Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 385]
| |
[pagina 387]
| |
Elbertus Leoninus. (1860.)Als Bakhuizen van den Brink, aan het einde zijner ballingschap, aan Bake rekenschap geeft van hetgeen hij als vrucht zijner studiën gedurende zijn verblijf in den vreemde heeft uitgegeven, verhaalt hij, hoe zijn Carton uit de geschiedenis van den vrijheidsoorlog over ‘den Adel’ volgens zijn werkplan had moeten gevolgd worden door drie andere cartons, waarvan het eerste ‘de Tabbaard’ zou hebben behandeldGa naar voetnoot1). Wij weten, dat van het fraaie plan niets gekomen is: de Nederlandsche historiographie heeft reden er rouw om te dragen. Een gelukkig toeval stelt ons echter thans in staat, om eenigszins na te gaan, wat dit tweede carton, over de Tabbaard, ongeveer zou hebben bevat. Het was echter niet, om na jaren de serie zijner afgebroken cartons te voltooien, dat Van den Brink als rijksarchivaris inderdaad eene verhandeling over ‘de Tabbaard’ ging opstellen; eene geheel andere aanleiding bracht hem tot het schrijven daarvan. Op eene auctie, die in 1860 door G. Th. Bom te Amsterdam gehouden werd, kocht Van den Brink voor het Rijksarchief aan het grootste gedeelte van eene verzameling papieren, uitmakende het archief van den bekenden Gelderschen kanselier Elbertus Leoninus en blijkbaar afkomstig van een zijner nakomelingen. Natuurlijk nam de rijksarchivaris de stukken aanstonds in studie; het onderwerp pakte hem, en hij besloot, eene keur uit de correspondentie van Leoninus, kenmerkend voor zijn karakter, ter uitgaaf aan te bieden aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Actief als hij was, gaf hij aan het plan dadelijk een begin van uitvoering: een dertigtal brieven schreef hij zelf over, en daarna zette hij zich tot het schrijven der inleiding, die bestemd was, om als voordracht in de Akademie het plan in te leiden. Den 16en April 1860 werd het stuk reeds in de Akademie voorgelezen; het verslag, dat daarover gegeven wordtGa naar voetnoot2), heeft geheel betrekking op het hierachter afgedrukte | |
[pagina 388]
| |
stuk, en zegt daarna alleen nog: ‘Hierna geeft de Spreker eene nadere beschouwing der in zijn bezit gekomene brieven en schetst in eenige trekken de aanwinst, die zij voor deze geschiedenis zullen leveren. Sommige schijnen zeer onbelangrijk, maar zullen toch ook geenzins onbeduidende bijdragen tot de geschiedenis van den opstand tegen Spanje leveren.’ Blijkbaar heeft de steller dus alleen nog mondeling aan deze inleiding een overzicht van de door hem uit te geven brieven toegevoegd. De voorzitter der Akademie, ‘den heer Van den Brink dankzeggende voor deze belangrijke mededeeling, noodig(de) hem uit, de briefwisseling nader volgens het geraamde ontwerp te bewerken, en benoem(de) eene Commissie, bestaande uit de leden Delprat, Sloet en Fruin, om daarover alsdan rapport uit te brengen. Hij geloof(de) het veilig aan den heer Van den Brink over te kunnen laten, in welke taal hij de uitgave van deze briefwisseling wil(de) bearbeiden; de heer Van den Brink hel(de) er toe over, om dit in het Latijn te doen.’ Derhalve, de schrijver had reeds zeer bepaalde, scherp omlijnde plannen over de uitgaaf; toch is het daartoe niet gekomen: de dertig afschriften zijn bij de inleiding blijven liggen, maar nooit gedrukt. Onder Van den Brink's papieren vonden wij ze nu terug, nog vergezeld van de inleiding. Die inleiding scheen ons, ook als fragment, de uitgaaf nog ten volle te verdienen. Reeds op zich zelf. Maar bovendien omdat zij de aandacht zou kunnen vestigen op het aardige plan van Van den Brink; de kleine collectie brieven berust nog steeds in het Algemeene rijksarchief en de beheerder daarvan zal stellig gaarne de gelegenheid geven, om alsnog eene keuze daaruit in het licht te geven, die merkwaardig belooft te zijn. | |
[pagina 389]
| |
