Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
[pagina 253]
| |
Geschiedenis der inquisitie. (1851).In een brief van 25 October 1850Ga naar voetnoot1) schrijft Bakhuizen van den Brink, dat hij ‘zwanger gaat van eene geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden, waarvan hij, omine fausto, ten gevalle van het Archief van Kist en Rooyaards hoopt te bevallen’. In den langen brief aan Bake van 21 Februari 1851, die den bundel besluit, geeft hij over dit onderwerp nadere bijzonderheden; het blijktGa naar voetnoot2), dat de schrijver destijds aan Bake beloofd had, om in Mei of Juni 1851 ‘eene inleiding of eerste hoofdstuk van deze Geschiedenis der Inkwisitie in de Nederlanden vóór de tijden van keizer Karel V’ te doen verschijnen, - eene inleiding, die hem ‘misschien kwalijk zou worden genomen... door dominé's’. Intusschen, het jaar 1851 en vrij wat jaren daarna zijn voorbijgegaan; maar het Archief van Kist en Royaards heeft levenslang het voorrecht moeten missen, om de belangrijke verhandeling op te nemen, die het tijdschrift in kwaden reuk dreigde te brengen bij de dominé's, de geachte redacteurs zelven niet uitgezonderd. Toch heeft de studie van de geschiedenis der Inquisitie Bakhuizen van den Brink langen tijd, zéér langen tijd geboeid: onder zijne papieren berusten verscheiden folio-quaterns, waarin zijn duidelijk maar fijn schrift het verhaal van het ontstaan der Inquisitie is begonnen te boekstaven. Wij hebben lang geaarzeld, of het stuk wel voor publicatie in aanmerking moest komen. De inhoud scheen ons wat verouderd, en het verhaal brengt de geschiedenis der Inquisitie ook niet zeer ver. Op tal van plaatsen vonden wij bovendien nieuwe verbeterde ontwerpen van het in den tekst verhaalde, die, daar ingelascht, toch geen verband konden houden met het vervolg. Al had dus onze schrijver aan dit werk blijkbaar veel meer studie ten koste gelegd, dan aan één zijner andere opstellen uit dezen tijd, aanvankelijk kwamen wij | |
[pagina 254]
| |
toch tot de conclusie, dat het beter was deze fragmenten in de portefeuilles te laten rusten. Maar wij meenden dit veroordeelend vonnis niet te mogen vellen op eigen gezag. Want er bestond eene hoogere instantie, aan wier gezag wij ons gaarne wilden onderwerpen: waar het de geschiedenis der Inquisitie geldt, moet rekening worden gehouden met Paul Fredericq. Dus zonden wij aan hem de stukken, met verzoek er ons zijn gevoelen over te zeggen. Onze vriend, vol belangstelling voor de nieuw ontdekte bijdrage over zijne studiën, las de stukken door en.... zijn oordeel bleek te verschillen van het onze. Hij meende, dat het wèl mogelijk zou zijn, de fragmenten te vereenigen in een leesbaar verband, en hij had zelfs de goedheid ons aan te bieden, om dit werk onder zijn onmiddellijk toezicht te doen verrichten door een zijner leerlingen. Natuurlijk namen wij dit aanbod met vreugde aan, en onze lezers zullen den vriendelijken geleerde met ons dank willen brengen, nu het resultaat zijner werkzaamheid hierachter het licht ziet. Al blijft het verhaal een fragment, slechts het begin van een groot geheel, het getuigt op iedere bladzijde van de buitengewone geleerdheid van den schrijver, en nu wij den uitnemenden kenner van deze zaken met zooveel ingenomenheid hebben hooren spreken over het belang van den inhoud, ook voor onzen tijd, gevoelen wij ons in ons gemoed ook ten volle verzekerd. | |
[pagina 255]
| |
De kettervervolging in de Nederlanden gedurende de elfde en twaalfde eeuwen. (Fragment).Gelijk de oorsprong van het zedelijk kwaad in de diepste diepten van het menschelijk gemoed wegschuilt, zoo schijnt het als of de kwalen, welke de maatschappij het meest hebben geteisterd, op den bodem der geschiedenis verborgen liggen. Geene kwaal was erger dan de Inquisitie, die monsterachtige instelling, waarover Roomschen en Onroomschen eenparig, zoo men de stem van eenige verstokte ijveraars uitzondert, den staf hebben gebroken. Maar wanneer is die Inquisitie ontstaan? Sommigen hebben haar van Paus Innocentius III afgeleid en als een gevolg van den oorlog der Albigenzen voorgesteld; anderen hebben hare instelling ettelijke jaren vroeger opgeschoven en de eer of oneer daarvan aan Paus Lucius III en de kerkvergadering van Verona toegeschrevenGa naar voetnoot1). De jongste schrijver van de geschiedenis der Inquisitie, de beroemde Llorente, heeft teregt ingezien, dat men ook hier niet kon blijven stilstaan als het eigenlijke punt van aanvang. Hij is hooger in de geschiedenis opgeklommen, en wij zullen zijn voetspoor moeten volgen, om eene overtuiging te gewinnen, die aan de menschheid weinig ter eere strekt. Zij is deze: de boven opgegevene dagteekeningen wijzen ons niet het tijdstip der instelling, maar het tijdstip der organisatie aan; het tijdstip, waarop hetgeen reeds aangevangen was, uitgebreid en gewijzigd werd. Het zal ons dikwijls voor het hoofd springen, dat Christelijke vorsten en kerkvoogden vaak in uitoefening bragten, wat zij aan | |
