Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
[pagina 295]
| |
Gnaphaeus' verhaal van het proces van Jan de Backer. (1850).In het vorige artikel gaven wij alles uit, wat in Bakhuizen van den Brink's nalatenschap betrekking heeft op de geschiedenis der Inquisitie. Met ééne uitzondering echter. Terwijl de fragmenten het verhaal van de geschiedenis der Inquisitie niet verder brengen dan tot de vroege middeleeuwen, staat daarnaast, geheel op zich zelf, een ander fragment, dat zich bezig houdt met het proces van Jan de Backer. Dit stuk was natuurlijk niet te verbinden met het verhaal der gebeurtenissen, die eeuwen vroeger hadden plaats gehad, al had het betrekking op hetzelfde onderwerp. Maar ook op zich zelf scheen het fragment ons voor publicatie in zijn geheel niet geschikt. Het handelt zeer uitvoerig over de inrichting der rechtbank, voor wie het proces gevoerd werd, over de competentie der rechters, de procesregels enz. enz.; maar het brengt de bespreking van geen dezer onderwerpen ten einde, en laat ons ten slotte zitten midden in de questies. Maar één fragment uit het opstel, op zich zelf een goed geheel vormend, op zich zelf piquant en aantrekkelijk, scheen ons voor mededeeling geschikt, zelfs bijzonder geschikt: het is de hierachter afgedrukte bespreking van Gnaphaeus' opstel over het bekende proces. Wij vertrouwen, dat dit fragment, gelicht uit het verband van het onvoltooide stuk, de aandacht zal trekken, die het ten volle verdient. Toevallig weten wij nauwkeurig, wanneer Bakhuizen van den Brink zich met het schrijven van dit stuk heeft bezig gehouden: in een brief van 25 October 1850Ga naar voetnoot1) schrijft hij toch aan zijn vriend Millies het volgende: ‘Over uw Hollandschen martelaar Jan Pistorius of De Bakker heeft Ds. Reudler een artikel geschreven in het tijdschrift van Nieuwenhuis en Schultz Jacobi. Behelst dat artikel meer dan wij uit Gnapheus leeren? Waarschijnlijk: ten minste ik hoop het. Wat de brave man geloofd of gemeend heeft, zijne laatste woorden enz., dit alles kan mij | |
[pagina 296]
| |
voor het oogenblik minder schelen; het is mij vooral te doen, om den vorm van zijn regtsgeding en regtspleging naauwkeurig te kennen. Ik heb dat noodig voor eene geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden.... Ik ben zeker, dat dit stuk, hetzij als gedeelte des geheelen werks, hetzij als afzonderlijke brochure, uw eigendom is. Hier is het niet te vinden, en ik heb er belang bij. Zend het mij dus s.v.p. per eerste gelegenheid over de post of per diligence in zijn compactsten vorm.’ | |
[pagina 297]
| |
Jan de Backer.Het werkje van Willem de Volder (Gnaphaeus), door Jac. Revius in 1648 uitgegeven, blijft een der beste bronnen, om het karakter der Inquisitie gedurende haar eerste tijdperk in de Nederlanden te leeren kennen. Maar het is noodig, de strekking van dat geschrift en de mate van vertrouwen, welke het verdient, te bepalen om het gebruik te rechtvaardigen, dat wij voor onze schets daarvan zullen maken. De Volder was hetgeen men een humanist heet: verwant aan de school van Erasmus, Reuchlin en Melanchthon, zoet op Latijnsche geleerdheid en als zoodanig vijand van de middeleeuwsche schoolschheid, van de canonisten en de regtsgeleerden uit de school van Bartholo, maar bovenal van die dweepzieke monniken, die ten spijt van den beteren toon, door de wetenschap aangeslagen, met hunne onbeschoft- en ongerijmdheden der menigte de ooren volschreeuwden. Bij herhaling was hem een aanval op het monnikenwezen op gevangenis en de onaangenaamheden eens geloofsonderzoeks te staan gekomen. Gematigder of bespraakter of smijdiger dan zijn medegevangene Jan de Backer, ontging hij diens lot, en ter zijner genezing wendden zijne regters de homoeopathie van dien tijd aan: zij deden hem