de veertiende eeuw, dan wel conservatief genoemd moet worden zoals Vanderheyden doet, valt niet uit te maken, juist omdat Van Boendale spreekt over grammatica zoals die als wetenschap voor de dichter het best functioneert. En dat het voor een schrijver van belang is dat hij zijn verhaal goed componeert, staat buiten kijf.
In zijn Doctrinale adviseerde Alexander de Villa Dei duistere plaatsen in Latijnse schoolboeken voor de leerlingen te verduidelijken met behulp van de volkstaal. Ongetwijfeld werd in de schoolpraktijk dit advies opgevolgd. In de Latijnse schoolgrammatica's die aan het eind van de vijftiende eeuw in druk verschenen, zien we dit in elk geval gebeuren. Een goed voorbeeld hiervan vormt het Exercitium puerorum grammaticale dat voor het eerst in 1484 in Gouda verscheen. In de verschillende drukken van dit boek zien we met de plaats van uitgave ook de taal, het dialect waarin de toelichtingen op de Latijnse tekst gesteld waren, veranderen. Zo wordt het Latijnse zinnetje veneror ab amico in de editie Antwerpen 1488 verduidelijkt met ic werde gheeert van minen vrient, en in de editie Keulen 1493 met ich werde geert von mynen frunt. Hoezeer in geschriften als het Exercitium puerorum grammaticale het Latijn ook centraal stond, ze bevatten tevens de eerste aanzet tot de bestudering van de grammatica van de volkstaal, omdat de auteurs gedwongen waren de volkstaal te observeren en te beschrijven ter wille van het goed verstaan van het Latijn. Als gevolg hiervan wordt ook aan de leerlingen enig inzicht in de volkstaal bijgebracht. Zo vinden we in het Exercitium aan het begin van het hoofdstuk dat over het vertalen handelt, de mededeling ten behoeve van de leerlingen, dat zij erop dienen te letten bij het vertalen van het Latijn in het Nederlands, dat zelfstandige naamwoorden in het Nederlands in de eerste naamval een, die of dat voor zich krijgen, terwijl een Latijnse genitief in zijn Nederlandse weergave des, der of van oplevert; ook wordt opgemerkt dat des niet in een meervoudige tweede naamval kan voorkomen. En een aantal pagina's verder wordt in de uitgave Antwerpen 1488 gewezen op het bestaan van zwakke en sterke werkwoorden in de volkstaal, waaromtrent echter naar de mening van de schrijver geen regels te geven zijn. Zien we in werken als het Exercitium puerorum grammaticale de volkstaal nog functioneren als ondergeschikt aan het Latijn, in de eerste helft van de zestiende eeuw wordt het aanzien van de volkstaal duidelijk | |
[pagina 21]
| |
verhoogd door het belang dat sommige humanisten eraan hechtten. Markant is een uitlating van Desiderius Erasmus in De recta Latini Graecique sermonis pronunciatione dialogus, de dialoog over de juiste uitspraak van Latijn en Grieks, uit 1528, die is opgedragen aan de dan schoolgaande Maximiliaan van Oostenrijk en waarin de uitspraak van de beide klassieke talen wordt verduidelijkt met behulp van verwijzingen naar de volkstalen, onder andere het Nederlands. Ursus, een van de beide gesprekspartners, verklaart daarin onomwonden dat het een schande is wanneer blijkt dat iemand zijn moedertaal niet goed beheerst (‘Foedum est enim hominem in ea lingua videri hospitem, in qua natus est’), een tot in de zeventiende eeuw graag geciteerde opmerking waar Erasmus ongetwijfeld achter stond. Ook laat Erasmus in het gesprek tussen Ursus en Leo (naar wel wordt aangenomen de universiteiten van Basel en Leuven vertegenwoordigend; vgl. Kooiman 1913: 55, noot 1) uitkomen dat de algemene opvatting over wat de grammaticus (en dus ook de grammatica) is, verandering heeft ondergaan: wat mokkend stellen beide sprekers vast dat in de goede oude tijd een grammaticus iemand was die zijn klassieken kende en een scala van wetenschappen beheerste om die klassieken te interpreteren en toe te lichten, terwijl tegenwoordig als grammaticus wordt beschouwd degene die, in het Latijn aangesproken, zonder fouten tegen de grammatica antwoord weet te geven (‘Hoc nunc vulgo putant esse Grammaticum’). De grammaticus is ‘taalbeheerser’ geworden, iemand die de regels van de (vooral Latijnse) taal kent en ze kan toepassen. Tegen deze achtergrond moeten we de grammaticale werken plaatsen die in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw gaan verschijnen in West-Europa en waarin studie van de volkstaal wordt gemaakt. | |
[pagina 22]
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 11.1.Uhlig 1867-1910 bevat een groot aantal teksten van Griekse grammatici; Keil 1855-1923 behelst een uitgave van de belangrijkste Latijnse spraakkunsten. Steinthal 1863 is een ook nu nog waardevol overzicht van de geschiedenis van de spraakkunst bij de klassieken. Uhlig 1883 maakte de grammatica van Dionysius Thrax opnieuw bereikbaar; Robins 1957 behandelt de invloed die van Thrax is uitgegaan. Voor het werk van Alexander de Villa Dei vergelijke men de uitgave van de tekst en de inleiding in Reichling 1893. Een goed beeld van de ontwikkeling van de grammatica tot in de middeleeuwen wordt geschetst in Sandys 1921 en Robins 1951. De middeleeuwse opvattingen inzake grammatica worden uiteengezet in Robins 1951, Pinborg 1967, Bursill-Hall 1971, Pinborg 1972. Vergelijk ook Thurot 1868 en De Rijk 1962-1967. Beknopt is Curtius 1961: 52-55. | |
1.2.De betreffende teksten van De Weert, Van Rode en Van Boendale werden uitgegeven in Verdam 1900-1901, Tinbergen 1907 en De Vries 1844-1848. Voor de geciteerde tekst van Van Boendale zij men vooral verwezen naar Vanderheyden 1961, die in zijn betoog echter uit het oog verliest dat Van Boendale niet over grammatica in het algemeen spreekt, maar over de inhoud van het begrip grammatica voor de goede dichter. Voor de relatie tussen Nederlandse en Franse middeleeuwse werken en de vertaaltechniek zie Gerritsen 1967. Over het Exercitium puerorum grammaticale schreven Müller 1882: 17-42 en Kooiman 1913: 15-51; vgl. voor een soortgelijk werkje Van Even 1893. De tekst van Erasmus' dialoog werd aan de orde gesteld in Bateman 1971. Kooiman 1913: 53-68 behandelt deze dialoog als voorloper van de Twe-spraack, terwijl Caron 1947 Erasmus' gegevens over de uitspraak van de volkstalen, vooral van het Nederlands, toetst aan informatie van latere grammatici. Vgl. ook Kooiman 1922. |
|