[pagina 256]
| |
heidensche boosheid of aan de influistering des duivels toeschreven, wanneer het Romeinsche keizers of landvoogden tegen hunne eerste bloedgetuigen of belijders hadden gepleegd. De proef toch of deze al of niet den Goden zouden willen offeren, al of niet van hunne maaltijden eten, al of niet bij Caesar zweren, was eene proeve van dezelfde soort als die, waarop de kettermeesters later hunne vervolgden stelden. Wanneer Trajanus aan Plinius den Jongen schreef, dat hij van de Christenen slechts dezulke zou vervolgen, welke opentlijk waren aangeklaagd, bevestigde zijne uitzondering den regel, die tot dusverre was betracht, dat men ook in het verborgene zijne slachtoffers kon opsporen. Doch waartoe zaken opgehaald, welke ieder kent? Het Christendom mogt sedert Constantijns bekeering de hoofden der Romeinsche keizers hebben ingenomen, het had hunne wetgeving niet hervormd. Ballingschap, verlies van goederen, eindelijk de dood waren de straffen, door de Keizers Theodosius, Justinianus en anderen tegen de ketters bepaaldGa naar voetnoot1). Welke begrippen op dit punt in het Oostersche keizerrijk in de negende eeuw heerschende waren, kan men uit het voorbeeld van den voor heilig geachten monnik en geschiedschrijver Theophanes leeren kennen. Na verhaald te hebben hoe de Patriarch Nicephorus den keizer tot de uiterste strengheid tegen de Manicheën had aangespoord, berispt hij dezulke als ongeloovigen en nieuwigheidzoekers, welke zachtere middelen hadden voorgeslagen. Manicheën, meende hij, waren ketters van zoo grooven aard, dat alle kans van bekering hun voor eeuwig gesloten was. Petrus had wel om een enkele leugen Ananias en Sapphira met den dood gestraft; Paulus had uitgeroepen: dat die zulke dingen doen, des doods schuldig waren, en hij had alleen van misdaden in het ligchaam gepleegd gesproken; hoeveel te strenger moest het geestelijk wanbedrijf der ketterij worden gewroken! Volgens | |
[pagina 257]
| |
het oordeel van Theophanes moest men zelf half verleid zijn, of geloof aan de H. Schrift weigeren, wanneer men veroordeelde ketters van het zwaard wilde reddenGa naar voetnoot1). Het Oosten voorzeker was in verstandelijk evenzeer als in zedelijk opzigt ontaard. Wat in het Westen van de vroegere maatschappij en van de weleer bloeijende beschaving overbleef, was niet minder verbasterd. Daarnaast woelde en bruischte eene jeugd van volkeren, waarvan vele nimmer tot rijpheid kwamen, maar waarvan alle de ondeugden en hartstogten der jonkheid, nevens de wreedheid van den natuurstaat, aan den dag legden. Die Christenen werden, verzaakten eerst langzaam de ruwheid van zeden en wetten, waaronder zij groot geworden waren. De woestheid, waarmede hunne eigene ongeloovige stamgenooten, Saksen, Noormannen, Hunnen en Slaven, hen vervolgden, was voor hunne grove zinnen begrijpelijker dan de liefderijke geest van het Evangelie. De gruwelen, door genen gepleegd, waren slechts eene anders gewijzigde uiting van hetzelfde booze beginsel, dat ook in deze leefde en hetwelk het Christendom eerst na eeuwen louterens en worstelens zou kunnen bedwingen. Het vervolg van ons verhaal moet ons regtvaardigen, wanneer wij (aan) volken en vorsten meer aandeel toeschrijven in het ontstaan der Inquisitie in zijnen schrikkelijken vorm, dan aan de heerschzucht en het zich overal op- en indringen der geestelijkheid. Integendeel deze boog zich onder de noodzakelijkheid, welke de tijdgeest haar oplegde; het is hare schande, dat zij het deed; het is hare eer, dat zij over het geheel, ondanks zich zelve, langzamerhand en bij lange na niet eenstemmig met de wolven - wij kennen geene toepasselijker uitdrukking - huilde. In lateren tijd was het denkbeeld van de heiligheid der Inquisitie zoo zeer gevestigd, dat een schrijver van de XIVde eeuw haar als onafscheidelijk van het Christendom beschouwde en hare instelling in Duitschland tot de tijden van de verkondiging der evangelieleer bragt. Den Apostel der Friezen, Bonifacius, vinden wij als den eersten inquisiteur van wegen de Stoel van Rome aan- | |
[pagina 258]
| |
gewezen, welke, ondersteund door koning Pepijn, vele ketters vervolgd en ten brandstapel verwezen hadGa naar voetnoot1). Onteerende en onverdiende blaam voor eenen man, aan wien ons Vaderland en het Noorden van Duitschland de grootste verpligting heeft. Het kettervervolgen ging voorzeker zoo min van hem (uit) als van den edelen Martinus van Tours, welke zijn eigen gezag er aan waagde om Priscillianus met zijne lotgenooten van het zwaard des beuls te redden. Zijne menschlievende pogingen bleven zonder vrucht: hoe hoog de kerk ook sedert zijne deugden vereerde, van den raad, door hem in dit opzigt gegeven, bleef slechts een zwakke nagalm in het geheugen van enkele bezadigde en vroome geestelijken over; spoedig stierf die nagalm weg; de bloedkreten van geestdrijvers vonden bij de barbaarsche en bekrompene