drie maanden lang op bier en brood in een klooster opgesloten houden. Het was in de gevangenis, dat hij inzonderheid met De Backer in nadere aanraking was gekomen. Diens regters waren de zijne geweest: beiden stond een gelijk lot te duchten; beide deelden hetzelfde nare verblijf, slechts een dun houten beschot scheidde hen. Door dit beschot deelde De Backer aan Gnaphaeus alles mede, wat hem in het verhoor voor zijne regters wedervaren was, en deze schreef in het geheim alles op. Vier jaren later bestemde hij zijne aanteekeningen voor de drukpers. Hij verdeelde zijn geschrift in vier deelen: het eerste bevatte het leven van Jan de | |
[pagina 298]
| |
Backer tot op zijne gevangenis en strekte als ter inleiding tot het geheel. Het derde, in vier onderdeden verdeeld, behelsde de onderscheidene verhooren, door den martelaar ondergaan; drie daarvan worden voorgesteld als gehouden voor den Inquisiteur Nicolaas van Bergen en zijne bijzitters; bij het vierde was het hoofd van den Grooten Raad van Mechelen, Meester Joost Lauwerens, voorzitter. Het laatste gedeelte van zijn werkje eindelijk bevatte de geschiedenis van de laatste dagen en van den marteldood van den eersten geloofsgetuige uit de Hervormden in Nederland. Het derde gedeelte is het uitvoerigste van het werkje; daarna volgt in uitgebreidheid het tweede, waarvan wij met voordacht nog niet gewaagden. Gnaphaeus treedt hier zelf als schrijver in zijne eigene persoon op; het is eene verdediging van het huwelijk der geestelijken, eene bestrijding van de instelling der Roomsche kerk, die den echt aan zijne bedienaars had ontzegd. Volgens De Volder was dit stuk opgesteld, toen hij de gevangenneming van De Backer had vernomen, drie dagen voordat zich voor hemzelven de poort van den kerker opende. Het was voor de regters van De Backer bestemd, om te bewijzen, dat diens zaak regtvaardig, houdbaar, triomfantelijk was. Zoo echter De Volders arbeid een pleidooi moet heeten, heeft het er weinig den vorm van. Het gelijkt veel meer naar een dier rhetorische schoolopstellen van dien aard, als waarmede de Haagsche rector zijne leerlingen oefende, hoe zij Sylla moesten aanraden om als ambteloos burger een gat in den dag te slapen. Het opstel met één woord heeft tijdelijk noch plaatselijk op Jan de Backer betrekking; het kan dienen voor alle geestelijken, die huwen wilden, van Jovi(nianus) en Vigilantius tot op den Posenschen Cze(rski)Ga naar voetnoot1) toe. Het betoog steunt op geen anderen grondslag dan op dien der Heilige Schrift. Wij zeggen het niet in zijn nadeel; maar men zal toegeven, dat, om doel te treffen, de steller zich op hetzelfde terrein met de regters had moeten begeven, of van een punt uitgaan, dat voor beide partijen onbetwistbaar was. De Volder begint met de schepping der vrouw volgens Genesis, en behandelt vervolgens de leer van Christus en Paulus, om te bewijzen, dat door hen het al of niet huwen aan het | |
[pagina 299]
| |
geweten der geloovigen was overgelaten, en dat de kuischheid, waarop zij aandrongen, die kuischheid des harten was, welke juist onder het gebod der Roomsche kerk het meeste leed; wij vinden een woord over de redenen, die Jan de Backer zoowel als ieder ander bewogen konden hebben in den echt te treden, een woord over het verpligtende van den priesterlijken eed, een misplaatsten uitval tegen de geloften van armoede en gehoorzaamheid, eene vermaning om desnoods den gevangene te ontwijden, maar toch nimmer zijn lijf en leden aan de woede der vijanden prijs te geven. Wij ontkennen geenszins, dat het verdedigschrift van De Volder vol is van gezond verstand: wat den vorm betreft, het blijkt dat de schrijver zijne Romeinsche schrijvers, in het bijzonder Horatius, in het hoofd had; maar hij was noch god- noch regtsgeleerde genoeg, om