Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 431]
| |
[pagina 433]
| |
Toespraak bij de onthulling van het monument op Tollens' graf te Rijswijk. (1860.)In zijn opstel over TollensGa naar voetnoot1) teekent Busken Huet verzet aan tegen de bewering van Bakhuizen van den Brink, dat Tollens in zijne werken de hoogste en heiligste gewaarwordingen der Hollandsche natie zou hebben weerspiegeld, en getoond zou hebben het wel en wee van zijn tijd te begrijpen. Het is juist, dat Bakhuizen van den Brink den 20 October 1860, bij de onthulling van het monument op Tollens' graf, zich bepaaldelijk in dien geest heeft uitgelaten; zelfs heeft hij toen den gevierden dichter, op grond van deze verdiensten, niets minder voorspeld dan de onsterfelijkheid. Tegen zoo hooge waardeering nu meende Busken Huet eenige jaren later verzet te moeten aanteekenen. ‘Alleen eene overdreven inschikkelijkheid,’ dus schreef hij, ‘kan beweren, dat ook volgens mij hetgeen in ons gemoed het hoogste en heiligste is door Tollens zoo is voorgesteld, dat wij in bevallige omtrekken en treffende beelden onze eigen gewaarwording er in terugvinden. En wat betreft dat Tollens het wel en wee van onzen tijd en onze natie zou hebben begrepen, - geen vriend is hij, die mij daarvan als den zegsman doet doorgaan.’ Inderdaad, de uitspraak van Bakhuizen van den Brink, wiens oordeel in zijn tijd terecht gezag had en wiens stem nog thans met eerbied vernomen wordt, is wel opmerkelijk, nu het zoo in het oog vallend afwijkt van het gevoelen, dat de nakomelingschap vrij algemeen koestert omtrent den eens zoo hoogvereerden dichter. En de tegenstelling valt te meer in het oog, wanneer men nagaat onder welke omstandigheden de gewraakte woorden werden uitgesproken. Het zou allicht te begrijpen zijn, zoo Bakhuizen van den Brink, het woord voerend bij den grafsteen van den geliefden volksdichter, op de plaats zelve waar hij zijne laatste levensjaren gesleten had en gestorven was, er onder den indruk van het oogenblik toe gekomen was, zich in eene geestdriftige improvisatie iets sterker te uiten, dan hij in andere omstandigheden zou hebben | |
[pagina 434]
| |
gedaan. Maar de toespraak was geene improvisatie: het stuk is, naar ons bij onderzoek gebleken is, gedrukt en uitgegeven. En er is meer. Toen eenige weken vroeger, den 24en September 1860, ter gelegenheid van de onthulling van Tollens' standbeeld te Rotterdam, het gemeentebestuur een feestelijk dejeuner had aangericht, waarbij niet minder dan tweehonderd genoodigden aanzaten, had Bakhuizen van den Brink, als voorzitter der Haagsche commissie voor het huldeblijk, eveneens het woord gevoerd. En bij deze gelegenheid had hij het eerst de gedachte geuit, om ‘voor Neerlands grooten dichter en taalschepper Joost van den Vondel een gedenkteeken op te richten’Ga naar voetnoot1). ‘Laat het standbeeld (van Tollens) het standbeeld (van Vondel) zaaien!’ zou hij uitgeroepen hebben. De beeldspraak is er niet zeer smaakvol; maar merkwaardig blijft zij, omdat zij zoo duidelijk maakt, hoe Bakhuizen van den Brink de beide dichters heeft gezien min of meer in dezelfde lijn. Begrijpelijk dus, dat Busken Huet tegen dergelijke beoordeeling is opgekomen. Hij twijfelde geen oogenblik aan de juistheid van eigen oordeel; evenmin dacht hij er aan, om Bakhuizen van den Brink, dien hij hoog vereerde als historicus en als letterkundige, zijne uitspraak euvel te duiden. Dus trachtte hij ze te verklaren. Tollens, zoo ongeveer redeneerde hij, is de volksdichter bij uitnemendheid geworden vooral in 1830; de generatie, die deze merkwaardige dagen had beleefd, stond derhalve tegenover hem en zijn werk nooit volkomen onpartijdig; de geestdrift dier dagen bleef met haar gulden schijn zijn dichtwerk verlichten. En Bakhuizen van den Brink, die deze dagen heeft doorleefd met zóó warme vaderlandsliefde, moet meer dan ieder ander onder den blijvenden invloed zijn geweest van de opwinding van den volksgeest. Zóó ongeveer heeft Busken Huet zich de toedracht gedacht. Maar de oplossing van het probleem schijnt ons niet gelukkig. Dat het hoofd van Bakhuizen van den Brink volle dertig jaren na den Belgischen opstand nog zóó warm zal zijn geweest door de opwinding dier lang vervlogen dagen, dat zijn kritisch oog nog toen beneveld zal zijn geworden en hij zich zal hebben laten verleiden, om een letterkundig werk gunstiger, minder zuiver te beoordeelen dan anders het geval zou zijn geweest, wie, die het gelooven zal? Wij zouden geneigd zijn, de oplossing van het vraagstuk elders te zoeken. Zooals elke natie, naar men verklaard heeft, de regeering heeft, die zij verdient, zoo heeft zij stellig ook de literatuur, die zij verdient. Indien de natie in 1830 en volgende jaren Tollens als haren grootsten dichter heeft gevierd, dan moeten wij dus daaruit - Bakhuizen van den | |
