Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 401]
| |
[pagina 403]
| |
Justinus van Nassau. (1854.)In het Verslag van het verhandelde ter algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen van 27 Juni 1854 lezen wij, hoe daar was ingekomen een antwoord op de prijsvraag no. 40 over ‘eene uitgewerkte levensbeschrijving van Justinus van Nassau’, geschreven door een lid, die tot motto gekozen had: ‘Justin de Nassau était brave et vertueux.’ Het antwoord was volgens het reglement in handen gesteld van drie beoordeelaars, van wie één voorstelde de verhandeling, voorzien van de noodige inlasschingen en verbeteringen, althans met zilver te bekroonen, terwijl de beide andere beoordeelaars het stuk geene onderscheiding waardig keurden; de gemaakte aanmerkingen waren zoo gewichtig, dat er geen grond scheen te zijn om te verwachten, dat de verhandeling, ook na de daarin te maken verbeteringen, aan de eischen eener levensbeschrijving zou voldoen. De Directie stelde dus voor, den uitgeloofden eereprijs niet toe te kennen en tevens de prijsvraag niet verder uit te schrijven, vooral op grond der bedenkingen, door een der beoordeelaars tegen de prijsvraag zelve geopperd. De vergadering vereenigde zich met dit praeadvies; maar de schrijver, Ds. E.B. Swalue te Amsterdam, legde zich daarbij niet neder. Met bitterheid nam hij kennis van de omstandigheid, dat het Utrechtsch genootschap ‘op advies van twee zijner leden’ de meening beaamd had, dat Justinus van Nassau ‘geen belangrijk persoon is geweest’, en hij stelde het publiek in staat, om over de juistheid dezer meening te oordeelen, door de veroordeelde prijsverhandeling in 1858 in het licht te gevenGa naar voetnoot1). Wij hebben niet opgemerkt, dat de publieke opinie het vonnis der drie beoordeelaars, die van meening waren, ‘dat de verhandeling, zoo ten aanzien van stijl en inhoud als ten opzigte der historische kritiek, zeer veel te wenschen laat’, gewraakt heeft, - evenmin dat de ver- | |
[pagina 404]
| |
schijning van het boekje eene omwenteling gebracht heeft in het oordeel over de beteekenis van den Nassauschen bastaard. Het geval is vergeten en niet wij zullen dit betreuren. Toch hebben wij het gewaagd, toen wij onder de papieren van Bakhuizen van den Brink een fragment van zijne beoordeeling (natuurlijk de derde, geduchtste, die den doorslag gegeven heeft!) terugvonden, het kompleete stuk in het archief van het genootschap op te zoeken en hierachter af te drukken. Natuurlijk niet om de nagedachtenis van Ds. Swalue te bekladden en zijn boekje nog eens in opspraak te brengen; maar omdat het stuk ons voorkomt een buitengewoon voorbeeld te zijn van meesterlijke historische kritiek. | |
[pagina 405]
| |
Den rapporteur op de eenige prijsverhandeling over Justinus van Nassau, door Uw achtbaar Genootschap aan zijne beoordeeling onderworpen, is het innig leed, dat hij zich zonder genade en zonder voorwaarde tegen de bekrooning verklaren moet. Op het oogenblik zelf, dat in eenig genootschap prijsvragen worden voorgesteld, is niet ieder stemhebbend lid in staat, de waarde en den omvang van die prijsvragen te beoordeelen. Dat er sommige onbeantwoord blijven, ligt niet aan de onwetendheid onzer landgenooten, noch daaraan dat wetenschap en onderzoek de vereischte hoogte niet hebben bereikt: het is zeer dikwijls de schuld van de prijsvraag zelve. Indien toch eene prijsvraag, te onpas of onjuist voorgesteld, eene prijsvraag zonder reden van zijn in zichzelve, des ondanks beantwoord wordt en het antwoord der bekrooning waardig blijkt, dan komt daarvoor dubbelde eer den schrijver toe, welke zijne stof, indien ik zoo zeggen mag, tiranniek heeft beheerscht en het onderwerp door allerlei combinatiën heeft gemaakt tot iets, wat het uit zijne aard en naar het oorspronkelijk bestek niet zou geweest zijn. Het stilzwijgen op uwe prijsvraag over Justinus van Nassau, sedert 1847 bij herhaling uitgeschreven, zou voor mij de vraag hebben beslecht, of het den genoemden held meer paste een artikel te hebben in een biografisch woordenboek of wel eene afzonderlijke lofrede, onder uw patronaat in het licht gezonden. Ik zou den schrijver hebben kunnen huldigen, die nl. uwe prijsvraag had teruggezonden met de woorden: ‘voor eene verhandeling ontbreekt het hier aan stof, maar ziedaar een levensberigt, een woordenboeks-artikel, dat ik ter uwer beschikking stel.’ Ik moet mij tegen den schrijver verklaren, die zegt: ‘hier is eene lofrede: mij uwe gouden medaille!’ Ik verlang, dat die schrijver evenzeer de prijsvraag als de raison d'être van zijn boek regtvaardige. | |
[pagina 406]
| |
Van Kampen had geschreven: Justinus van Nassau schijnt een bruikbaar mensch te zijn geweest. Peerlkamp schreef: de man heeft eene lofrede verdiend. Al te haastig heeft uw genootschap ten voordeele van den laatste beslist. Wanneer toch bij nader onderzoek, ondanks Peerlkamps gezag, de voorstelling van Van Kampen blijft zegevieren en Justinus van Nassau overtuigd wordt een bruikbaar mensch en niet veel meer te zijn geweest, dan moet ik u in gemoede de bekrooning eener lofrede afraden, tenzij die lofrede door bij- en toevoegselen tegelijk een stuk zij, dat als historieschrift waarde zal blijven behouden. Het geschrift, aan U toegezonden, bewijst niet meer dan de uitspraak van Van Kampen en vervult de vorderingen niet, welke ik deed. Ter zake! Aan den schrijver, dien ik beoordeel, ontbreken, volgens zijn geschrift, drie zaken: historisch talent, historische kennis, historische trouw. Een woord over de inrigting van zijn boek, eer wij die drie punten van beschuldiging bewijzen. Vooraf gaat eene inleiding, waarin de schrijver ons genootschap zijne pligtplegingen maakt en zijn onderwerp aanprijst, omdat Justinus van Nassau niet alleen een oorlogsheld, maar ook een uitstekend staatsman was. Ik vind er de woorden, ‘dat hij, aan het hoofd der beweging in den tachtigjarigen strijd, dezelve veeltijds bestuurde.’ Als ‘krijgsman te water en te lande’ (ik volg de uitdrukkingen van onzen schrijver) had hij een roemvollen loopbaan. Als vlootvoogd onderscheidde hij zich minder dan door zijne krijgsbedrijven te land. Als mensch, christen en burger - het gewone slot van alle Hollandsche nekrologieën - was hij evenzeer achtenswaardig. Vervolgens deelt de schrijver de verdeeling van zijn onderwerp mede: 1e. Justinus' afkomst, opvoeding, eerste openlijke bedrijven, als akademieburger (lees: student), diplomaat (lees: pagie) en krijgsman (lees: vendrig). 2e. Zijne verrigtingen als admiraal van Zeeland en gezant naar Frankrijk en Engeland. (N.B. Dit is geen dubbeld gezantschap; maar het laatste hing met het eerste zamen en was er een toevallig gevolg van.) 3e. Zijne handelingen als gouverneur van Breda. | |