in deze zaak als voorspraak op te treden. Zoo hij voor zijn client den inquisiteur in het verschiet zag, hij had zich met meer schoolsche spitsvondigheden moeten wapenen, om een man als Ruwaard Tapper te overtuigen. Zoo hij zich het naast rigtte tot het Hof van Holland, er was dieper indringen, zoowel in het kanonijke regt als in den vorm van regtspleging, een onderzoek b.v. naar de geldigheid der getuigen, naar de bevoegdheid der regters enz. noodig geweest, om bij een raadsheer als Bucho Aytta te slagen. Wij stellen deze dubbele mogelijkheid, om de ongerijmdheid of ontoepasselijkheid van het pleidooi van Gnaphaeus te meer in het licht te stellen. Jan de Backer was de gevangene van het Hof van Holland, dat geene verderen last had dan zijne zaak te onderzoeken en hare kennisneming (informatie) der Landvoogdesse in te zenden. Wist de ongeroepen pleitbezorger, of de beschuldigde de zaak van zijn huwelijk niet zou ontkennen of bemantelen? wist hij, of niet de Raad zelve bij gebrek van getuigen (het regtspunt, waarop het vooral aankwam) zou oordeelen, dat er geen grond voor verdere vervolging bestond? Eindelijk, het geheel buitengewoone geval der Augustijner monniken uitgezonderd, was er om het geloof nog geen bloed vergoten. Jan de Backer zou Hollands eerste martelaar zijn; en dat het Hof voor als nog niet geschapen was, daarmede ligtvaardig om te gaan, dit had het bewezen, toen het De Volders lotgenoot, den advocaat Hoen, aan de kaken van den bloeddorstigen | |
[pagina 300]
| |
Van der Hulst had ontrukt. Van het gansche vertoog is uit een regtskundig oogpunt het beste, hetgeen er geleerd wordt omtrent de belofte der priesters, die slechts voor zooverre zij verstonden en konden (pro nosse et posse) aan de instellingen der Kerk zich hadden onderworpen; maar uit een godgeleerd oogpunt was wel het zonderlingst, dat de duistere gelijkenis des Zaligmakers omtrent de gesnedenen breedvoeriglijk werd aangevoerd als bewijs ten voordeele van het huwelijk der priesters. Doch waartoe meer? Wij zouden den schranderen De Volder onregt doen, zoo wij zijne apologie van Jan de Backer voor iets anders hielden dan voor een sieraad van zijn drama, zooals de redevoeringen, welke Plato zijnen Socrates ter wederlegging van de vertoogen van Lysias, Prodicus of Gorgias in den mond legt. Men vergeve ons die herinnering; want waar wij meenden ons midden in de school der godgeleerden te moeten bevinden, plaatst ons De Volder ten minste voor meer dan de helft op klassieken bodem. Op de tweede afdeeling volgt de derde met zijne vier onderdeelen: een drama in vier bedrijven, iets ten minste, dat tusschen een gesprek van Plato (of ten minste een gesprek, zooals men die in navolging van Plato in de eeuw van De Volder schreef en eene eeuw vroeger geschreven had) en een drama het midden houdt en in vele opzigten beide werkelijk is. Had niet De Volder zelf der mode zijns tijds geofferd door blijspelen te schrijven, op de leest van Terentius geschoeid? Plet slot der bedrijven - wij weten geene betere benaming voor de afdeelingen, waarin het verhoor is gesplitst - doet ons zien, dat De Volder het tooneel voor oogen had en voor de oogen zijner lezers wenschteGa naar voetnoot1); vandaar die ge- | |
[pagina 301]
| |