menigte vaardiger gehoor dan de zachtmoedige wijsheid des Evangelies. De elfde eeuw, de laatste dier eeuwentrits, waaraan de middeleeuwen vooral hunnen boozen naam bij het nageslacht te danken hadden, was ook de eeuw, op welke de schuld rust der kettervervolgingen en zelfs van die heksenregtsplegingen, die daarmede eenerlei van oorsprong waren. Het bijgeloof wilde, dat met het aanbreken dier eeuw ook het uur geslagen was, waarop de Antichrist verschijnen moest, waarop volgens de Apokalypse de poel der helle ontsloten moest worden, opdat de Draak zijne magt op aarde zou oefenen. Hoe anders dan met de wreedste straffen te woeden tegen hen, die zich aan den Booze hadden overgegeven, die hem onder verschillende gestalten aanbaden en in zijne dienst gezworen hadden het Rijk Gods en de leer der kerk te verderven?Ga naar voetnoot2) Het was de pligt der geestelijken en der aanzienlijken ge- | |
[pagina 259]
| |
weest zulke wreede opbruischingen der volkswoede te voorkomen; maar de groote heeren waren weinig minder bloeddorstig dan de groote hoop; van de geestelijken gaven slechts enkelen hunne afkeuring van zulk eene regtspleging te kennen; maar die afkeuring, zonder klem uitgesproken, droeg geene vrucht. De meesten hechtten aan de vervolging en uitroeijing der ketterij hunne goedkeuring en prezen den ijver, door vorst en volk aan den dag gelegd, zelfs dan, wanneer die ijver het leven van eenige slachtoffers had gekost. ‘Weet, mijne broeders’, schreef de invloedrijke bisschop Fulbert van Chartres, ‘dat koning Robert regt handelt, wanneer hij de ketters veroordeelt: alle geloovigen moeten even als ik hem daarin bijstaan en helpen; want het is zijne pligt, hem door God opgelegd, waaraan zijne eeuwige behoudenis hangt’Ga naar voetnoot1). De uitspraak van dezen kerkvoogd gold de maatregelen van geweld, door Robert Capet genomen tegen den Graaf Rainald van Sens, welke van Joodschgezindheid beschuldigd werd. Ofschoon bij die gelegenheid de helft der stad ontvolkt en verwoest werd, toonde zich Robert jegens de hoofden der afgevallenen gematigd en menschlievendGa naar voetnoot2). Beschaafder dan de meesten zijner tijdge- | |
[pagina 260]
| |
nooten, gemoedelijk dichter en buigzaam van karakter als hij was, strookte buitengewoone wreedheid geenszins met zijnen aanleg. Om daartoe te vervallen moest hij of door de stem des volks en de vooroordeelen van zijnen tijd medegesleept of door zijn eigen godsdienstijver en aan dweepzucht grenzende vroomheid misleid worden. Beide omstandigheden liepen waarschijnlijk zamen, om hem in het jaar 1022 als streng regier over zijne onderdanen te doen optreden en het voorspel leveren van de latere gruwelen der Inquisitie. In Orleans namelijk kroop bedektelijk eene ketterij rond; bedektelijk, want de wreedheid, in het Zuiden van Europa tegen de niet-katholijken algemeen, dwong diegenen, welke hunne gevoelens aankleefden, te huichelen of zich schuil te houden. Vandaar hunne geheime nachtelijke samenkomsten, welke slechts strekten om de kwaadsprekendheid hunner vijanden te verergeren; aanroepingen en bezweeringen van den Booze, bloedschande en onnatuurlijke ontucht, kindermoord en giftmenging werden de verzwarende omstandigheden der ketterij. Hoe ook verborgen, de zaak kwam aan den dag. Koning Robert ging in persoon naar Orleans en riep daar met den aartsbisschop van Sens eene menigte kerkvoogden, geestelijken en vrome leeken bijeen. Een monnik drong in de vergadering der ketterhoofden binnen onder het voorwendsel van hun leerling te zijn; toen hij wel het geheim hunner leerstellingen had uitgevorscht, liet hij zich in boeijen slaan en met de overige verdachten voor den vierschaar (voeren). Die vierschaar was ten aanzien des vergaderden volks in de hoofdkerk gespannen. De koning was daar gezeten als hoofd des vergaderden volks en vertegenwoordiger der wereldlijke magt; de bisschoppen en de bijeengeroepen kerkelijken waren de eigentlijke regters over de misdaad der ketterijGa naar voetnoot1). Voor die regtbank werden in ketenen binnen gebragt al wie na een voorloopig gestreng onderzoek van ketterij besmet gebleken waren; daaronder de monnik, die volgens afspraak met den koning zijne medebeschuldigden door zijne | |
[pagina 261]
| |