[pagina 407]
| |
4e. Zijn ambteloos leven, zijne huiselijke omstandigheden, zijn karakter als mensch. In de eerste afdeeling wordt ons verhaald, dat Justinus een bastaard van Prins Willem I was, en hoe zijne moeder heette; een en ander over het jaar zijner geboorte, voorts dat hij onder de eerste studenten der Hoogeschool van Leiden behoorde, wie daar zijne professoren en medestudenten waren; dat hij vervolgens in 1581 den Hertog van Anjou op diens mislukte huwelijksreis naar Engeland ‘onder andere edellieden’ vergezelde, en wij ergeren ons hier aan de verzekering: ‘nevens Filips van Aldegonde en vele andere Nederlandsche edellieden, bekleedde Justinus van Nassau eene eervolle plaats.’ Dus de negentien- of op zijn hoogst twee en twintigjarige student naast den grijzen geleerde, den vertrouwde van Willem I, den Duplessis van Nederland! Zoo iemand op twintigjarigen ouderdom naast dezen eene eervolle plaats had bekleed, er ware zoo iets van gegroeid, als De Groot of Johan de Witt, iets meer dan Justinus van Nassau ooit geworden is. Voorts een en ander over een mislukt huwelijksplan, door den Prins beraamd tusschen zijnen bastaard zoon en Emerentia, de dochter van den bekenden Sonoy. Tweede afdeeling: Justinus van Nassau verving den vervolgden ouden Prince-geus, Blois van Treslong, als admiraal van Zeeland. Hij deed eene poging tot ontzet van Antwerpen, welke mislukte, doch waarbij hij zich dapper gedroeg. Het wordt ‘het eerste groote heldenfeit(!!) van Justinus van Nassau’ genoemd. Onder Leicesters bestuur werd weinig ter zee verrigt. Justinus van Nassau had in 1588 zijn aandeel in het vernielen der Spaansche Armada door de welberaamde maatregelen, waarmede hij Parma's hulpvloot in Duinkerken belegerd hield. In 1600 scheepte zich Justinus in op de Zeeuwsche vloot, welke de krijgsoperatiën van Maurits in het noorden van Vlaanderen ondersteunde, en stond aan het hoofd van het bootsvolk, dat den zegenrijken strijd van Nieuwpoort hielp beslissen. In hetzelfde jaar beraamde hij den aanslag op de vijandelijke vloot voor Antwerpen, welke door Jan Evertsen zoo roemvol werd ten uitvoer gebragt. Het was, volgens den schrijver, het laatste oorlogsbedrijf ter zee van Justinus van Nassau, ofschoon hij een nog later vermeldt, waarover nader. In | |
[pagina 408]
| |
dezelfde afdeeling zijn opgenomen de heldenfeiten van Justinus van Nassau bij de vermeestering van het kasteel van Breda in 1590 (?) en aan het hoofd der hulpbenden, door de Staten in 1595 en 1596 aan Hendrik IV toegezonden. Voorts zijne zending aan dien vorst in 1598 nevens Oldenbarneveldt, ten einde den vrede van Vervins te voorkomen; eindelijk het huwelijk van Justinus van Nassau met Anna van Merode, weduwe van den Engelschen kolonel Morgan. De derde afdeeling begint met eene vertooning van kritiek, waarbij de schrijver het juiste jaar van de benoeming van Justinus van Nassau tot gouverneur van Breda vaststelt. Zijne commissie is van December 1601. Van dien tijd tot op het Twaalfjarig bestand, had hij in de krijgsverrigtingen geen werkzaam aandeel. In zijne betrekking waakte hij voor het nakomen van de voorwaarden van dat verdrag, en daarom nam hij op den krijgslustigen bevelhebber van 's Hertogenbosch, Grobbendonck, geene represailles. Vervolgens verhaalt de schrijver uit De la Pise, HugoGa naar voetnoot1), Van Goor en Aitzema, benevens uit registers te Breda voorhanden, het beroemde beleg dier stad in 1624 en 1625, prijst het gedrag door zijnen held daarbij gehouden, en toont in het bijzonder aan, dat hij zijne maatregelen vroeger nam dan Maurits het beleg had voorzien, en de verdediging langer volhield dan Fredrik Hendrik had berekend. In zijn besluit vermeldt de schrijver, dat Justinus van Nassau sedert de overgave van Breda als ambteloos burger te Leiden gewoond heeft, waar hij in 1631 overleed. Hij juicht zich toe iets te hebben bijgedragen, om de verdiensten van Justinus van Nassau in beter licht te stellen dan anderen. Volgens hem bezat deze de deugden van een krijgsman en een staatsman; om eerlijkheid en zedelijkheid was hij achtenswaardig; groot was tegelijk zijne zachtmoedigheid. Buitengewoone gehechtheid aan geldelijk belang is de eenige vlek, welke de schrijver in het karakter van zijnen held weet aan te wijzen. Voorts eenige bijzonderheden over zijne nakomelingen en de slotsom: Aubéry had gelijk: ‘Justin de Nassau estoit brave et vertueux.’ Wij hebben gezegd, het ontbreekt den schrijver ten eenenmale | |
[pagina 409]
| |