Elbertus Leoninus.Ik zal den ouden regel volgen: in medias res auditorem rapiam, en ditmaal wel naar eene boekverkooping: de gevaarlijkste kampplaats voor bibliothekarissen en archivarissen, welke zij nooit zonder zelfverwijt verlaten, naar eene boekverkooping, die nu een jaar geleden hier ter stede plaats had. Er werden handschriften verkocht en uw medelid - zijne openhartigheid strekke tot gedeeltelijke verontschuldiging - beging hier eene domheid. Ik - want het past mij in de eerste persoon te spreken, nu ik aan het beschuldigen of ontschuldigen ben - had mijne aandacht te zeer gespannen op enkele nommers, wier behoud ik voor het belang der geschiedenis onmisbaar achtte, en zoo ontging het mij, dat van eene verzameling, welke kennelijk van oudsher een belangrijk geheel had uitgemaakt van de briefwisseling van Leoninus, reeds enkele gedeelten in handen van vreemde koopers waren overgegaan. Misschien ook had ik er te zeer op gerekend, dat onze beide geachte medeleden uit Gelderland zich de nalatenschap zouden aangetrokken hebben des beroemden mans, die eenigermate hun voorganger (is) geweest. Toen zij bleken op reis te zijn of te sluimeren, althans zwegen, ontwaakte ik met zekeren schrik uit mijne gedachteloosheid en kocht wat nog te koopen mogelijk was voor het Rijks-archief. De verzameling, dit was genoegzaam bekend, was het laatst in handen geweest van onzen beroemden staatsman, den Baron Verstolk van Soelen. Hij zelf had ze eenige jaren vroeger aangekocht, en toen, zoo het schijnt, was die briefwisseling in een bundel vereenigd, ten minste de paginatuur der enkele stukken doet zulks vermoeden. Schoon die paginatuur, en derhalve het bijeenbrengen der verzameling, van oude dagteekening is, munt zij daarom evenwel niet door juistheid uit; die het geheel chronologisch wil rangschikken moet met de overlevering breken. Ter | |
[pagina 390]
| |
kwader ure intusschen is de verzameling gesplitst en zijn de brieven meerendeels afzonderlijk verkocht geworden. Onder de brieven, mij ontgaan, betreur ik die van J. Lipsius, Johannes Wierus, den bisschop van Roermond Lindanus, P. Peckius, Willem van Merode van Petershem, Jo. Wamesius, Boëthius Epo, Michael Aitzinger, en een geteekenden brief van - zooals de catalogus zegt - Philippus de Latein, maar zoo als ik vermoed Filips de Lalaing, den bevelhebber des Staatschen legers in den opstand tegen Don Juan, toen den medestander, eerlang den mededinger, eindelijk den gezworen vijand van den Prins van Oranje. Misschien kan het ter spraak brengen van de zaak in de Akademie aanleiding geven, dat het verlies althans gedeeltelijk worde hersteld en de tegenwoordige bezitters zich genoopt gevoelen, ons tot het nemen van afschriften in de gelegenheid te stellen. Verder op te klimmen tot den oorsprong der verzameling is mij onmogelijk. De nagelaten schriften van Leoninus zijn voorzeker in verschillende handen geraakt, en zoo bezat zijn kleinzoon, de Utrechtsche raadsheer Elbertus Zosius, verschillende opstellen, hem door zijnen grootvader bij uiterste wil nagelaten. De vraag is van te minder belang, omdat de brieven aan Leoninus gerigt alle het kenmerk dragen van onbetwistbare echtheid; dat zij veelal zeer vertrouwelijk zijn of bijzonderheden raken van 's mans huiselijk leven; dat er onderscheidene minuten in worden aangetroffen van staatsstukken, door Leoninus opgesteld en evenals de daarin gemaakte veranderingen door de hand van zijn secretaris geschreven. Enkele malen heb ik het schrift van den Duitschen secretaris van aartshertog Matthias, Langen, gemeend te herkennen. Geen enkel stuk is geheel van de hand van Leoninus zelven, en het is wel gedaan voor onze oogen; want hij schreef bij uitstek slecht. Hoe het zij, de verzameling, zooals zij daar ligt, behoort tot het meest bijzondere leven des beroemden mans; zij is - ik zou de uitdrukking niet wagen, indien men mij daarmede niet onlangs was voorgegaan - een gedeelte van zijn vuil-linnenkastje; zij kan slechts uit de handen des schrijvers in die zijner naaste afstammelingen overgegaan zijn. Het zal aan U, mijne Heeren! staan te beslissen, of wij het kastje gesloten zullen laten, of daarvan aan een grooter publiek inzage vergunnen. | |