getuigenis bezwaren en hun alle uitvlugten afsnijden moest. De bisschop van Beauvais hield het verhoor en beijverde zich met zijne bijzitters de dwalenden tot afzwering hunner ketterij te bewegen Vergeefs: slechts twee verzaakten hunne stellingen; de overigen werden in den kerkelijken ban gedaan; de geestelijken werden met hun pleeggewaad bekleed, dat hun vervolgens op de uitspraak der vergaderde vaders werd uitgetogen, en hierna waren zij den wereldlijken arm overgeleverd. De koning sprak over hen het doodvonnis uit: de brandstapels waren buiten de stad opgerigt; en opdat niets aan den geregtelijken vorm der strafoefening zou ontbreken, werd het volk uit de kerk geweerd, ten einde het niet in eene vlaag van woede de veroordeelden verscheuren en de tempel ontheiligen zou. Tien of meer slagtoffers, alle of meest geestelijken van goeden naam en voordezen om hunne deugd en kunde geacht, kwamen in de vlammen om; en het mag als een bewijs van de heillooze verbijstering dier eeuw dienen, dat een zeker poeder, zoo men zeide de asch van vermoorde en in den vijzel geworpene kinderen, het toovermiddel, waardoor zij zich eens voor al aan den Booze verbonden, met hen in het vuur geworpen werd. Zelfs een doode werd opgegraven, die in de belijdenis der gevloekte ketterij voor drie jaren overleden was, en het lijk op bevel van den Bisschop van Orleans op den mesthoop gesmetenGa naar voetnoot1). Hoezeer ook de schrijvers in kleine bijzonderheden, b.v. in de opgave van het getal der slagtoffers, mogen verschillen, daarin komen alle op het naauwkeurigste overeen, dat de vervolging van koning Robert uitgegaan, volgens zijn plan beleid en eindelijk door zijne uitspraak besloten werd. De bisschoppen zelve zaten als regters op zijn bevel, zonder dat hetzij eene Pauselijke lastgeving hen had bevolmachtigd, of zij door eigene beweging de regtspleging hadden aangevangen. Zoo overigens het onderzoek naar het geloof der geestelijken, het in boeijen slaan der verdach- | |
[pagina 262]
| |
ten, en de schrikkelijke strafoefening, over hen ten uitvoer gelegd, ons de latere inquisitie voor oogen stelt, in twee punten verschilde hetgeen thans plaats had aanmerkelijk van de latere wijze van regtsvordering. Ten eerste het hoofddoel was en bleef het terugbrengen der dwalenden tot de kerk; de dwaling werd vervolgd, geenszins de persoonen der dwalenden; wie van dezen zijne valsche meeningen afzwoer, voor hem stond de schoot der gemeente open; geen andere straf dan de schande voor aller oog en oor te bekennen, dat men gedwaald had. Het tweede punt stond met het eerste in naauw verband: voor de oogen der gansche gemeente moest de waarheid haren triomf over de dwaling vieren; de vertegenwoordigers van het Catholijk geloof moesten ten aanhoore van allen de ketterij wederleggen en met nieuwe gronden de ware leer bevestigen. Lag hierin de oorsprong van het dusgenaamde ‘bepreken der ketters’, dat in latere handelingen der Inquisitie een hoofdbedrijf werd, de deelneming des volks zoowel in de kerkelijke als wereldrijke regtspleging was een der beste eigenschappen van de anders zoo duistere middeleeuwen. De bisschop toch was geene macht, den lidmaten der kerk door vreemden van buiten opgedrongen, maar de man hunner keuze uit het midden der hunnen, over wiens daden en leer allen oordeelen konden en moesten. Was de koning iets anders, ten minste bij regtsplegingen als de onderhavige? Was hij in een anderen zin vertegenwoordiger der regterlijke magt dan als de uitdrukking van het gevoelen, van het oordeel, van de verontwaardiging van allen? Dus ten minste hebben latere schrijvers de zaak opgevat, wanneer zij vermelden, dat het vonnis gewezen is door bevel des konings en onder toestemming des ganschen volksGa naar voetnoot1). Maar het was er verre van, dat die algemeene medewerking des volks in het geding de beschuldigden voor geregtelijke misgrepen zou hebben vrijgewaard of het lot der veroordeelden zou hebben verzacht. Daartoe was de majesteit der kerk te hoog, de misdaad der ketterij te afschuwelijk. De toestel | |
[pagina 263]
| |
der regtspleging zelve versmoorde de influisteringen der menschelijkheid. Immers de misdadige werd voor aller oogen letterlijk buiten de kerk geworpen, het laatste toevlugtsoord, dat zelfs den gruwelijksten misdadiger voor het zwaard der wet beveiligde. Buiten de kerk was er voor den veroordeelde de uiterste duisternis, weening en knarsing der tanden. Een welgeordende staat had zelfs dan over den ongelukkige zijne beschermende hand moeten uitstrekken. Zoo was het in den Saksenspiegel bepaald: ban verderft de ziel, maar krenkt niemand aan zijn leven of zijn regt, zoolang des konings ban er niet op volgt. Hier echter ging in de buitensporigheid van den bekeeringsijver het dreigen des konings en het geschreeuw der menigte de uitspraak van het kerkelijke vonnis vooraf. Was er meer noodig om den veroordeelde het afgrijselijkste lot voor te bereiden, ten minste een even zoo afgrijselijk als de latere Inquisitie het heeft kunnen uitvinden? Op het gebeurde te Orleans drukte dan ook de goedkeuring van het algemeen, ten minste van al wat Fransch was, zijn zegel. Later maakte een auto-da-fe in Spanje een tijdstip der geschiedenis; in 1022 dagteekende koning Robert de begiftiging eens kloosters van het jaar, waarop te Orleans de ketters veroordeeld en verbrand waren. Zoo verdienstelijk was in zijne oogen of in die zijner hovelingen deze daad van geloof. Het gegeven voorbeeld vond navolgingGa naar voetnoot1) en het vervolgen der ketters werd gedreven op eene wijze, die sedert bij andere natiën der Fransche natie bij uitsluiting de klad van wreedheid aanwreef. Had het vervolgen de ketters uit Italië naar Frankrijk verjaagd, van daar verspreidden zij zich naar alle zijden, ook in die streken, welke naderhand het Nederlandsche gebied van Karel V hebben uitgemaakt. In het jaar 1025 vertoonden zij zich binnen het bisdom van Kamerijk en bepaaldelijk te Atrecht. Een uitvoerig berigt betrekkelijk de inquisitie, die bisschop Gerhard tegen hen te werk stelde, heeft onze tijden bereikt. Die oorkonde, onder de oogen des bisschops opgesteld, bevat de uitvoerige predikatie, waarin de bisschop hoofdstuk voor hoofdstuk de dwaalleeringen | |