aan historisch talent, en wij begrijpen onder die eigenschap in de eerste plaats de gaaf, de bronnen, die ons ten dienste staan, wel te gebruiken om er resultaten voor ons onderwerp uit te winnen. Uit de vreemdsoortigste berigten kan somtijds een onverwacht licht opgaan, en dit was hier het geval. De schrijver vond op de Leidsche bibliotheek de horoskoop van Justinus van Nassau, te Gend door zekeren Stadius in den jare 1571 getrokken. Alsof aan zulk een horoskoop, wat de daaruit opgemaakte voorspellingen betreft, eenige waarde te hechten ware, geeft de schrijver ons met veel deftigheid op, wat daarvan al of niet is uitgekomen; zelfs komt hij later in vollen ernst op de vervulling van dien horoskoop terug. De schrijver zag voorbij hetgeen eeniglijk uit dien horoskoop had kunnen en moeten geleerd worden: de levensomstandigheden van den jeugdigen Justinus van Nassau. De schrijver verhaalt ons, dat Justinus van Nassau in den aanvang waarschijnlijk aan de zorg zijner moeder is toevertrouwd geweest; maar dat het onzeker is, waar hij zijne jeugd heeft doorgebragt, terwijl, zoodra hij tot eenige ontwikkeling kwam, zijn vader zijne verdere opvoeding behartigde. De horoskoop van Stadius, die te Gend werd opgesteld, leert ons, dat Justinus zich toen in Vlaanderen ophield, waar zijne moeder met een magistraatspersoon was gehuwd. Hij vergezelde dus niet zijnen vader in zijne ballingschap; eerst toen deze uit die ballingschap terugkeerde, heeft hij de opvoeding zijns zoons kunnen behartigen. De schrijver zegt, dat Justinus van Nassau goed voorbereid ter Leidsche hoogeschool kwam. Stadius: ‘Ingenii dotes satis abstrusae sunt, neque adparebunt facile, ipseque neque ad literas, neque ad studia animum, nisi coactus, adplicabit.’ Hij zou het niet geschreven hebben, ware toen Justinus niet een zeer domme jongen geweest. Zelfs toonde de knaap geen bijzonder krijgshaftigen aanleg: hij was een droomer. Hoor Stadius: ‘Natura anxius, sollicitus, pavidus, cogitabundus; sed vita cum tempore prudentiam ejus augebunt et sagacissimum facient.’ De vleyerij van den horoskooptrekker verraadt zijne oprechtheid. Hij wist, wie de vader was, en dat die vader insgelijks meer roem van voorzichtigheid dan van persoonlijken moed genoot! Ik ben het voorts met Peerlkamp tegen den schrijver eens, dat het geboortejaar van Justinus in den horos- | |
[pagina 410]
| |
koop en niet op zijne grafzerk het nauwkeurigst zal opgegeven zijn. Het gezag van Van Goor en Van Mieris kan daartegen niet opwegen: deze volgden niet eigene onderzoekingen, maar het berigt van de grafzerk. Eene misgreep, als wij opteekenden, wreekt zich op de geheele beschouwingswijze van den Schrijver. Hij laat het voorkomen, alsof de geboorte van Justinus van Nassau eene schaduw wierp op zijn leven, of hij ondanks die bastaardij tot hooge bedieningen, vorstenvriendschap enz. opklom. Noodzakelijk is dan de gevolgtrekking: zijne bekwaamheden en zijne bedrijven bragten hem zoover. Het tegendeel is waar. Stadius schreef waarschijnlijk naar waarheid, dat zijn verstandelijke aanleg weinig beloofde; maar de bastaardij strekte den zoon van Eva Eliver tot eeretitel en stijgbeugel. Die bragt hem aan de Leidsche hoogeschool, en om deze, meer dan om de achting die hem van zijne medestudenten te beurt viel, teekende hij als de aanzienlijkste onder hen, aan hun hoofd, en schreef hij in hunnen naam; die deed hem in het gevolg treden van Anjou; die verhief hem nog in zijne eerste jongelingsjaren tot Admiraal van Zeeland. De bastaardij legde eene zekere, bijna slaafsche verpligting op jegens het geslacht, waartoe men erkend werd te behooren. Ware dit door den schrijver in het oog gehouden, hij zou een zeker gemis van zelfstandigheid, van initiatief, dat zich, ondanks alle pogingen tot opvijzeling, in het openbaar leven van zijn held verraadt, opgemerkt en juist gewaardeerd hebben. Bij de Nassauers van den echten stam liep Justinus van Nassau à la suite. Het verklaart niet slechts zijne betrekking, afwisselend tot Maurits, Filips Willem en andermaal tot Maurits; maar de schrijver zou door die opmerking ingewijd zijn geworden in de eigenaardige moeijelijkheid, welke de plaatsing van Justinus van Nassau aan het hoofd der Admiraliteit van Zeeland aankleefde en daar zijne werkzaamheid verlammen moest. Ingeschoven in het Admiraalschap door eene partij, aan wier hoofd toen Maurits en Oldenbarneveldt stonden en die oude gedienden als Marnix, Treslong en Sonoy op zijde schoof, vond zich Justinus in den moeijelijken strijd tusschen tweeërlei meesters gewikkeld. Zeeland begeerde volstrekte onafhankelijkheid in het beheer van zijn zeewezen; die oorzaak van | |
[pagina 411]
| |
ongenoegen, vermeerderd door den bekenden twist van het halflicent, ontaardde bijna in een openbaren verbodsoorlog van die provincie met de Staten Generaal en de Staten van Holland. Juist in de jaren 1596, 1597, 1598, toen de twist het hevigste was, vinden wij den admiraal als zoodanig het meest werkeloos, ja, buitenslands, beurtelings aan het hoofd van Nederlandsche hulpbenden, beurtelings in gezantschappen. Zijn stand als admiraal was werkelijk door dien twist moeijelijk geworden, want de herkomst zijner waardigheid, zoowel als zijne familieverpligtingen hadden hem de tegenpartij moeten doen kiezen van het gewest, waarvan hij admiraal was. Zeeland won in den grond het pleit, al was ook de instructie van 1597 in den vorm eene soort van compromis; en Zeeland gebruikte het hem daarbij toegekende wakker, om zijne heerschappij staande te houden. Is het te verwonderen, is het niet veelmeer een duidelijke terugslag op het vroeger gebeurde, dat onder andere gronden voor zijn ontslag Justinus van Nassau aanvoerde: ‘dat sijn ampt als admirael niet en had de digniteyt ende preëminentiën, die tzelve toestaet ende andere voorgaende hebben’ (zie Notulen van Zeeland 18 September 1600)? eenen grond, dien de Staten van Zeeland dan ook wijselijk achterwege lieten in de akte van ontslag, aan Justinus van Nassau verleend (zie Notulen van 1601. p. 161). Toen Justinus van Nassau admiraal werd, was het admiraalschap nog altoos eene waardigheid, die niet enkel door brave daden ter zee, maar vooral door hooge geboorte moest verkregen worden; hij werd de opvolger der Wackenes, der Haemsteden, des nog altoos bijna adellijksten onder de Geuzen, Blois van Treslong. De representant van den Souverein in het zeewezen genoot tevens de groote voordeelen en groote regten aan die waardigheid verbonden, en de burgerstand was door handelsvlijt en dapperheid nog niet zoo opgeklommen, dat men haar het gebruik en behoorlijk gebruik der groote inkomsten durfde toevertrouwen. Daarom bekleedde de man, die het geheele Zeeuwsche zeewezen van die dagen door zijn genie beheerschte, Joos de Moor, slechts eenen ondergeschikten rang, en daarom vond het minder aanstoot, dat een ‘ora prima puer signans intonsa juventa’Ga naar voetnoot1) de opvolger werd | |