[pagina 391]
| |
Ik zou mij op het voorbeeld kunnen beroepen, door ons geacht medelid Prof. Fruin gegeven, die niet lang geleden in een destijds veelgelezen weekblad - om bij het beeld te blijven - eene waschlijst plaatste en becommentarieerde, eene waschlijst van Marnix van St. AldegondeGa naar voetnoot1). Ik beschouw intusschen de zaak even ernstig als hij, en ik doe de aanhaling ook met het oogmerk, om mijnen geleerden vriend aan te moedigen iets dergelijks voor de papieren van Marnix te doen, als ik mij voor die van Leoninus voorstel. In de geschiedenis, zooals zij geschreven wordt, zooals zij zelfs in echte oorkonden in de archieven wordt bewaard, zien wij de helden al te zeer in hun officieel gewaad; de redenen, welke zij in hunne brieven houden, zijn de schoonschijnendste, die zij vinden kunnen; de gronden voor hunne raadgevingen en handelingen zijn zoo of aan de eeuwige beginselen van waarheid en deugd, of aan de binnen een zeker tijdvak voor vast erkende begrippen van regt en noodzakelijkheid ontleend, dat men een godloochenaar of een oproermaker zou moeten zijn, om de praemissen te ontkennen van den man, die zijn eigene zaak bepleit. Zoo ons eigen geweten ons reeds eenigermate tegen het onwaarachtige resultaat van zulk eene beschouwing der geschiedenis waarschuwt, zij vindt een heilzaam tegengif in pamfletten, tijdschriften en anekdoten uit den tijd zelven. U allen is het bekend, welk een meesterlijk gebruik Macaulay van die bronnen heeft gemaakt, en hoe onder zijne kunstige pen de mannen der geschiedenis niet gebleven zijn voertuigen van algemeene begrippen, een rol vervullende hun door den tijdgeest ingeblazen, maar zelfstandige persoonen met eigene behoeften en eigene gewaarwordingen, zich eene kring van begrippen vormende en daarnaar hunne daden rigtende, en alzoo in staat zich zelve te begoochelen met de voorstellingen van zedelijke vrijheid en zedelijke verantwoordelijkheid. Gij gevoelt, mijne Heeren! dat ik niet zoo ongunstig denk over anekdotieke geschiedenis en apophtegmen, als een man, voor wiens gezag ik mij gaarne buige, dat in ons midden heeft verklaardGa naar voetnoot2), | |
[pagina 392]
| |
en dat ik daarom te meer naar zijn betoog reikhals, om mijne eigene vooroordeelen te dien opzigte naar zijne betere inzigten te castigeren. Dit echter wil ik gaarne toegeven, dat die bronnen uitermate troebel, nu en dan moedwillig vergiftigd zijn; dat er veel kritische scheikunde noodig is, opdat het gebruik er van nuttig en gezond zij. Er is eene derde soort van bronnen, welke mijns bedunkens hoogere waarde heeft: het zijn de aanteekeningen, door beroemde mannen van hunne eigene gedachten en bedrijven gehouden, - hunne vertrouwelijke briefwisseling, ook over de aangelegenheden van het dagelijksch leven, - de ontwerpen van hetgeen zij ambtshalve of anderzins op het schrift bragten, omdat dikwijls achter eene doorgeschrapte uitdrukking hunne geheele gedachte zigtbaar wordt. Niet minder dan de vertrouwelijke brieven van hen geven de brieven aan hen ons de sleutel van hunne gedragingen. Zij leeren ons hunne naaste omgeving kennen, en zonder op hen ‘dis moi qui tu hantes’ te willen toepasselijk maken, leeren wij uit dergelijke brieven, hoe de persoonen, met welke hij het naaste omging, den man beschouwden, om wiens kennis het ons te doen is, welke snaren zij aanroeren, welke herinneringen zij opwekken, welke drijfveren zij aanvoeren, welke voorspiegelingen zij maken. Zijn die correspondenten ook van ondergeschikten rang, Mr. Wagner weet veel van Faust, wat niet op het tooneel gezien wordt. Maar is de persoon belangrijk genoeg, om zulk eene mikroskopische