[pagina 264]
| |
der afvalligen wederlegde, en het berigt hoe zij, door zijne rede tot beschaming en stilzwijgen gebragt, na opentlijke boete met de kerk werden verzoend. De gelukkige en onbloedige uitslag heeft de meeste latere schrijvers verleid, bisschop Gerhard, in onderscheiding van de vervolgzieke geestelijken zijner eeuw, voor te stellen als een toonbeeld van Christelijke gematigdheidGa naar voetnoot1). Al wat wij hier hebben aangemerkt, verhindert ons hun gevoelens te deelen. De zwakheid der ketters was meer dan de Christelijke zin des Bisschops oorzaak, dat er geen bloed vergoten werd. Eene nadere beschouwing van den vorm der regtspleging en haren toestel zal ons daarvan overtuigenGa naar voetnoot2). Reeds de brief, waarmede Gerhard de handelingen van zijne Synode aan een anderen bisschop - volgens de niet waarschijnlijke gissing van den eersten uitgever, d'Achery, Regenhard van Luik - toezond, getuigt ten voordeele van onze meening. Hij verwijt zijnen ambtgenoot, dat deze ketters over de grenzen van zijn gebied heeft laten ontsnappen. Hij beschuldigt hem, dat zijne inquisitie zich heeft laten misleiden door de huichelarij der afvalligen, die uit vrees voor de doodstraf den schijn van godsdienst hadden aangenomen. Daardoor is de menigte geërgerd of verblind, die thans diegenen voor onschuldig houdt, die na een streng verhoorGa naar voetnoot3) | |
[pagina 265]
| |
op vrije voeten waren gesteld. Anders had hij, bisschop van Kamerijk, gehandeld. Hij had de ketters laten vatten, en ook deze hadden in het eerst zich zoo strak gehouden, dat zelfs de pijnbank hen niet tot bekentenis van schuld had kunnen brengenGa naar voetnoot1). Eerst toen hunne medebeschuldigden - het gebeurde met den monnik Arefartus te Orleans ligt te versch in het geheugen om niet ergdenkend te zijn - eerst toen hunne medebeschuldigden tegen hen hadden getuigd, beleden de ketterhoofden een gedeelte van hun stelsel. En de uitslag van dit onderzoek? De handelingen van het Concilie van Atrecht, waarvoor de brief als tot inleiding strekt, worden geacht dien uitslag op te geven. Ongelukkiglijk staan van oudsher prologen, inleidingen, opdragten en wat dies meer zij onder het hooge opzigt der kritiek, en met hoeveel regt, mag men aan de onderhavige geleidebrief proeven! De monnik, die de handelingen van het Concilie van Atrecht nederschreef (zoo het niet Bisschop Gerhard zelf was), had zeker niet het doel anderen een les te geven, hoe men op het spoor der ketterij komen moest en hoe men haar moest uitroeijen; maar hij bedoelde eeniglijk eene eerezuil op te rigten voor de regtzinnigheid van den kerkvoogd en voor zijne welsprekendheid, die met den besten uitslag bekroond was. Wij verschoonen ons van de opgave der lange predikatie des bisschops en zijner verdediging van de leerstellingen der kerk. Wij willen ons in de vraag geenszins verdiepen, wie de ketters | |
[pagina 266]
| |
waren die hij voorhad, en van waar zij hunne beginselen en begrippen hadden ontleend. Maar wij moeten den vorm der regtspleging opgeven, om haar verband tot het te dien opzigte destijds heerschende stelsel te doen kennen en te bewijzen, dat, tegen andere voorwerpen dan de hier voorgestelde, de vervolging van Bisschop Gerhard niet zoo onbloedig zou zijn afgeloopen. Die kerkvoogd dan bevond zich te Atrecht in den aanvang van het jaar 1025 of 1026. Atrecht maakte toen nog geen afzonderlijk bisdom uit; die van Kamerijk kwam daar jaarlijks om de geestelijke aangelegenheden te regelen en de kerkelijke vierschaar te spannen. Hij vernam, daar zijnde, dat er zich lieden bevonden, die de leerstellingen der kerk loochenden en hare plegtigheden verzaakten. Aanstonds beval hij die op te spooren en voor zich te brengen; maar zij, op het vernemen van de oorzaak waarom zij nagetracht werden, zochten zich uit de voeten te maken. Vergeefs, openbare ambtenarenGa naar voetnoot1) namen hen in hechtenis; de bisschop onderwierp (hen) aan een vlugtig verhoor, en drie dagen bragten zij dien ten gevolge in den kerker door. Aan de plechtigheden eener opentlijke teregtstelling ontbrak ondertusschen niets. Voor den dag der zitting werd een vastendag uitgeschreven. Ten derden dage - het was een ZondagGa naar voetnoot2) - begaf zich de bisschop, van zijn aartsdiakenen verzeld, naar de hoofdkerk. Kruisen en vanen wapperden de plechtige optocht vooruit. Het ‘Heer, sta op ten gerechte’, de moordkreet der latere autos-da-fé, werd aangeheven. Op zijn zetel zat Gerhard en regts en links naar ambtsorde de abten, de monniken, de aartsdiakenen, de overigen. Voor hen werden de beschuldigden gebragt; het volk moet den achtergrond van het tooneel hebben gevormd; want het eerst rigtte de kerkvoogd het woord tot de menigte om haar met de zaak, die verhandeld werd, bekend te maken. Toen werden de | |