[pagina 412]
| |
van eenen Treslong; omdat die knaap 's Prinsen, wat zeg ik, 's Graven bastaardzoon was, evenals vroegere Admiralen bastaarden uit het huis van Bourgondië waren geweest. Had de schrijver zich op dit standpunt geplaatst, hij zou niet angstig naar heldenfeiten ter zee van Justinus van Nassau hebben gezocht; hij zou het als een voordeelige toegift hebben beschouwd, indien zijn naam eene enkele maal in dit opzigt met lof ware vermeld geworden; hij zou ons verklaard hebben, hoe het komt, dat, ondanks zijne lofrede, onze blik van Justinus van Nassau als admiraal van Zeeland steeds zal afgeleid worden op de wezentlijke stichters van den Zeeuwschen zeeroem, Joos de Moor, Legier Pietersz. (Liefhebber), Jan Evertsen, Jan Gerbrandtzoon en anderen. Volgens den schrijver vinden wij Justinus van Nassau driemalen op zee, eens bij den aanval op den Kouwensteinschen dijk in 1584, eens bij de Onverwinnelijke vloot in 1588, eens bij gelegenheid van den veldtogt in Staats-Vlaanderen in 1600. Wij hebben er nog ééne zeetogt bij te voegen. Bij commissie van 9 April 1599 werd hem door de Staten-Generaal opgedragen, aan het hoofd eener vloot van 36 schepen, waaronder 12 uit Zeeland, de ze e te beveiligen; hij kreeg daarbij tevens last, gedurende het zomersaizoen te commanderen op ‘alsulcken voet als de commandeurs voor hem zulks op de kusten van Vlaanderen hadden gedaen.’ Wat was het resultaat dier beide laatste eigenlijk gezegde zeetogten van Justinus van Nassau? Dat op den 19 September 1600, hij, een man van op zijn best veertig jaren, verklaarde zijn ontslag te willen nemen, ‘alzoo hy bevint, dat hy de incommoditeyten van der zee niet en heeft konnen dragen, ende daarin syne gesontheyt is gekrenckt.’ Het is natuurlijk, dat hij na die verklaring het bevel over de Antwerpsche expeditie aan een ander opdroeg. Het is geenszins ons doel, om op Justinus van Nassau eenen blaam te werpen; wij wilden slechts aantoonen, dat de schrijver bij gemis van historisch talent, miskend heeft, wat er eigentlijk achter het admiraalschap van Justinus van Nassau stak, en dat zijne gevolgtrekking: hij was admiraal van Zeeland, hij werd met eere ontslagen, hij ontving allerlei pligtplegingen bij zijn ontslag, derhalve was hij een zeeheld, - door en door valsch is. Dezelfde miskenning van de betrekking van Justinus tot het | |
[pagina 413]
| |
huis en de vorsten van Nassau doet zich op een ander punt voor, en het gebrek aan historisch talent, dat wij den schrijver der prijsverhandeling verwijten, is hier niet minder zigtbaar. Bl. 55 lezen wij: ‘Of hij (Justinus van Nassau) betrokken is geweest in de godsdiensttwisten dier dagen, is ons niet gebleken; maar, naar zijnen gematigden zin en vredelievenden aard te oordeelen, zal hij er zich niet in gemengd hebben en zeker geene vervolging hebben aangeraden.’ ‘Met Oldenbarneveld stond hij steeds op goeden voet, hoewel hij met hem in de laatste jaren over geen staatkundige belangen handelde’. - Dat hij door de gunst van Oldenbarneveldt tot het admiraalschap van Zeeland kan bevorderd zijn, dat het een bewijs was van goede verstandhouding met dezen, dat Justinus van Nassau hem op het gezantschap naar Frankrijk in 1598 vergezelde, willen wij niet ontkennen. Maar toen waren ook Maurits en Oldenbarneveldt nog innig vereenigd. Ik vind niet, dat de schrijver eenig voorbeeld hebbe aangehaald van betrekkingen tusschen Justinus van Nassau en Oldenbarneveldt, later dan de tijd, waarop de onmin tusschen den laatsten staatsman en den stadhouder uitgebroken was. Zoo de schrijver in het geheel van eenige betrekking tusschen Justinus en Oldenbarneveldt had willen (ge)wagen, de aangehaalde zinsnede zou aldus moeten worden omgezet: ‘Het is waarschijnlijk, dat Justinus van Nassau, welke ook vroeger zijne betrekkingen tot Oldenbarneveldt mogen geweest zijn, sedert eenmaal de veete tusschen dezen en den Stadhouder onheelbaar geworden was, zoo om familiebetrekking als persoonlijk belang, geheel op de zijde van den laatsten zal zijn overgegaan.’ Verdere gevolgtrekkingen over zijne staatskundige en godsdienstige denkwijze vielen er hier niet te maken. Dat echter onze beschouwing de juiste is, blijkt uit twee feiten, door den schrijver zelven vermeld: het eerste is dit, dat de oudste zoon van Justinus van Nassau gehuwd is met eene dochter van den bekenden François Aerssens van Sommelsdijk; het andere, dat Justinus als bevelhebber van Breda doordreef, dat de broeder van denzelfden Aerssens, welke drossaard van Breda was, tevens, tegen de gewoonte, stem en zitting in den krijgsraad zou hebben. Beide feiten getuigen voor naauwe aansluiting aan de familie Aerssens. Nu weet ieder, die de geschiedenis van die dagen | |
[pagina 414]
| |
kent, dat de haat tusschen Oldenbarneveldt en François Aerssens nog iets meer dan eene persoonlijke haat, dat zij eene werkelijke familieveete was, die tot op den vader van Aerssens, den ouden griffier, opklom en tot Oldenbarneveldts behuwdzoonen, Van der Mijle en Veenhuizen afdaalde. De vrienden en betrekkingen van den een - zoo verre-grijpend was de wrok - waren daarom reeds vijanden van den ander. Wat kan men van het historisch talent van eenen schrijver verwachten, die zulke verschijnselen onopgemerkt laat, ten einde eene even noodelooze als flaauwe tirade ten voordeele van zijnen held aan de markt te brengen? Wie historisch talent bezit, is in staat ook dan, wanneer zijn onderwerp hem te schraal blijkt, het vast te maken aan gebeurtenissen, door wier behoorlijke voorstelling der geschiedenis eene wezenlijke aanwinst verkregen wordt. Het is ongelooflijk, hoe ook hier onze schrijver heeft misgetast. Hij heeft het Rijks-archief op schatting gesteld, ten einde in zijne bijlagen eenige brieven van Justinus van Nassau te leveren over het gebeurde met de Staatsche hulptroepen, onder zijn