studie te verdienen? Het kan hier de plaats niet geacht worden, de daden en bedrijven van Elbertus Leoninus op wetenschappelijk en staatkundig gebied zelfs in een kort overzigt te vermelden. Hetgeen mij het meest in den man trekt is, dat zijn karakter een type is en wel een der beste typen van eene geheele rigting, die zich in de geschiedenis van de vestiging onzer Republiek openbaart. Ik noemde zoo op het oogenblik Marnix; ververgunt mij, dat ik nog een oogenblik de voorstelling van dien man aanhoude en nog een ander beeld uit denzelfden tijd oproepe, ten einde duidelijker te maken, welke plaats ik hem bij de uiteenloopende rigtingen dier dagen toeken: het beeld van Viglius. Viglius, Leoninus, Marnix, ziedaar de vertegenwoordigers van den adel van de tabbaard, de ridders van de pen; want ook op | |
[pagina 393]
| |
Marnix blijft toch, ondanks den gevoerden degen, ondanks zijn overgelegden stamboom, het ‘abjecta non bene parmula’Ga naar voetnoot1) wel eenigermate toepasselijk. Niet ik heb Leoninus in hun midden geplaatst, de omstandigheden deden het. Viglius was de vriend, misschien wel eenigermate de beschermer van Leoninus. In zijn uiterste wil had hij hem nevens den bekenden beschermeling en regterhand van Granvelle, den proost Morillon, tot uitvoerder zijner beschikkingen benoemd; aan Leoninus had hij zijn afbeeldsel ter gedachtenis nagelaten. Het zwervende, woelige leven van den jeugdigen Marnix had dezen voorzeker verhinderd, met Leoninus in even duurzame aanraking of vertrouwelijken omgang te komen. Eerst in latere jaren, toen beiden dezelfde zaak dienden, werd dat mogelijk, en welke achting ook Marnix toen voor Leoninus gevoelde, spreekt, dunkt mij, duidelijk uit de bekende plaats, in welke hij hem berispt: ‘Nihil est in te, quod non sit suavissimum, si hoc unum demas, quod nimium es atheologus.’ Ik wil hier, vooral om ons Friesch medelid niet te ergerenGa naar voetnoot2), hier niet al het kwaad herhalen, dat ik eldersGa naar voetnoot3) van Viglius gezegd heb; maar niemand zal ontkennen, dat de veelbelovende jeugd van den leerling van Alciatus in een droevigen ouden dag is ondergegaan, - dat Viglius hoe langer hoe meer behoudsman, hoe langer hoe ijveriger verdediger van de gestelde magten, eindelijk zelfs van de dwingelandij geworden is, - dat op hem de blaam kleeft, ter wille van Alva de memorie te hebben gesteld, waarmede op historische gronden bewezen werd, dat de ridders van het Gulden Vlies, dus ook Egmond en Hoorne, niet in allen gevalle voor hunne evenknieën behoefden teregt te staan, - dat Viglius' baatzucht met de jaren toe- en zijn stijl in klassieke bevalligheid afnam, - dat hem, toen hij de herinneringen van zijn leven te boek stelde, een overblijfsel van schaamte den raad inblies, om zich zelven en der nakomelingschap diets te maken, dat hij toch de opregte vriend van zijn vaderland en zijn volk gebleven was. Plaats naast Viglius Leoninus. Zijn jeugd begint een veelbe- | |
[pagina 394]
| |
lovend: door Katholijke betrekkingen omgeven, wordt hij geholpen in den leerstoel der meest Katholijke hoogeschool, Leuven. Welligt wordt hij voor minder onkerkelijk dan Viglius reeds toen aangezien; althans hij is er op gezet, een geloovige zoon der Heilige Moeder te blijven: vergunt mij, dat ik u het eerbiedig begin van een zijner adviezen voorleze: ‘In nomine Domini amen. Cum legibus et canonibus etiam de mandatis et concessionibus Summi Pontificis disserere et ab executione illorum, quae iniqua aut juri contraria sunt, supersedere liceat, haud verebor in praesenti causa sub bona gratia S.S. ea scribere, quae et juri et veritati (quae Deo et Summo Pontifici est gratissima) videbuntur consentanea; in quibus si me uspiam labi aut errare contingat, quod propter ingenii et judicii tenuitatem et infirmitatem facile accidere posse profiteur, id correctioni Sacrae Romanae Ecclesiae ac omnium rectius sentientium