[pagina 267]
| |
beschuldigden door hem ondervraagd: ‘wat is uwe leer, uwe wet, uwe eeredienst, wie zijn de stichters uwer sekte?’ Alsof het afgesproken was, al wat de aangeklaagden zeiden had weinig om het lijf. Genoeg echter om den bisschop stof tot eene rede te geven, welke duurde tot den avond - het was in de korte dagen van Januari - en waaraan de vereischte stoffagie niet ontbrak: weenende toehoorders en berouwhebbende zondaars, die zich op de borst sloegen. Kortom, de triomf der kerk was volkomen. Aan het einde van zijn betoog vatte de bisschop al de dwalingen zijner tegenpartij in een kort begrip samen, stelde daar tegen over de ware leer der kerk en noodigde de beschuldigden uit, hem die afzweering hunner dwalingen en de belijdenis des regten geloofs na te zeggen; een tolk vertaalde hun het Latijn, dat zij niet verstonden. Elk hunner teekende bovendien een zeker geschrift met een kruis, dat hen, zoo zij volstandig bleven, ten jongsten dage ter behoudenis zou voorgehouden worden, zoo zij afhoereerden, ter getuigenis tegen hen zou strekken. En hiermede sprak over allen de Bisschop zijn zegen uit en de plegtigheid liep ter algemeener voldoening af. De Inquisitie had hiermede in hare gestrengheid den Nederlandschen bodem overschreden. Het punt waardoor zij binnendrong is aangewezen: het was Fransch Vlaanderen; koninklijk en bisschoppelijk gezag hadden of elk afzonderlijk of gezamentlijk haar den weg gebaand. Maar hoe uitgebreid ook het gezag des Aartsbisschops van Reims - onder wiens opzigt Kamerijk, Doornik, Therouanne en Atrecht stonden - in Vlaanderen en Brabant was; welke heerschappij ook de koningen van Frankrijk als opperleenheeren over het laatste gewest oefenden, een andere invloed drukte zachter op de overige gewesten. Zoo Frankrijk voor ons als de geboortegrond der Inquisitie te beschouwen is, het was er nog verre van, dat die Inquisitie als een kerkelijk stelsel, als eene wel georganiseerde inrichting zou zijn te beschouwen geweest. Frankrijk zelf had zich door het vervolgen der ketters bij vreemdelingen in opspraak van bloedgierigheid gebrachtGa naar voetnoot1). In Frankrijk zelve wa- | |
[pagina 268]
| |
ren niet alle kerkvoogden het eens met de wreede teregtstellingen van Orleans en de leer van het ketterdooden. De Bisschop van Chalons had in zijn gebied Manichëën - dit was de geslachtsnaam aller ketters in die dagen - ontdekt; maar hij maakte b.v. zwarigheid niet in het straffen, zoo hij zeide, van de verleiders der menigte, maar in het straffen der verleiden zelve. Hij deelde zijne bedenkingen mede aan den Bisschop van LuikGa naar voetnoot1), Wazo, en het is daaraan dat wij een der schoonste gedenkstukken der elfde eeuw, den brief van Bisschop Wazo, te danken hebbenGa naar voetnoot2). De twijfeling zelve van den bisschop van Chalons was een bewijs, dat de kettermoord van Orleans en de gruwelen, die haar volgden, geen uitvloeisels waren van eenige geschrevene kerkelijke of wereldlijke regten, maar veeleer alleen gewettigd door het gebruik, dat twee magtige grondslagen had, de beslissing des konings en de wil der menigte. Verheugend is het te zien, dat onder de kerkvoogden de geoorloofdheid van het ombrengen der ketters geen punt van uitgemaakte zekerheid was, en vereerend is het voor Wazo, dat hij op het voorbeeld van Martin van Tours, welke weleer zelfs het hoofd van den gedoemden Priscillianus van het zwaard had willen redden, opentlijk verklaarde, dat de goddelijke wet het ombrengen der ongeloovigen niet slechts niet toeliet, maar verbood, en dat de bisschoppen het geestelijke zwaard niet hadden ontvangen om te dooden, maar om levend te maken. Met Wazo deelt de monnik, die zijn levensbeschrijver was, de eer der gematigdheid. Had hij, gelijk wij gemeld hebben, den Franschen hunne bloeddorstigheid verweten, met de gloeijendste verontwaardiging vervult hem eene gebeurtenis, waardoor Duitschland zich den blaam van Frankrijk verdiend had. Te Goslar werd in 1052 het voorbeeld van koning Robert den Vroomen en der Vaders van Orleans gevolgd. De Keizer vierde er het Kersfeest; ketters werden er uit de gemeenschap der kerke gestoten en de vorst liet hen ophangen. De vorm der straf was dus nog niet gevestigd; maar had er daarom minder Inquisitie plaats? | |
[pagina 269]
| |