leidelijke ontwikkeling, die regelmatige oeconomie der fabel, die, hoezeer ook aan de natuur ontleend, echter in schikking en schakering de kunst van den steller verraadt. Of heeft niet ieder bedrijf zijn feit, waar alles om gegroepeerd is? is er in die feiten niet een gestadige opklimming merkbaar? Het eerste bedrijf bereidt het tweede voor; de vragen en antwoorden over het gezag der Heilige Schrift, en over het regt der kerk om daarop uitbreidingen en toevoegsels te geven is eene inleiding, een voorposten-schermutseling; de eigentlijke handeling des geheelen drama's, het huwelijk van De Backer, vertoont zich in het verschiet op den achtergrond. Dit huwelijk is van het tweede bedrijf de hoofdinhoud. Na een belangwekkenden tegenstand erkent De Backer het feit, en verdedigt hetgeen hij gedaan heeft zoo manhaftig, dat de ingevallen schemering de gebroken slagorde zijner aanvallers moet te hulp komen, opdat zij met eere mogen aftrekken: misschien, meent gij, is De Backer behouden. De aanvang van het derde bedrijf schijnt het te belooven: De Backer zelf laat zich tot eene schriftelijke verklaring bewegen, dat hij de instellingen der kerk, voorzooverre zij niet tegen de Heilige Schrift strijden, voor noodig en lofwaardig, en in geen gevalle voor ligtvaardig te overtreden acht. Het is alles wat men vorderde, had men beloofd; maar op het woord van ketterregters, is geen staat te maken. Zij vreesden alleen op grond van zijn huwelijk den man te veroordeelen; de verklaring, door hem afgelegd, wordt hem ten valstrik. Zijne partij doet in bijzonderheden onderzoek, welke instellingen der kerk De Backer met de Schrift strijdig acht, en nu blijkt de man niet alleen op het punt van het huwelijk der geestelijken dwalend en onboetvaardig, maar ook op de punten van vasten, van bondzegelen, van kerk en avondmaal verschijnt hij (als) ketter en Lutheraan. Zoo is de ontknooping in het vierde bedrijf voorbereid: de Deus ex machina treedt in de persoon van den President van den Raad van Mechelen ten tooneele; met hem is de hel losgebroken: smaadredenen, dreigingen, een doodvonnis eindelijk worden het deel van den vervolgde. De belangstelling wordt verhoogd door een ingeschoven tooneel (het vierde bedrijf heeft drie tooneelen), de biecht van De Backer aan Ruwaard Tapper; maar die biecht verergert den toestand van het slagtoffer; de woede der vervolgers kent geen grenzen: door zin- | |
[pagina 302]
| |
nelooze en onbeschaamde uitvallen ontheiligt de hoogste ambtenaar des lands zijne tabbaard en sleept die als door het slijk; voor De Backer is de hemel zwart van de schrikkelijkste uitkomsten, als het gordijn valt om niet weder opgehaald te worden. Een vijfde bedrijf toch zou ons het tooneel der ontwijding, den beul en den brandstapel hebben moeten leveren; maar de ouden hadden immers reeds voorgeschreven, dat Medea hare kinderen niet voor de oogen der toeschouwers mogt slagten? Acht men het waardiger, De Volders geschrift met een Platonischen dialoog te vergelijken, wij zijn er toe bereid. Men zou uit dit oogpunt het verhoor van Jan de Backer, zoo als het ons hier gegeven wordt, de dramatische voorstelling van de drogredenen en ongerijmdheden der ketterregters kunnen noemen; zij worden er van hunne zwakke en belagchelijke, niet minder dan van hunne hatelijke zijde in het licht gesteld. Telkens brengt de eenvoudige belijder der evangelische waarheid de doctors van Leuven in het naauw; en als zij uit de engte ontsluipen, geschiedt het door de tusschenkomst der niet-godgeleerde raadsheeren van het hof of door het ten gewenschten tijde ingevallen middag- of schemeruur. Sophisten noemt hij die ketterregters, bijna zoo dikwijls als hij van hen gewaagt, en hij behandelt of mishandelt hen zoo, als de groote meester geleerd had, dat men sophisten moest behandelenGa naar voetnoot1). De Volder verstond zich op satyre: men leze hem, als hij op eene andere plaats verhaalt, hoe heel het Haagsche Hof in rep en roer geweest was en als het ware de alarmklok voor nieuwe kettervervolging had geluid om deze oorzaak: een arme vrouw in zwangeren toestand had, door een onweer staanbaren (lust) bekropen, op een vastendag een stuk worst in een ketel met erwtensoep afgekookt. Men leze hem, als hij in het onderhavige boek u voorstelt, hoe Ruwaard Tap- | |
[pagina 303]
| |