judicio subjacere, ac pro non dicto seu scripto haberi desidero’Ga naar voetnoot1). Dat advies, het is zoo, bevatte eerbiedige bedenkingen tegen een besluit van den H. Stoel; maar toch, zoozeer bewaarde Leoninus ook sedert den eerbied voor de kerk, dat in de geschillen, welke sedert ten gevolge van het BajismeGa naar voetnoot2) de Leuvensche hoogeschool verdeelden, bij de verdenkingen, waaraan andere van zijne ambtgenooten (onder anderen de beroemde Joh. Wamesius) blootstonden, de regtzinnigheid van Leoninus, voor zooverre wij weten, onaangeschonden bleef. Ondertusschen wordt hij de steller van een eerbiedig verzoekschrift, waarbij de Staten van Gelderland bij Alva hunne bezwaren indienen tegen diezelfde criminele ordonnantie, welke Viglius had gesteld; maar daarom twijfelt niemand aan hem als getrouw dienaar van de Kerk en den Koning. En te regt: want om aan eenige bijzondere verstandhouding met den Prins van Oranje te denken, vind ik geene reden; integendeel, nog na de onderhandelingen van Geertruidenberg | |
[pagina 395]
| |
meen ik hem voor een vijand van den Prins te moeten houden. Kerk en Koning staan bij hem op den voorgrond, en eerst onder het bestuur van den aartshertog Matthias weet de Zwijger, waarschijnlijk omdat hij doorzien had dat Leoninus ijdel was en voor vleyerijen viel, hem voor zijn zaak te winnen. Doch ik wil niet vooruitloopen en liever dit punt nader bespreken. Leoninus wordt hoe langer hoe meer de zaak der opgestane gewesten toegedaan: de breuk met zijn verleden wordt onheelbaar; zijne vroegere (medestanders) vallen hem aan met schotschriften en schimpdichten, en hij houdt die schot- en schimpschriften als voor aller oog ten toon; breeder wordt de vlugt van zijne welsprekendheid, als hij die voor de belangen van den jeugdigen staat uitslaat. Had hij, vroeger reeds niet onbemiddeld, toch evenals Viglius voor de belangen van zich zelven en bloedverwanten gezorgd, hij schijnt te onbaatzuchtiger te worden, naarmate hem de goederen worden toegeworpen; zijne vrolijke luim klimt met de jaren en met de beslommeringen, en, in alles het kontrast van Viglius, toen hij hoog bedaagd de herinneringen van zijn leven nederschrijft, tracht hij zijn geweten te stillen met de verzekering, dat hij het toch wel met den Koning gemeend had, maar dat zijn eigen veiligheid hem gedwongen had de zijde der Staten te kiezen. Toen Elbertus Zosius in 1610 te Emendationes et ObservationesGa naar voetnoot1) van zijnen grootvader in het licht gaf, eindigde hij de toespraak aan zijne lezers met de volgende woorden: ‘Posito Invidiae morsu authoris manes ne laede, quandoquidem ille vivus laesit neminem.’ De aanprijzing van den kleinzoon past uitstekend op de aantijging van Marnix, die aan Leoninus verweet, dat diens neminem laedere tot de orakels behoorde, welke hij in plaats van de leer der apostelen en profeten trachtte te stellen. Gaarne ontleen ik uit die bijzonderheid de aanleiding, om Leoninus met Marnix te vergelijken. Waarlijk het neminem laedere was niet de regel, waarnaar Marnix geleefd en gehandeld had! Een geest, sprankelend van vernuft, een vroegrijpe geleerdheid, die behoefte had om snellijk uit te botten, een meer Zuidelijk bloed, ziedend onder indrukken in den vreemde gezocht, een geloof dat zich | |
[pagina 396]
| |
sterk genoeg gewaand had om bergen te verzetten, dat waren de factoren van Aldegonde's edele maar onstuimige jeugd. In dartelen luim had hij allen beleedigd: de Roomsche Kerk in zijn Bijenkorf, en haar vertegenwoordiger Sonnius in de opdragt van zijn werk; hij had de beeldendienst aangevallen, en ten minste een woord gesproken ten voordeele van den beeldenstorm; hij had, zoo de Hypodeixis van zijne hand isGa naar voetnoot1), oproer en tyrannenmoord gepredikt, trots den besten liguist van lateren tijd; hij had door tallooze vlugschriften, waarvan ons vele onbekend zijn, omdat zij in alle oorden