De vergelijking van het gebeurde in 1022 vult aan, hetgeen aan de korte berigten omtrent de Goslarsche strafoefening ontbreektGa naar voetnoot1). Zooals ginds de koning en de bisschoppen, zoo was hier nevens de bisschoppen de keizer werkzaam. Ook hier wordt uitdrukkelijk gemeld, dat het vonnis geveld was bij algemeene toestemming. Wat de eene gelijktijdige kronijkschrijver op rekening stelt van den Keizer, schrijft de ander aan hertog Godefried (den Groote of den Oude met den baard) toe. In allen gevalle was het van de vertegenwoordigers van den Staat of van den volkswil dat het doodvonnis uitging. Keizer Hendrik was de laatste Duitsche keizer van dien naam, die den roep van vroomheid achterliet. Godefried, later Markgraaf des heiligen Rijks, staat bekend als een man, die met een ondernemenden en weerspannigen geest, met den roem van dapperheid en krijgservaring eene in het oogloopende en dweepzieke godsdienstigheid paarde. Zijne overige eigenschappen moesten hem tot den man des volks (maken); de laatste bestemde hem tot eenen wreeden kettervervolger, waar het te pas kwam blijken te geven van zijnen ijver voor de kerkGa naar voetnoot2). Maar het verhaal van Anselmus | |
[pagina 270]
| |
voegt eene laatste en hoogst merkwaardige trek bij het verhaal van de Goslarsche regtspleging. Volgens hem waren eerst de gevangenen aan een lang verhoor onderworpen geworden en nadat hunne schuld bewezen was, in den ban gedaan. Dat verhoor had plaats gehad voor de hooge geestelijkheid, en dewijl eene der hoofdbezwaren tegen de ketters daarin bestond, dat zij alle vleeschspijze verafschuwden, had men hunne boetvaardigheid op deze proeve gesteld: men had hun bevolen een hoen te slachten; wie het niet deed, ging ten galge. Wreede keuze! in volkomene overeenstemming met die, welke vroeger aan gelijke vervolgden te Monteforte gelaten was, tusschen het aanbidden van het kruis of den dood op den brandstapel. Met koelheid, als ware er te Goslar niets gedaan dan hetgeen in den regel was, berigten de beide kronijkschrijvers, Herman de Lamme en Lambert van Aschaffenburg, het gebeurde. Te voordeeliger steekt daarbij de ijver af, waarmede Anselmus die handelwijze bestreed. Merkwaardig is zijne verklaring, omdat zijn boek opgedragen werd aan Bisschop Anno van Keulen, die vroeger zelf Proost te Goslar was geweest en een der voornaamste geestelijken van het hof van den keizer wasGa naar voetnoot1), te merkwaardiger omdat de toenmalige bisschop van Luik, wiens kanunnik en voornaamste raadsman Anselmus was, gansch andere gevoelens huldigde, omdat eene nieuwe ketterij ook te Luik opzien had gebaard en ten haren opzichte de aanzienlijkste geestelijken tot de uiterste strengheid overhelden. Had Anselmus een bijzonder doel met zijnen uitval? Was het de laatste plegtige betuiging eens eerlijken gemoeds tegen de dwaling, welke zijns ondanks de overhand nam? Waarlijk wij zijn geneigd zulk een opzet te vermoeden. De handelwijze, door Wazo en zijnen levensbeschrijver aangeprezen, was in de kerk van Luik oud en regtzinnig; de tegenovergestelde nieuw en van vreemde herkomst. Bisschop Notger, die op weinig na heilig was verklaard, maar die niettemin voor alle tijden het onovertroffen voorbeeld eens goeden bestuurders van het Luiksche bis- | |
[pagina 271]
| |
dom bleef, had evenals Wazo en hij omtrent andersdenkenden gehandeld. Eerst wanneer zijne buitengemeene welsprekendheid niet toereikte om de dwalenden of heiligschenners te bekeeren, trof hij hen met den ban. En ziet, wat gebeurde? Alle deze ondervonden eerlang de wreekende hand des hoogsten Regters; gene vervielen tot razernij, sommige werden melaatsch; anderen kwamen door onverwacht toeval plotseling aan hun einde. Derhalve geen wereldlijk zwaard, geen brandstapel, geene keizerlijke tusschenkomst, geen moordvonnis, goed geheten door de stem des volks! Al school ook onder dit stelsel een overdreven vertrouwen op de geheimzinnige krachten der kerk, de menschelijkheid moet dat kinderlijk bijgeloof om den wille der gevolgen verontschuldigenGa naar voetnoot1). Een woord over de aanleiding, waarbij eene tegenovergestelde meening te Luik en bij al wat aan het bisdom vast was den boventoon kreeg. De beruchte avondmaalsstrijd van Berengarius was omstreeks dezen tijd uitgebroken en de ketter, zelf rijk en geleerd, had bij aanzienlijken en geleerden magtige beschermers gevonden. De banvloek des Pausen en van herhaalde kerkvergaderingen gleed magteloos voor zijne voeten neder. Het lijdt geen twijfel, of een groot en uitmuntend gedeelte der geestelijkheid was meer of minder opentlijk zijne gevoelens toegedaan. De school van Luik, door Eraclius geplant, door Notger gekoesterd, had onder Wazo haren wasdom bereikt. Zij was de mededingster geworden van die school van Chartres, aan wier hoofd eenmaal de hooggevierde Fulbert had geschitterd en waaraan zij thans de beste scholieren onttrok. Van daar was Adelmannus, die, voor dezen de vriend van Berengarius, later een zijner eerste bestrijders werd. Nevens hem had Gozechinus den leerstoel te Luik bekleed, die in zijnen brief aan Walcher, dat belagchelijk proefstuk van scholastieke redekunstenarij, Berengarius een Apostel des Satans noemde; daarentegen was ook uit Luik die geestelijke voortgekomen, die op de kerkvergadering van Vercelli voor den afwezigen en gelasterden Berengarius moediglijk in de bres sprong; en wat te Luik aan de orde van den dag was, bleef welligt niet zonder invloed op den primicerius van Metz, Paulinus, en op den abt Sigfried van Gorze, beide | |