[pagina 435]
| |
Brink heeft het volkomen juist gezegd - inderdaad opmaken, dat de hoogste en heiligste gewaarwordingen van het gros der natie destijds niet veel anders waren en niet veel hooger reikten dan Tollens ze weergaf. En al zullen allicht enkele uitverkorenen ook toenmaals tegen dat oordeel innerlijk protest hebben aangeteekend, voor de beoordeeling van den tijdgeest van 1830 blijft zijne bewondering van Tollens even kenmerkend als bedenkelijk. Bakhuizen van den Brink behoorde stellig tot de uitverkorenen der eeuw, op wie wij zooeven het oog hadden; maar dat bij hem desniettegenstaande het protest, waarvan wij spraken, niet blijkt te zijn opgekomen, dat schijnt ons wel een zéér opmerkelijk kenteeken van de diepgaande werking en den omvang der nationale slapheid. Ook dezen sterke, dezen reus blijkt zij bevangen te hebben, zoodat ook hij, als zijn machtige geest zich veroorloofde met Homerus een oogenblik in te sluimeren, er toe komen kon aan Tollens in alle oprechtheid de onsterfelijkheid te beloven. Een bewijs, hoe bezwaarlijk zelfs de sterksten zich volkomen kunnen ontworstelen aan den invloed van den tijdgeest! Kenmerkend dus voor den man, kenmerkend ook voor den tijd! Toen wij de grafrede, die Busken Huet aan de vergetelheid heeft ontrukt, weervonden, scheen het ons van belang, het kleine opstel hier te herdrukken, als een merkwaardig document ook voor de kennis van den volksgeest van 1860. | |
[pagina 436]
| |
Toespraak.(Voor de onthulling.)Wij hebben u zaamgeroepen op een tijdstip van herinnering, op den dag naast aan den sterfdag van Tollens. Morgen vier jaren geleden verbreidde zich van hier over het gansche land de mare: Tollens is niet meer. Vier dagen later hadden zich de vrienden en vereerders van Tollens met tranen in de oogen, met snikken op het hart, op dezen zelfden doodenakker vereenigd, om zijn laatste overblijfsel in den kuil te zien wegzinken. En thans hebben wij u op dezelfde plek zaamgeroepen als tot een feest. Vlaggen wapperen, bloemfestoenen lagchen u tegen, het koor der zangers heeft een anderen toon aangestemd dan dien van een graflied. Ditmaal geen rouwfloers en geen rouwgebaar! Moge nog een enkele traan in het oog van Tollens meestgeliefden opwellen, eene tinteling van vreugde parelt er doorheen. Want het is een feest, waartoe wij u hebben zaamgeroepen: het is voor Tollens, op het graf van Tollens, de wijding der onsterfelijkheid. Gij hebt het gezien of gij hebt het gehoord! Weinige weken geleden stroomden uit alle oorden des lands allen bijeen, wien het schoone en goede dierbaar is; de aanzienlijken en geringen, de geheele natie mogen wij zeggen, was vertegenwoordigd, toen de Koning zich aan het hoofd des volks plaatste, om hulde te brengen aan den volksdichter. Daar stond in Tollens geboortestad zijn standbeeld onthuld: het verlevendigde niet alleen zijne dierbare gegelaatstrekken voor hen, die hem hadden gekend en lief gehad, maar het brengt die ook tot de verre nakomelingschap over; het tuigt aan den stroom der vreemdelingen, die daar aan- en afvloeit, hoe Nederland den dichter vereert, die veertig jaren lang de tolk was van zijnen volkszin, van zijne volksdeugden, van de aandoeningen van wel en wee, welke de natie bewogen; het staat daar als een getuige tegen ons, wanneer ooit die volkszin, die volks- | |
[pagina 437]
| |
deugden, die volksherinneringen in ons volksleven zullen falen. De woorden daar gesproken, de zangen daar ontboezemd, de jubel daar aangeheven, bevestigden het, dat na vier jaren de herinnering van Tollens even levendig, de vereering van Tollens, even hartelijk was, als op het oogenblik dat zich dit graf over zijn stof sloot; zij verkondigden het der wereld, dat het thans levend geslacht zijn naam als een dierbaar pand overgaf aan de geslachten, die op ons volgen zouden. Zij bekrachtigden het, dat de natie Tollens in de rij harer onsterfelijken had opgenomen. En thans - evenals Tollens zelf, van het luidruchtiger tooneel zijns roems afgetreden, hier in vreedzame afzondering zijne laatste dagen sleet, evenals de liefde zijner vereerders, de eerbied der natie, maar vooral de geliefde, welke