der wereld de pers verlieten, de gemoederen in beweging gehouden; hij had voor de eer van zijn adel en geslacht een pennenstrijd gevoerd, waarin hij den bijtenden tegenstander met geen minder vinnigheid terugbeet. Diezelfde man zag zich veroordeeld, onder den druk van onverdiend wantrouwen eene zelfverdediging te schrijven, die ons met deernis vervult om hare lankwijligheid en dikwijls eentoonigheid. Arme maar eerlijke kampioen der vrijheid! Het was tijd, dat hij van het staatskundig tooneel aftrad, om zich in afzondering aan die geleerde studiën, aan die oefening der H. Schrift toe te wijden, waartoe aangeboren schranderheid, grondige geleerdheid, een te lang miskende aanleg hem als voorbeschikt hadden. De zon van Marnix daalde ten avond, toen die van Leoninus nog op hare middelhoogte stond. Het vuur, vroeg ontgloeid, had uitgeblaakt: het vuur, dat lang onder de asch was bedolven geweest, had vlam gevat en verspreidde gloed en licht. Zien wij in Viglius den man, wiens conservatisme in zijn eigen bekrompenheid ondergaat, in Marnix den man, wiens hoofd grooter plannen voedt dan zijne beenen kunnen dragen; in den een den man, die bij zijn tijd ten achteren is, in den ander den man, die zijn tijd vooruit is, dan dwingt ons meer dan stijlbehoefte in Leoninus den man te herkennen, die van zijnen tijd is. Maar die afval van de partij, door hem vroeger aangekleefd, waarom hem de Spaansche Nederlanden als een afvallige bleven brandmerken, - dat voortjagen tot de uitersten zelfs der nieuwgekozen partij, van Matthias op Anjou, van Anjou op Oranje, | |
[pagina 397]
| |
van Oranje op Leicester, van Leicester op de partij der Staten en van Prins Maurits, - zoo ik de waarheid zal zeggen, het was in de tijdsomstandigheden natuurlijk en strekt Leoninus niet tot oneer. Macaulay heeft ergens uit het standpunt en de begrippen van den tijd de omkoopbaarheid der Engelsche staatslieden verdedigd; ik wil zoover niet gaan, maar moet mij eene enkele opmerking veroorloven. Voorzooverre de ontevredenheid des adels aan de volksbewegingen van 1566 deel had, dan is daarin de wangunst niet te miskennen, waarmede de adel bij het herstel van den algemeenen vrede de regten van het zwaard door de regten van den tabbaard verdrongen zag. Hebben enkele, zooals de Boisots, de Marnixen zelven, en later Grobbendonck, met eere het zwaard gevoerd, zij behoorden oorspronkelijk tot dien adel van den tabbaard, door de Tisnacqs, de Van Schoores, de Scheyfves, de De Glarges vertegenwoordigd. Met minachting zag op hen de ridder neder, die iets anders dan een eques auratus, een edelman bij gelegenheid was; terwijl hij den getabbaarde verfoeide, die zijne plaats in den raad des vorsten of de plaats zijns bloedverwants in het geestelijke kapittel had weten in te nemen, drukte hij broederlijk de hand van den oud-adellijken Duitschen satraap, die met geworven benden beurtelings de zaak van den koning van Spanje of van den koning van Frankrijk opnam, of na eerst met den Keizer tegen de Smalkalders te hebben gevochten, later aan deze zijn zwaard verkocht, om den Keizer te overwinnen. Eigenbelang was hier alles. Die ridder bleef een man van eer, zoolang hij zich aan de voorschriften van zijn artikelbrief hield en zijn degen niet tegen zijn meester keerde, voor hij aan dezen de dienst had opgezegd. Had men nu regt, van den adel van den tabbaard meerder kracht van beginsel te vorderen? Ook hier was wisseling van partij zonder eigenlijk gezegd verraad; ook hier was het voor koele gemoederen - ik zonder heethoofden zooals Meetkercke uit - (mogelijk) de partij der opgestane Staten vast te houden, zonder daarom vijandschap tegen den Koning te voeden. Ik verdedig niet, ik verontschuldig zelfs niet; maar ik zoek verschijnselen begrijpelijk te maken, die onze betere begrippen kwetsen, en ik wil aan Leoninus de eer gelaten hebben, dat hij slechts twee artikelbrieven gehad heeft en die ridderlijk is nagekomen. | |