per zwoegend en zweetend de trap van de voorpoort te 's Hage opklimt en, eindelijk buiten adem boven aangeland, bijna flauw valt door den stank van De Backers kerker. Men zie zijne beschrijving van de ontwijding van De Backer zelven: de minderbroeder, blind van binnen en van buiten, die de ontwijdingspreek uitbuldert of uithuilt; de Stadhouder van Holland en de raadsleden, op purperen gestoelten gezeten, ‘opdat ieder hen zien zou’, en voorts: ‘assidebant’, zegt hij, ‘tres abbates, viri egregie indocti et bene cucullati.’ Erasmus zelf zou zich niet scherper en gelukkiger hebben kunnen uitdrukken! Het talent, dat De Volder ten dezen opzigte bezat, is op zijne martelaarsgeschiedenis naar alle regels der kunst toegepast. Aanschouwelijkheid der persoonen en toestanden; getrouwheid aan zich zelven in het volhouden der karakters, die hij opvoert; beleidvolle schakering van licht en schaduw en behendige aanwending der bruine tinten om de overgang te bemiddelen, wij huldigen ze in het werkje van De Volder. Men vergunne ons, nog een wijl onzen letterkundigen sympathiën bot te vieren, waar wij ons al te dikwijls in het dorre doornenbosch van kanoniek regt zullen moeten verdiepen. - De Volder begint met een persoonsbeschrijving van Jan de Backer, die ons alle verwachting van zijne rijzige, benige, jeugdige gestalte, van zijn hoog voorhoofd en zijne lange zwarte haren inboezemt; maar ‘hij was scherp in het redetwisten, stout in het voordragen zijner meening en uitermate vinnig, wanneer hij zijne tegenpartij te lijf kwam.’ Is die teekening naar waarheid? Wij verzekeren het niet; want wij gevoelen, dat De Volder tot zijn doel de voorstelling noodig had van juist zulk een kampioen, om op zijnen naam den monniken en schoolschen godgeleerden de bitterste en scherpste verwijten voor te werpen. Wie in onzen tijd De Backer tot eene schepping der verbeelding had willen maken, zou hem meer zedigheid, meer zachtzinnigheid, meer lijdzaamheid, meer van dat Goddelijk lam, dat stom was voor het aangezicht Zijns scheerders, hebben gegeven. In de voorstelling van De Volder is niets diergelijks; voegen wij er bij, dat De Volder monniken en misschien zelfs priesters haatte: hij haast zich u te vertellen, dat Jan de Backer nooit de dusgenaamde roeping heeft gevoeld, dat hij pastoor geworden is, omdat - zijn vader koster was. Hij ver- | |
[pagina 304]
| |
haalt u, dat Jan de Backer, toen hem bij zijne ontwijding met alle plegtigheid zijn pleeggewaad uitgetogen was, uitriep: ‘Godlof; nu lijk ik meer op een Christenmensch dan toen ik dat pak aanhad!’ Waarlijk, ik zou niet durven zweeren, dat De Volder hier niet ten koste van zijnen held zijn eigen gemoed hadde lucht gegeven! Van Jan de Backer komen wij op zijne regters en vijanden. De raadsheeren van het Hof van Holland zijn met de uiterste verschooning behandeld: het zijn de Nicodemussen en de Gamaliels te midden van het Sanhedrin. Zij spreken voor den vervolgde, zij matigen de woede der vervolgers: de heer van Warmond ontvangt van den martelaar de getuigenis van goeden wil, Bucho Aytta helpt van tijd tot tijd door een gepast woord de Inquisiteurs uit den nood, waarin zij door hunne eigene overdrevenheid zijn geraakt. Zoo werkelijk De Volder in 1529 zijn opstel nederschreef, dan begreep hij, dat het rijk der godgeleerde haat en der geloofsregters voor een oogenblik opgehouden had, om voor dat des regts en der raadsheeren plaats te maken, en deze hadden, voordat het oproer der Wederdoopers hen verbitterde, geene buitengewoone strengheid geoefend. Onder hunnen invloed was hij zelf vrij gelaten en hersteld. De eigentlijke inquisiteur Nicolaas van Bergen is lelijk, maar te lelijker om zijne onbeduidendheid. Hij begint te redetwisten, maar hij brengt het niet tot een gelukkig einde; hij dreigt als