hem nimmer ontrouw was, de Muze des lieds, hem in die afzondering volgden en opzochten, evenzoo schijnt de volksstem, die ginds, in weidscher omgeving, uit talrijker monden opging, op dit oogenblik, min luidruchtig maar niet minder innig, over dit graf af te dalen, om de woorden uit te spreken: Voortreffelijke zanger, wees onsterfelijk onder ons! En wel teregt keert de volksstem tot deze plek terug. Hier toch werd het eerst voor vier jaren de wensch uitgesproken, dat dit graf door een gedenkteeken zou onderscheiden worden, zooals alleen de liefde en vereenigde zamenwerking van geheel een volk in staat was te stichten. Het was de wensch van een vereerder van Tollens, het was de wensch van een zijner uitstekendste kunstgenooten, die, zelf dichter, het best gevoelen kon, wat de nagedachtenis eens dichters voor de nakomelingschap heiligt. Zijn woord heeft vrucht gedragen. Thans is dat verlangen in dubbele mate vervuld en de toen uitgesproken wensch is profecij geworden. Van oudsher rust op ‘het graf des dichters’ eene wolk van heiligheid. Is het omdat de gedachte van onsterfelijkheid, welke als van zelve elk graf omzweeft, zich verpersoonlijkt in den dichter, die, volgens de gewone uitdrukking, onsterfelijk maakt wie en wat hij bezongen heeft, wien en waarover zijn adem is gegaan? Voorzeker, die opvatting heeft hare gedeeltelijke waarheid. Het nederige Rijswijk draagt in zijne dorpskroon een parel te meer, | |
[pagina 438]
| |
staat een trap hooger in de schatting der natie, sedert Tollens er een vredig graf vond. Doch die opvatting is te bekrompen. Wat is poëzij anders dan de stemme Gods, voortgebragt en met hoorbare klanken betoond tot in den boezem van den minste der stervelingen? Wat is poëzij anders dan de stemme Gods, die ruischt in de boomen, die spreekt in de stormen, die sluimert onder de ijskorst, om met het vogelenkoor in de lente te ontwaken? Wat is het anders dan poëzij, die scheppende kracht, welke, evenals op de natuur, zoo ook in de rijkste veelvormigheid op natien en stammen, op tijden en geslachten den onveranderlijken stempel der eenheid drukt? Wat is het anders dan poëzij, het besef van dien onzigtbaren band van gemeenschap, die al wat edel en goed is, onder alle hemelstreken, uit alle eeuwen verbindt en de gewaarwordingen en gemoedsbewegingen der oudheid, ondanks alle verschil van toestand en behoeften, overgiet in den boezem der jongste geslachten, omdat éénzelfde geest de gansche menschheid bezielt? Elk onzer, mijne hoorders! voelt eene snaar dier poëzij in zijn binnenste trillen, zoo dikwijls het bestendige, door de schakering van zooveel vergankelijks heen, zijnen boezem aandoet; maar geen dan de dichter heeft de magt en de roeping dat blijvende in het wisselende, voor het oog der verbeelding in beelden, woorden, klanken, als in eene nieuwe schepping af te spiegelen. Aan hem het diep bewustzijn van dat onvergankelijke; aan hem het regt om als priester des Eeuwigen het verheven woord uit te spreken: Wij zijn van Gods geslacht. Voorzeker, de onsterfelijkheid, welke aan gene zijde des grafs is weggelegd, kunnen wij noch geven noch nemen. Maar wij, stervelingen, kunnen getuigenis afleggen voor den dichter, die hetgeen in ons gemoed het hoogste, het heiligste is, zoo heeft weten voor te stellen, dat wij in bevallige omtrekken en in treffende beelden onze eigene gewaarwording terugvinden, en zoodra een geheel geslacht met ons dat besef deelt, dan is die eenparigheid des gevoels een waarborg voor zijne duurzaamheid. Wij kunnen getuigenis afleggen voor den dichter, die het wel en wee van onzen tijd en van onze natie heeft begrepen, die hare eigenaardigheden, hare beginselen, hare verwachtingen, hare zwakheden in woorden | |
[pagina 439]
| |
heeft gebragt, welke wij niet uitgevonden hebben, maar welke ons zoo eigen zijn, dat wij ze als onze beste herkennen: en zoodra eene geheele natie met die getuigenis instemt, dan uit zij den wensch, dat, moge het tijdvak, dat zij beleeft, door den stroom der omwentelingen eenmaal alleen voor de herinnering bestaan; moge zij zelve te eeniger tijde onder andere namen en andere staatsvormen onkennelijk worden en tot de volken der oudheid overgegaan zijn, dat toch de herinnering van wat zij was en wat zij wilde in de gezangen van haren dichter blijve leven. En - dit is de krans der onsterfelijkheid, welke wij op de grafzerk van Tollens nederleggen. Muze des lieds, die de onsterflijken huldigt,
Sier met uw lauwer het graf van uw zoon.