[pagina 398]
| |
Ik heb deze beschouwing uit de briefwisseling van Leoninus zelve geput, en ik keer thans tot haar terug. Leoninus had een berigt omtrent zijn eigen leven opgesteld, en Anthonius Matthaeus had achter de uitgave der brieven van Alciatus daarvan eenige brokstukken medegedeeldGa naar voetnoot1). In dien verloren hoek was het opstel en de herinnering van den verdienstelijken man, welken het gold, eenigermate zoek geraakt. Het behoorde tot de verdiensten van mijn geachten leermeester I.P. van Cappelle, toen hij zich met gemoedelijken ijver geworpen had op de beoefening der vaderlandsche geschiedenis, waarvan hem de leerstoel hier ter stede was toevertrouwd, de aandacht op nieuw op Leoninus te vestigenGa naar voetnoot2). Maar hij schreef in een tijd, die voor de vaderlandsche geschiedenis daarom minder vruchtbaar is geweest, omdat de hand met schuwheid terugdeinsde voor het ontleedmes, waarmede men de beweegoorzaken der vaderen bij den opstand tegen Spanje had behooren te onderzoeken. De vlag dekte de waar: het was een aanbeveling, Oranje ter zijde te hebben gestaan, en men verloor zich in declamatiën over de voorregten van burgerlijke vrijheid en het gruwelijke van geloofsdwang. Van Cappelle had weinig voor zich dan de meest algemeene berigten onzer meest bekende geschiedschrijvers, de aanteekeningen van Leoninus door Matthaeus medegedeeld, eenige officieele stukken van en betreffende Leoninus, waarin de man voorkwam met tabbaard en doctormuts, hem door ons medelid Nijhoff en mijnen ambtsvoorganger De Jonge verstrekt; het geheel ontaardde in een eenigzins lankwijlig, goedhartig, deftig pleidooi voor Leoninus en diens verdraagzaamheid; en de plegtigheid van de lofrede gaf af op haar voorwerp. Het was een geluk, dat den vlijtigen Van Cappelle een zeldzaam boek van Cornelius Gemma De naturae characterismisGa naar voetnoot3) in handen was gevallen, waarin breedvoerig het verhaal gedaan werd van de onderhandelingen, waardoor Leoninus de stad Leuven had weten vrij te koopen van de mishandelingen, waarmede zij in 1572 door het leger van den Prins was bedreigd. In 1840 | |
[pagina 399]
| |
wijdde Goethals in zijne Histoire des Lettres, des Sciences et des Arts een artikel aan LeoninusGa naar voetnoot1). Ik kan niet zien, dat hij veel meer voor zich gehad heeft dan het opstel van Van Cappelle; maar bezit Goethals de gemoedelijkheid van zijn voorganger niet, zijn standpunt als Belg en de weerzin, dien hij steeds tegen de nagedachtenis van Willem van Oranje geopenbaard heeft, geven zijn opstel den schijn van minder bevangenheid van oordeel dan in de lofrede zijns voorgangers doorstraalt. In 1848 leverde ons geacht medelid Delprat eene nieuwe en allerbelangrijkste bijdrage voor de kennis van LeoninusGa naar voetnoot2). Hij had het geluk, eene Hollandsche vertaling te ontdekken van de levensbeschrijving van Leoninus, door hem zelven opgesteld, die niet alleen de brokstukken bij Matthaeus geplaatst teruggeeft, maar die met talrijke bijzonderheden en uitweidingen aanvult. Ik heb dat stuk vlijtig geraadpleegd en ik herhaal: het is allerbelangrijkst; maar toch komt het mij voor, dat de levensbeschrijving, waaruit het vertaald werd, niet anders dan een klad-opstel is geweest, waaraan de schrijver nog de laatste hand had willen en moeten leggen: het mist orde en netheid, de kenmerkende verdiensten van Leoninus; en de laatste en werkzaamste (periode) zijns levens is met schetsachtige vlugheid ter neder geworpen. Sedert eindelijk heeft ons vooral Gachard Leoninus leeren kennenGa naar voetnoot3), als onderhandelaar te Breda en te Geertruidenberg, door de mededeeling van de officieele verbalen dier bijeenkomsten, en (hij heeft) nog eenige brieven van Leoninus aan den Prins medegedeeld, die ons althans op den weg helpen, om zijn karakter en persoon in een ander licht te beschouwen. |
|