hij niet voort kan, en de martelaar antwoordt, zooals de wijsgeer, die zich naar de steengroeven liet terugvoeren, met het verzoek, dat men hoe eer hoe beter voor hem de houtmijt bijeenstapele: kortom de inquisiteur is slechts wigtig, omdat hij zijn lastbrief van den Paus en van den Keizer voor zich op de tafel heeft liggen. De personen, op wier hoofd zich al de gal van De Volder heeft zaamgehoopt, zijn Ruwaard Tapper, Godschalk Rosemond en Joost Lauwerens: de schoolsche spitsvondigheid en godgeleerde haat, de domheid en valsche ijver, de tyrannij en hare beide eigenschappen: magteloosheid en wreedheid. Wat Van Bergen vallen laat, neemt Ruwaard Tapper op zich; zoo zijn ligchaamskrachten geen trappen klimmen toelieten, zijn geest stroopte, om zoo te spreken, telkens de mouwen op, om met den eersten ketter den beste te vechten; redeneringen, strikvragen, hooge woorden, vleijerijen, zoetheid en zuurheid, de biecht en de vloek, worden beurtelings | |
[pagina 305]
| |
door den geoefenden sophist beproefd; wij behoeven er niet bij te voegen: te vergeefs. De andere bijzitter van den Inquisiteur, Godschalk Rosemond, is de narvan de fabel; hij is de schaduw van Tapper, zijn weergalm, die van achter de wapenrusting der andere kampioenen uitkijkt, om den vijand een beleediging of een dwaasheid toe te schrijven. Is hij niet belagchelijk, of heeft ten minste De Volder hem niet belagchelijk willen maken, wanneer hij den beschuldigde vraagt: ‘Hebt gij niet aan uw hart gevoeld, dat ik in de vroegmis voor u gebeden heb?’Ga naar voetnoot1) Is hij niet belagchelijk, wanneer hij op het oogenblik, dat de geloofsgetuige het dusgenaamde getuigenis van den H. Geest verdedigt, alleronvoorzigtigst uitroept: ‘Wat hebben die Lutheranen eene aanmatiging: ik zou van mijzelven niet durven verzekeren, dat ik den H. Geest had!’ Waarlijk, de geest der wijsheid en der kracht, des raads en der sterkte was de zijne niet! De tyran van het drama is Mr. Joost Lauwerens. ‘Ik zelf,’ schreef De Volder, ‘ik zelf ben veertien dagen met en door hem geplaagd geweest. Het is de koppigste beuzelaar: een zoogenaamde jurist, maar praatziek in het oneindige.’ Maar in zijn verhoor van Jan de Backer heeft hij hem afzigtelijk gemaakt. ‘Zijt gij,’ roept hem De Backer verontwaardigd toe, ‘een regter en voorzitter van de raadsheeren des Keizers, en durft gij zulk eene vuile en goddelooze taal uitslaan?’ Teregt, immers de uitval, waarop dit antwoord paste, grenst aan het ongeloofelijke in den mond van den hoogsten magistraatspersoon des lands. ‘Ik wenschte liever,’ zeide hij tot den veroordeelde,‘dat gij den duivel zelven tot bijslaap gehad, of in gemeenschap met tien ligtekooyen hadt geleefd, dan dat gij er aan gedacht hadt het huwelijk met uwe vrouw te vol- | |
[pagina 306]
| |
trekken.’ Met weerzin wenden wij ons van de persoon af, die de standvastigheid van Hollands eersten martelaar niet anders begrijpt, dan als eene razernij ter voldoening van vleeschelijke begeerten. Begrijpt? Zoo niet, dan is hij den aanstootelijksten tyran van Euripides waardig, wanneer hij met een helschen glimlach het veroordeelde en door zijne veroordeeling zelve onschendbare slagtoffer vraagt, of hij niet daarom zoo gewillig ten brandstapel gaat, omdat hij alzoo kans ziet een wijf los te worden, dat over de jaren isGa naar voetnoot1). In de voorrede voor de verhooren verzoekt De Volder zijn lezer wel op te merken, van wien de woorden gesproken zijn en tot wien gerigt, opdat hij alzoo meer vrucht en nuttigheid van zijne lektuur hebbe. Elders zegt hij, dat de verdeeling der verhooren zijn werk is; dat de verhooren veel menigvuldiger geweest zijn dan die, welke hij verhaalt; dat hij de inhoud van onderscheidene zittingen nu en dan in eene enkele heeft zamengetrokken; dat hij dit