| |
(Na de onthulling.)Muze des lieds, zinnebeeldige voorstelling van die harmonie tusschen gevoel en verbeelding, welke de Grieksche oudheid op eene onovertroffen wijze heeft verwezenlijkt, ook U heeft de dichter, dien wij vieren, meermalen aangeroepen, zonder voor uwe uitheemsche herkomst terug te deinzen. Al waren niet door overlevering en opvoeding uwe beste scheppingen in den kring van onze voorstellingen overgegaan, hij zou in u dien plegtigen eenvoud hebben geëerbiedigd, welke het passendste kleed blijft, waarin zich het ideaal van het schoone en goede vertoont. Hier ontsteekt geen zuiderzon de hartstogten in gloed; hier klatert geen bergstroom van de rotsen; hier kookt niet de bodem onder onzen voet; hier klieven geen bliksems de onbewolkte lucht; hier dreigen geen gevaarten op gevaarten den hemel. Eene Hollandsche kalme natuur omgeeft het graf van Hollands kalmen dichter. Maar die natuur spreekt tot ons hart en geeft toon aan ons bloed en schept beelden voor onze fantasie, zooals voor de zijne. Het is onmogelijk in deze dreven rond te dolen, zonder dat ons gevoel zichzelf welkom heet, in menigen welluidenden afgeronden vers- | |
[pagina 440]
| |
regel van Tollens; het is onmogelijk gindsche naald, gedenkteeken van ons roemrijk verleden, te aanschouwen, zonder het te gevoelen en te zeggen, dat ons Neêrlandsch bloed door de aderen vloeit; het is onmogelijk bij Hofwijck aan Huygens, bij Ockenburg aan Westerbaen te denken, zonder dat onze borst kloppen zou voor den zanger, die onzen volkszin nog nader ligt, voor Tollens. Hoe vaak zal in zulke stemming de voet des wandelaars, onze voet, het graf zoeken des dichters, die hier gezongen heeft, die hier gestorven is! Hoe vaak zal de naneef herwaarts zijne schreden rigten, om in eerbiedig nadenken de onsterfelijkheid van Tollens te vermelden en de daad te zegenen, die wij heden hebben verrigt! Maar van nu aan komt onze dank U toe, gij allen, die door uwe bijdragen, door uwe aanmoediging, door uwe belangstelling tot deze plegtigheid hebt medegewerkt. U vooral, kunstbroeders van Tollens, Withuys, Van den Bergh en Van Zeggelen, die het oude spreekwoord hebt beschaamd, dat de dichter den dichter benijdt; en die het geheim van uwen invloed op vereenigingen, aan volksbeschaving, poëzij en welsprekendheid toegewijd, hebt laten gelden om de verwezenlijking van uw eigen denkbeeld, een waardig gedenkteeken op het graf van Tollens, mogelijk te maken. Ontvangt voor die daad van liefde de betuiging van de sympathie der natie! U vooral komt zij toe, voortreffelijke kunstenaar! die, schoon op vreemden bodem geboren, in uw meesterlijke voorstelling, zoo ernstig en innig, hebt weten uit te drukken, wat onze natie voor Tollens zal blijven gevoelen. Wij heeten u, Lacomblé! welkom onder ons met uwen beitel en uw kunsttalent, welkom als eenen landgenoot. Mogen strijdige belangen de oude Nederlanden in tweeën hebben gesplitst, één is onze stam gebleven op het gebied van poëzij en schoone kunsten. Draag door talrijke proeven, zoo gelukkig als deze, bij tot dien roem, die ons door ons voorgeslacht als een gemeenschappelijk erfgoed en als eene gemeenschappelijke verpligting is achtergelaten, en verbind uwen naam aan hetgeen in Nederland onsterfelijk is. Gemeente van Rijswijk! Gij hebt Tollens in zijnen ouderdom gekoesterd; gij hebt den avond van zijn' dag door Uwe liefde en uwen eerbied opgeluisterd; gij hebt met diepen rouw zijne lijk- | |
[pagina 441]
| |
baar als die eens vaders gevolgd. Aan u komt om die reden de eere toe zijn gedenkteeken te bewaren, zooals gij het zijn stof doet. De Commissie heeft hare taak volbragt en zij geeft haren arbeid met vertrouwen in Uwe handen over. |
|