bevel in 1596 aan Hendrik IV toegezonden. Wij noemen dat een ondankbaren arbeid; want wij vonden geene enkele heldendaad van die troepen vermeld; wel dat er vele zieken onder hen waren en veel verlangen naar huis. Wij hebben niets gevonden in die bijlagen, dat zelfs tot de geschiedenis van Frankrijk of tot de verhalen omtrent het beleg van La Fère iets bijdraagt. De stukken in hun geheel te laten overschrijven en te willen laten drukken, is verlies van tijd en van papier. Maar een schoon veld, zoo de schrijver historicus had willen zijn, lag voor hem open: dat beroemde beleg van Breda, dat door Bosscha zelven slechts met een enkel woord is aangeroerd geworden. Behalve de gedrukte bronnen, die wij boven hebben opgenoemd, had de schrijver de stedelijke registers van Breda voor zich. Een groot voordeel is het voor den vijand geweest, dat bijna de geheele briefwisseling tusschen den bevelhebber der vesting en diens lastgevers in zijne handen viel; zelfs het cijfer der briefwisselaars was in zijn bezit, en de latere secretaris der Aartshertogin Michel Routart baande zich door de ontcijfering dier brieven den weg tot verdere eerambtenGa naar voetnoot1). Waar is die briefwisseling | |
[pagina 415]
| |
gebleven? De schrijver had zich, dunkt mij, die vraag behooren te doen, en het antwoord ware geweest: die briefwisseling is nog, waar zij mag vermoed worden te zijn, te Brussel. Hadde de schrijver daar navraag gedaan, men had hem kopijen niet alleen van die onderschepte brieven kunnen leveren, maar ook van de briefwisseling, door de Aartshertogin met Spinola, met Grobbendonck, met Graaf Hendrik van den Bergh gevoerd. Hij had zich aan denzelfden bron kunnen drenken, als de beste beschrijver van het beleg van Breda, de Jezuit Hugo. Wij willen echter minder den schrijver verwijten, wat hij niet gedaan heeft, dan wel wat hij gedaan heeft, en dat is: hij heeft ondanks zijne goede bron dit beleg verhaald op eene wijze, zooals men dat thans niet meer verhalen mag. Een paar proeven. De schrijver verhaalt, dat Justinus van Nassau beter dan Maurits voorzien had, hoezeer het Spinola met het beleg van Breda ernst was, en men begrijpt, dat hij er eene lofrede uit ontleende op zijnen held. Hij slaat echter over te berigten, dat Spinola zelf tusschen twee krijgsplannen weifelde en dat alleen de ongelukkige uitslag van de operatiën des graven Van den Bergh in het land van Kuik en voor de stad Grave alle de gedachten van Spinola en al de krijgsmagt des vijands op het beleg van Breda overbragt. Hij slaat over te melden (of, zoo het berigt valsch ware, te wederleggen), dat, toen Spinola, na Breda bedreigd te hebben, oostwaarts naar de kant van Grave trok, de zoover vooruitziende Justinus van Nassau is misleid geworden en zijne eigene maatregelen terugnam; zoodat de reeds opgelegde voorraad van proviand uit de vesting werd weggezonden en eene menigte nuttelooze monden, die reeds naar elders verscheept waren, opnieuw werden ingenomen. Het staat bij Hugo te lezen. - De schrijver verhaalt ons, dat Maurits, tot ontzet van Breda opgetrokken, ongelukkig in zijne aanvallen was, maar met bewonderenswaardige kunst terugweek. Niemand kan uit zulk een verhaal begrijpen, hoe een legerhoofd als Maurits eene zoo onvruchtbare poging heeft kunnen doen en met zoo weinig kracht zijne poging heeft doorgezet. De zaak wordt echter duidelijk, zoodra men weet, dat Maurits tevens eene dier aanslagen, waarin hij vindingrijk was, op Antwerpen had beraamd. De vijand zou alzoo in den rug aangegrepen of | |
[pagina 416]
| |
althans van zijne natuurlijke communicatiën afgesneden zijn geworden. Die aanslag mislukte en op het mislukken trok Maurits terug. Het verhaal is bij den evenzeer door onzen schrijver geraadpleegden De la Pise. Nog eens: niet eene uitvoerige, maar eene heldere en zoo het mogelijk ware frissche voorstelling van het beleg van Breda zou ons welkom geweest zijn en ons juist hebben doen waardeeren, hoe hoog men daarbij de diensten van Justinus van Nassau hebbe aan te slaan. Ofschoon het mij toeschijnt, dat de aangevoerde bewijzen van gebrek aan historisch talent tevens òf in zich sluiten òf na zich slepen gebrek aan historische kennis, wensch ik ook dit laatste met eenige bewijzen te staven. Historische kennis kan niet verkregen worden zonder kennis der talen, waarin de bronnen geschreven zijn. Het spijt mij, dat ik hier als bewijs voor des schrijvers beperkte taalkennis eene dwaling moet aanvoeren, die misschien zijne zedelijke onnoozelheid eer aandoet. Tot een bewijs van Justinus' zachtmoedigheid verhaalt de schrijver, volgens Aubéry, dat zeker Franschman, Lanchère, in zijne tegenwoordigheid over het gevangen nemen van den hertog van Auvergne sprekende, er had bijgevoegd, terwijl hij Justinus van Nassau op den schouder klopte: ‘Ne sçavez vous pas bien, Monsieur, que jamais Fils de Putain ne valut rien,’ en dat des ondanks de bastaard van Willem van Oranje dien loszinnigen uitval niet kwalijk had genomen. Maar omdat het aanstootelijke woord in de Fransche uitgave der Mémoires van Aubéry met eene groote letter gedrukt staat, hield de schrijver dat voor een eigennaam en vertaalde flinkweg: ‘een zoon van Putain.’ Het is een bewijs, dat hem de zachtmoedigheid van Justinus van Nassau even weinig duidelijk is geweest, als zij het den Hollandschen lezer, die geen Fransch kent, uit zijne vertaling worden kan. Hoe grof deze fout ook zij, wij kunnen het den eerbaren schrijver ten goede houden, dat hij den pornologischen rijkdom der Fransche taal niet gekend heeft; maar hoe kan men het verontschuldigen, dat de schrijver, die geacht wil worden zelfs naar onuitgegeven bronnen te werken, in het spraakeigen en taalkostuum der tijden, waarover hij handelt, ten eenemale onbedreven blijkt? Bl. 55 vinden wij, dat Justinus van Nassau na het overlij- | |
[pagina 417]
| |