alles gedaan heeft ten gevalle zijns lezers, wien anders de herhaling derzelfde zaken walging zou veroorzaken; dat des ondanks zijn hoofddoel bereikt is, wanneer men als in een spiegel zal gezien (hebben), hoe steeds de Sophisten zich zelven gelijk blijven, en wat voor jammerlijke drogredenaars de Inquisiteurs geweest zijn. Eindelijk, op een andere plaats, erkent onze schrijver, dat hij de verhooren mededeelt, zooals hij die uit den mond van De Backer had opgeteekend en zooals hij die naderhand had beschaafd. Water onder dat beschaven en omwerken van de waarheid is verloren gegaan, is moeijelijk te beslissen; wat er van de trouw en naauwkeurigheid des verhalers, waarop deze zelf zich dikwijls beroemt, te denken zij, mogen onze lezers zelve beslissen. Wij willen geenszins beweren, dat zulke naauwkeurige mededeelingen van de gevangenen onderling, als waarop De Volder zijne geloofwaar- | |
[pagina 307]
| |
digheid grondt, niet kunnen plaats gegrepen hebben. Bij al het ijselijke der toenmalige kerkers, was het opzigt niet bijzonder gestreng. Wij zullen later zien, dat de Inquisiteurs in het belang hunner regtspleging op afzonderlijke gevangenissen en op de afzondering der gevangenen aangedrongen (hebben); wij vinden in de kerkers van die dagen het verworpenste geboefte onderling vermengd, en in gezelschap met een staatkundigen gevangene of veroordeelden ketter; menigte van voorbeelden eindelijk toonen ons, hoeveel verstandhouding de opgeslotenen met de wereld daarbuiten hadden, en het Martelaarsboek bevat de omstandigste brieven over hun eigen proces, door de ter dood verwezenen aan hunne geloofsbroeders geschreven. Wij zijn dus verre van te willen beweren, dat De Backer niet vaak met De Volder een uitvoerig onderhoud kan gehad hebben; maar dezelfde grond van geloofwaardigheid bestaat niet voor het geheel des verhoors. Immers in den tusschentijd werd De Backer van het eene gedeelte des kerkers naar een ander hok gevoerd, en het is onwaarschijnlijk, dat De Volder juist dezelfde plaatsverwisseling hebbe ondergaan. De oudheid, wij moeten het erkennen, heeft voor de historische waarheid van het verhaal van Gnaphaeus meer eerbied getoond, dan wij betuigen te bezitten. Zijn boek is de hoofdbron geweest, waaruit de schrijvers onzer martelaarsboeken hunne berigten hebben geputGa naar voetnoot1). Geen twijfel is te dien opzichte mogelijk, voor wie beider berigt omtrent het uiteinde van De Backer naast elkander | |
[pagina 308]
| |
plaatstGa naar voetnoot1). Het is misschien niet nutteloos, de aandacht gevestigd te hebben op de regten, welke de kritiek heeft op zulke boeken, welke - dank zij het goede doel der schrijvers, dank zij der zaak, welke zij voorstonden, dank zij vooral der veelvuldige herhaling van hetgene zij bevatten, - eene soort van heiligheid hebben verworven. De Volders geschrift is geen Evangelie, en om in de bijzonderheden de gebeurtenis, die hij beschreef, te kennen, om den veroordeelde en zijne regters grondig te beoordeelen, hadden wij eene geregtelijke oorkonde boven zijn fraai opstel verkozen. Maar den rang, dien wij den Haagschen rector onder de kerkelijke geschiedschrijvers en godgeleerden ontnemen, wij ruimen hem dien in onder onze letterkundigen: hij heeft aan het rijk des lichts geen minder dienst geleverd door de huichelarij, de sophistiek, de vervolgzucht te ontmaskeren, door dat te doen in tamelijk goed Latijn en in een bevalligen vorm, aan de beste voorbeelden der oudheid ontleend. Een martyroloog minder, een satyricus meer! Weegt uit een letterkundig oogpunt het eene het andere niet rijkelijk op? Het is een kwestie van smaak en van voorliefde; wij hebben de onze, en wij juichen van harte een landgenoot toe, die naast Von Hutten en Erasmus geen geheel onwaardige plaats bekleedt. |
|