den van Filips Willem het bevelhebberschap van Breda bleef behouden, ‘en hij - zegt de schrijver - ontving zijnen broeder Maurits “bij diens blijde incompst”, zooals in een oorspronkelijk stuk wordt gezegd’; een register der stad Breda wordt daarbij aangehaald. Vergelijken wij de opgewondene uitdrukking des schrijvers (bl. 31), wanneer hij vermeldt, hoe in 1590 Breda in handen kwam van zijnen wettigen heer, die het weder bloeijen deed, dan is het duidelijk, dat de schrijver in de bewoordingen van het ernstige register eene ontboezeming heeft gezien der blijdschap, welke de Bredasche bevolking bezielde, toen Maurits haar heer werd. Hij wete echter, dat ‘blijde inkomst’ niets anders is dan de geijkte uitdrukking voor de huldiging van den Souverein, zooals Maurits dat van Breda door den dood zijns broeders geworden was; en voorts dat bij zulk eene ‘blijde’ inkomst het hart evenzeer weenen en bloeden kon, als bij de vroegere overdragten van bezittingen ‘met drooge oogen en lachenden mond’ of bij de ‘willige’ verkoopingen van onze dagen. - Niet minder in het oogvallend is het volgende: een brief van Prins Maurits, aan Justinus van Nassau in 1603 geschreven, wordt belangrijk genoemd om het op- en onderschrift. ‘Het getuigt’ - ik vervolg met de woorden des schrijvers - van de hartelijke toegenegenheid, welke Maurits dezen zijnen broeder bleef toedragen, en van de godsdienstige gevoelens, die hem bezielden. Reeds het opschrift luidt: ‘Monsieur, monsieur de Nassau, gouverneur de Breda, mon frère’, en de brief eindigt aldus: ‘En quoy me ferez plaisir, et à tant je prieray Dieu vous avoir, Monsieur de Nassau, mon frère, en sa saincte protection. Votre très-affectionné frère à vous faire service, Maurice de Nassau.’ - Nu zal toch ieder uwer, Mijne Heeren! die slechts eenigszins uit doorbladeren den briefstijl, inzonderheid den Franschen briefstijl van die dagen heeft leeren kennen, in de opgegevene uitdrukkingen niets anders dan de gewoone pligtplegingen vinden, welke niets bewijzen voor de hartelijke genegenheid, evenmin als voor de godsdienstige gevoelens des schrijvers. Het was het formulier, waarvan meerderen zich jegens minderen bedienden, wanneer deze zelve aanzienlijk waren of in naauwe betrekking tot hen stonden; het was bijna de vorm, waarin ook Filips II aan zijne bastaardzuster Margaretha | |
[pagina 418]
| |
en zijnen bastaardbroeder Don Juan gewoon was te schrijven. - De kroon echter op des schrijvers onwetendheid in het taalkostuum van den tijd zet deze brief, welken hij aan Justinus van Nassau in de pen geeft; maar die zelfs in den flaauwsten historischen roman eene onwaarschijnlijkheid zou heeten. Justinus schrijft uit Breda aan Spinola. Men hoore: ‘Ik heb verwonderd gestaan, Spinola! (zoo familjaar, alsof Justinus tegen een korporaal sprak!) na het lezen uwer letteren door (lees: over) zulk een zonderling voorstel als zij bevatten, en dat te meer, omdat gij geloofd hebt, dat gij mij en zoovele mijner dappere kameraden met woorden zoudt kunnen verschrikken, van welke ik U de verzekering geef, dat niets hen verschrikkelijker kan overkomen dan een schandelijken naam. Op zijnen tijd zal het blijken, dat gij verkeerd onderrigt zijt aangaande den toestand der stad, welke gij hoopt, dat in uwe handen zou geleverd worden door hem, die ze ontvangen heeft om ze te bewaren en te verdedigen.’ Zie, toen ik die woorden eerst las, dacht ik, dat de Jezuit Hugo, wien de schrijver kort daarna aanhaalt, zich aan de liefhebberij zijns tijds vergaapt had en den Bredaschen slotvoogd een taal had laten spreken, zooals de Consuls en Tribunen van Livius. Ik heb terstond Hugo nageslagen en moet erkennen, dat deze, de onvermijdelijke plegtstatigheid van allen Latijnschen stijl er afgerekend, het verreweg bescheidener dan onze prijsverhandelaar gemaakt had. ‘In haec verba respondit: obstupuisse se literis Spinolae lectis tamque aliena ejus petitione; amplius vero, quod se totque fortes socios suos verbis etiam terrere potuisse credidisset, quibus praeter turpem famam nihil formidandum accidere posse ipse affirmaret. Tempore ipso appariturum, ut male de urbis statu fuerit (sibi blandiendo) instructus, quam ille in manus contradere speraret, a quo servandam tuendamque accepisset.’ Gaarne zou ik het voor eene schrijffout houden; maar het staat er te duidelijk, dan dat ik mij die beleefdheid veroorlooven mag. Bl. 57: ‘Spinola herhaalde zijn voorstel van overgave, en wel door den Graaf van Bergen, die aan de Nassaus verwant was.’ De bedoelde persoon is de Comes Bergius, waarvan Hugo spreekt en dien hij meermalen zelfs Henricus Bergius noemt. Hoe is het mogelijk, hier den dapperen krijgsman aan de Spaansche zijde, Graaf | |
[pagina 419]
| |
Hendrik van den Bergh, den zoon van Prins Willems meest geliefde zuster, Maria van Nassau, over het hoofd te zien? En echter schijnt de schrijver blijkens zijne aangehaalde uitdrukking hem niet gekend, tenminste niet herkend te hebben. Alleen de grootste onwetendheid omtrent de hoofdpersonen van het tijdvak, waarover hij schrijft, kan dergelijke misslagen te weeg brengen. Dat er bij zulk eene behandeling geen spoor van historische kritiek te vinden zal zijn, laat zich verwachten: een enkel punt willen wij echter opteekenen, omdat wij er vroeger van spraken. Na alle de zeetogten van Justinus van Nassau te hebben opgesomd, meldt onze schrijver: ‘Justinus van Nassau vernomen hebbende, dat er een vloot van 80 zeilen (?) en 40 (lees: 14) galeijen onder den Marquis St. Croix uit Spanje was uitgeloopen, stak ijlings in zee, om den vijand het naderen te beletten. Volgens het getuigenis van een geloofwaardig schrijver had Justinus door zijne manoeuvres voor Duinkerken 12 jaren vroeger den Spanjaarden zooveel schrik aangejaagd, dat hun vlootvoogd op het berigt zijner aannadering besloot niet uit te loopen.’ De geloofwaardige schrijver is De la Pise. Of de uitgave van dat boek, welke ik voor mij heb, is zeer onvolledig, òf het gansche verhaal van De la Pise komt hierop neder: ‘En meme temps’ (het jaar 1601 staat boven de bladzijde) ‘l'admiral Justin de Nassau monta en mer avec une grosse flotte pour aller rencontrer le Marquis de St. Croix, revenant d' Espagne avec quatre vingts navires et quatorze galères; mais celuy-cy estant adverty s'arresta et ne passa pas plus avant.’ Maar voor het oogenblik daargelaten, dat er niets blijkt van die schrik zijns naams, waarmede Justinus van Nassau twaalf jaren lang den Oceaan zou vervuld hebben, hadden wij van den schrijver wenschen te weten, wanneer die zeetogt hebbe plaats gehad. Wij gelooven niet, dat Justinus na het indienen van zijn ontslag (19 September 1600) ter zee geweest zij. De instructie van Jan Gerbrandsz, om als vice-admiraal de kusten des lands te beveiligen, was dan ook reeds van December 1600 gedagteekend. Voor zijne ontslagneming vinden wij Justinus op de vloot, die de krijgsbewegingen van Maurits in Staats-Vlaanderen moest ondersteunen. In April deszelfden jaars was hij blijkens de notulen van Zeeland van 22 April 1600 te huis, en liet | |
[pagina 420]
| |
zich zelfs van daar niet opschrikken door eene namelooze waarschuwing wegens een aanslag des vijands op Zeeland, welke hem in zijne ‘sale’ toegeworpen werd. In 1599 was, gelijk wij hierboven berigt hebben, werkelijk Justinus van Nassau gedurende het zomersaizoen op eenen zeetogt. In welk jaar hebben wij nu het verhaalde door De la Pise te stellen? Onze schrijver heeft verzuimd, dit te onderzoeken. Al ware intusschen La Pise's verhaal letterlijk waar, dan had de schrijver ons moeten doen opmerken, dat zijn held, schoon Admiraal van Zeeland, geenszins zoo eigendunkelijk over groote vlooten te beschikken had, wanneer het hem in den zin kwam zee te kiezen. Zooals in den jare 1599, ontving hij zijne commissie en instructie van de Staten Generaal, of, was het niet van deze, dan van die Gecommitteerde Raden, welke het den Hoogen Heeren, aan het hoofd der admiraliteit geplaatst, zoo zuur maakten. Nog een staaltje van onkritiek. Bl. 52 lezen wij: ‘Het gezag en de invloed van Justinus van Nassau werden algemeen erkend, en in sommige staatsstukken dier dagen wordt hij zelfs zijne Princelijke Excellentie genoemd.’ En nu wordt ten bewijze aangehaald eene stadspublicatie in de registers van Breda d.d. 15 Mei 1606. Ik moet erkennen, de zaak komt mij zóo vreemd voor, dat ik op een misverstand des schrijvers reken. Maar al bedroog ik mij, is eene stedelijke publicatie een staatsstuk? Bewijzen bewoordingen als de aangehaalde iets anders dan de vleijerij, welke eene stedelijke regering voor haren gouverneur ten beste had? Geeft een onbevoegde titel, door onbevoegden verleend, eene wezenlijke maatstaf aan de hand voor het gezag en den invloed dergenen, welke daarmede worden geliefkoosd? Nog aanmerkelijk zouden wij de lijst kunnen vergrooten van scheve gevolgtrekkingen en van misslagen, welke gebrek aan historische kennis, wetenschappelijke grondigheid en ernstig nadenken verraden; maar het bewijs voor de ergste aller verkeerdheden, gebrek aan historische trouw, moet geleverd worden. Wij zagen daarvan reeds een voorbeeld in de omwerking, door den schrijver op het eenvoudig berigt van De la Pise omtrent de zeetogt van Justinus van Nassau tegen den Markies van St. Croix toegepast. Immers dat de herinnering der dappere daden van Jus- | |
[pagina 421]
| |
tinus voor Duinkerken in 1598 den Spanjaard eens voor al zouden hebben afgeschrikt van immer in zijn vaarwater te komen, daarvan is zelfs bij den aangehaalden lofredenaar van alle Prinsen van Oranje geen zweem. Wij hebben echter nog meer en nog ergere bewijzen. Het is opmerkelijk, dat de schrijver, hoezeer hij er ook op uit is, ons in Justinus van Nassau een zeeheld en een voortreffelijken Admiraal te doen bewonderen, echter telkenreize ons herinnert, dat zijn eigenlijk talent daar niet gelegen was, maar aanleg en vorming hem veeleer voor den krijgsdienst te velde hadden bestemd. Om echter eene lofrede op zijnen held ook in het eerste opzigt te kunnen binnensmokkelen, om niet te zeggen: hij werd bij de gratie der Heeren Staten Admiraal van Zeeland, schrijft hij bl. 12: ‘Wijl zijn vader vooral te dier tijde de verdediging des lands ter zee behartigde, wijdde Justinus zich hieraan toe met den hem eigen ijver en legde zich vooral op de kustverdediging toe, waarin hem zijne krijgskundige en mathematische bekwaamheden zeer te stade kwamen’, en bl. 17: ‘Justinus was te dier tijde bij den Prins van Oranje en had alzoo gelegenheid om zich met Zeelands toestand bekend te maken. Hij zag op de Schelde de kracht der Zeeuwen, hunne schepen en hunne moedige zoowel als bedrevene zeelieden, kwam in kennis met den uitstekendsten zeeheld dier dagen, Joos de Moor. Met hem deed hij soms gevaarlijke togten op de Schelde, maar zag tevens de bedrevenheid van dat heldenvolk te water en onder strijden opgegroeid. Hierdoor werd er liefde voor de zeedienst in hem opgewekt en hij wijdde er zich met jeugdigen ijver aan toe’. Weet gij, mijne Heeren! waarmede al die woordenvloed bevestigd wordt? Met niets! Integendeel, de schrijver heeft zelf eenen brief medegedeeld, door den Prins van Oranje aan Sonoy geschreven uit Vlissingen in Julij 1582. Daar doet de Prins voor zijnen Justinus om de hand van Sonoys dochter aanzoek, en zendt hem zijnen zoon om de kennis aan te knoopen. De brief eindigt met deze woorden: ‘Den Heere grave van Laval heeft hem zijn guydon’ (zooveel als vendrig of 2den luitenant) ‘gemaeckt, waeromme van node is dat hij hem corts te gemoet come; want het volck van oorlog begint op die frontieren te comen. Twelck wij U.L. wel hebben willen ad- | |
[pagina 422]
| |
verteren, omdat ghy niet vreempt en vynt, dat hy niet lange mach blyven.’ Kan het duidelijker gezegd worden, dat hem de Prins voor den krijgsdienst had opgeleid en in de school der Fransche legerhoofden onder Anjou gevormd wenschte? Nog meer loopt, geloof ik, de volgende proeve van de historische ontrouw des schrijvers in het oog. Bl. 14 lezen wij - het is uit denzelfden tijd als de straks vermelde waaghalzerijen ter zee van Justinus van Nassau: ‘Menig gevaar zag hij stoutmoedig onder 't oog, waarbij menigwerf zijne onversaagdheid bleek, gelijk o.a. bij den ongelukkigen aanslag op Antwerpen, de Fransche Furie genaamd, toen hij, mede genoodzaakt te wijken, zich naar het getuigenis van eenen tijdgenoot op eene verwondelijke wijze redde en verdedigde in eenen toren.’ - Wat was het geval? De guydon van den Heer van Laval behoorde tot het gevolg van den Hertog van Anjou en reed onder de overige Fransche jonkers tot in de poort, welke de wakkere burgerij van Antwerpen zoo onhoffelijk maar zoo ter gepaster ure voor hen digt sloot. In dat gedrang redde hij zich, gelukkiger dan zijne Fransche kamaraden, met welke hij kans had doodgeslagen te worden, al ware hij ook bastaardzoon des Prinsen. Hij redde zich of liever bergde zijn leven in eenen toren. Maar van eene onversaagde verdediging weet de geschiedenis niets. De aangehaalde plaats van den gelijktijdigen (??) schrijver De la Pise luidt dus: ‘Justin de Nassau, fils naturel du Prince, sorti avec les gentilshommes de la suite du duc, contraint de réentrer avec la foule, se sauva miraculeusement dans une tour.’ Dit is alles! de dappere verdediging is niets dan een ongeoorloofd, wij durven uit een wetenschappelijk oogpunt zeggen: schandelijk en schaamteloos verdichtsel van den schrijver. Het schemerde ons inderdaad voor de oogen, wanneer wij bl. 31 lezen: ‘Hij wordt door eenen tijdgenoot onder de krijgsoversten genoemd, die met Maurits het kasteel bemachtigden, waardoor Breda, zooals dezelfde schrijver zegt, in handen van zijnen wettigen Heer terugkwam, die het wederom bloeijen deed. Dit deed ook Justinus, wien het Nassau's bloed door de aderen vloeide, goed. Van hier zijn deelnemen aan het beleg, en van hier zijne gehechtheid aan deze sterkte, waarover hij later 25 jaren | |
[pagina 423]
| |
lang bevel voerde en die (hij) ten laatste met eene onversaagdheid en standvastigheid verdedigde, waarvan men naauwelijks wedergade vindt, zooals wij hierna zullen bewijzen.’ Het laatste is voorzeker overdrijving. Justinus verdedigde Breda volgens de regelen der kunst en oogstte teregt de goedkeuring zijner lastgevers in; maar wie zal gelooven, dat de onversaagdheid van zijne verdediging naauwelijks wedergade vond, die zich Ripperda te Haarlem, Douza te Leiden, Kornput te Steenwijk, Vere te Oostende herinnert? - Het verder beweerde wordt nog eens bl. 48 en 49 herhaald: ‘Het is niet onbelangrijk op te merken, dat hij (Justinus van Nassau) de opvolger werd van Heraugier, die ter belooning zijner dapperheid bij de inneming van Breda 1590 dien post verkregen had. Justinus was, gelijk wij hebben vermeld, mede onder de dapperen, die Maurits bij deze onderneming ter zijde stonden, en het was dus zeer eigenaardig, dat aan hem na den dood van Heraugier die eerepost werd toevertrouwd.’ - Hebt gij ooit iets van dat beleg van Breda gehoord, Mijne Heeren? van het levensgevaar, waaraan Maurits en zijne dapperen zich daarbij hebben blootgesteld? Ieder kind kent het turfschip van Breda en de gewaagde onderneming van Héraugière en den schipper Willem van Bergen; maar ieder weet evenzeer, dat Maurits op een afstand den uitslag van het waagstuk gadesloeg, en hoeveel persoonlijken moed hij ook bezat, het was hier de plaats niet dien moed te vertoonen. Hij trok de stad binnen, toen de waaghalzen het kasteel genomen en de bezetting omgebragt hadden; hij trok die stad binnen, gevolgd van eenen aanzienlijken staf, waaronder ook Justinus van Nassau behoorde. Het overige is gelogen, Mijne Heeren, gelogen. Met geen sterker woord weet ik de onbeschaamdheid eens schrijvers te brandmerken, die ter bevestiging zijner onwaarheden een eerlijk man als Du Maurier tot getuige durft roepen. Wat zegt deze? ‘Après que Héraugière se fut rendu maître du chasteau de Breda par la mort de quarante des ennemis, le prince Maurice, accompagné des comtes de Hohenlo et de Solme, de Francois Vere général des Anglois, de l'admiral Justin de Nassau, du sieur de Famars, général de l'artillerie, estant entré dans le chasteau avec force troupes, il fut ensuite receu dans la ville, d'ou la garnison Italienne, la pluspart | |
[pagina 424]
| |
composeé de cavallerie, s'enfuit à toute bride à Anvers.’ Waar is hier iets, dat Justinus van Nassau naast den vermetelen Héraugière plaatsen kan?
Het zou mij leed zijn, indien ik u voorkwam den advocatus diaboli tegen Justinus van Nassau te hebben willen spelen. Indien ik daarvan den schijn heb, het is de schuld eens schrijvers zonder talent, zonder kritiek en zonder trouw, eens schrijvers die niet begrepen heeft, dat men een verdienstelijk man kan zijn zonder eene lofrede te verdienen, en dat eene onhandige lofrede meer schaadt aan haar voorwerp dan eene juiste beoor(deeling), eens schrijvers eindelijk van dat geslacht, tegen hetwelk Hesiodus reeds zijn vloek heeft uitgesproken: νήπιοι ουδὲ ἴσασιν ὃσῳ πλέον ἣμισυ παντός. Ik houd Justinus niet voor eenen man van buitengewoonen aanleg; maar in een gewoonen, een zelfs moeijelijk te ontwikkelen aanleg is het des te prijsselijker, wanneer die goede en gezonde vruchten voortbrengt. Ik herhaal wat ik in den aanvang zeide: in eene geschiedenis des Vaderlands mag de naam van Justinus van Nassau niet vergeten worden onder diegenen, welke zich eervol van hunne pligt hebben gekweten; in een vaderlandsch woordenboek verdient hij een afzonderlijk artikel, waarin alles opgesomd wordt, wat hij voor het Vaderland gedaan heeft, en het resultaat zal zijn de uitspraak van Van Kampen: ‘hij schijnt een bruikbaar mensch geweest te zijn.’ Bruikbaarheid in den volsten zin des woords is reeds een lof voor iemand, die tot de hoogste eerambten geen genie, maar zijne afkomst en hooge bescherming medebrengt. Zoo wij er bijvoegen: Justinus van Nassau was een braaf man, een dapper man, een man van eer, dan gelooven wij, dat alles gezegd is en dat het Provinciaal Utrechtsch genootschap best zal doen over de ingekomene prijsverhandeling een afkeurend oordeel te vellen, en verder de zaak te laten rusten. |
|