[pagina 272]
| |
vrienden en voorstanders van den verketterdeGa naar voetnoot1). Hoe het zij, het gerucht van Berengarius' ketterij maakte te Luik reeds vroeg een diepen indruk; naijver van vroegere mededingers, naijver misschien tusschen de scholen van Chartres en Tours, verhitte de gemoederen en overdreef de berigten; en de positieve, misschien zelfs wat al te stoffelijke godgeleerde Berengarius werd daar voorgesteld als geheel verloren in die Manichesche dweperijen, welke juist toen in Duitschland meer en meer opspraak begonnen te maken. Ten slotte werd hij er de speelbal der volksoverlevering en zijne algemeene ruchtbaarheid misvormde hem onder de hand eens lateren Luikschen kronijkschrijvers tot een heksenmeester, voor wien de zwarte kunst geene geheimenissen bezat. Dat Berengarius de buitensporigste dwaalgeest was, ziedaar althans de onderstelling van welke de brief uitging, door den Luikschen Bisschop Dietwin, Wazo's opvolger, aan koning Hendrik I van Frankrijk toegezonden. Op het vernemen van den ijver des vorsten voor de regtgeloovigheid zijner onderdanen, meende de kerkvoogd het zijne pligt, hem het bijeenroepen eener kerkvergadering te ontraden; hij betichtte beide, Bisschop Bruno van Angers en Berengarius, als ketters, wier leerstellingen door de vrome Vaders en onderscheidene kerkvergaderingen met den ban waren getroffen. Beriep men om zulke dwalingen eene Synode, het had den schijn alsof men het gezag van deze minachtte; het was dubbelgevaarlijk, omdat Bisschop Bruno daar zelf zitting zou hebben en niemand dan de Paus dezen kon afzetten en straffen. Het was beter dat men noch aan Bruno noch aan Berengarius gehoor verleende en dat, zoo de koning eene vergadering bijeenriep, deze alleenlijk de bewijzen van het bestaan der ketterij onderzocht. De koning moest zich vooraf van eene Pauselijke volmagt voorzien om de ketters, den Bisschop Bruno daaronder begrepen, te verdoemen. Slechts over hunne straf, niet over hunne leer viel te | |
[pagina 273]
| |
raadplegen. Tot bereiking van dat doel bood hij niet slechts zijne medewerking en die zijner geestelijken aan, maar ook al den invloed, dien hij op Paus en Keizer bezat: ‘want,’ eindigde hij, ‘het is noodig, dat aller handen opgeheven zijn tegen een iegelijk, wiens hand tegen alle is.’ Lessing heeft dezen brief een gansch afschuwelijk stuk werks genoemd, waarbij alle haren te berge moeten rijzen. Wij willen ons niet al te zeer ergeren. Dietwin was misschien de man van zijnen tijd meer dan Anselmus, die tot eene vorige, betere eeuw behoorde; Dietwin handelde onder den invloed van de gisting, welke de leer van Berengarius onder diens vrienden en bekenden had teweeg gebragt. Dietwin beschouwde de stellingen van Berengarius niet slechts als de meening eens enkelen Godgeleerden, maar als eene wijduitgebreide ketterij, die, in verband met andere dwalingen, alle zedelijkheid ondermijnen moest. Dietwin eindelijk was slechts eene proeve te meer, welkes geestes de haat der Godgeleerden is. Toch nog hield Lessing den brief voor eene makelij van latere hand; maar ook hier moeten wij ons tegen het gevoelen des geleerden mans verklarenGa naar voetnoot1). De wakkere | |
[pagina 274]
| |
tegenstander van al wat sleur was, de scherpzinnige vernieler van het geschiedkundig zamenstel van Baronius en de Benedictijnen, liet zich, zonder dat hij het vermoedde, in hun weefsel verwarren en nam tusschen den brief des Bisschops en het zoogenaamde Concilie van Parijs een zamenhang aan, die niet bestaat. Maar zeggen wij eerst, wat er van dit Parijsche Concilie geboekt zij. Een der latere bestrijders van Berengarius, Durandus Abt van Troarne, die ongelukkiglijk in de tijdrekening de meest in het oogvallende misslagen begaat, verhaalt dat koning Hendrik, verontrust door de uitbreiding der ketterij, op raad zijner geestelijken en edelen een kerkvergadering beriep en derwaarts Berengarius tot verdediging zijner stellingen uitnoodigde. Berengarius, zegt hij, verscheen niet, en de bijeenkomst veranderde weldra van een beraadslagend ligchaam in eene regtbank. De aartsbisschop van Orleans vervulde de rol van aanklager en bragt als bewijs der misdaad een brief ter tafel, door den gedaagde aan een zijner vertrouwden geschreven en den briefdrager met geweld ontrukt. Toen de eerwaardige vergadering - daaronder de koning en vele leken van adel - den brief hoorde voorlezen, schreeuwde zij het uit van verontwaardiging - niet over de heilige straatroverij des Bisschops, maar over de gruwelen van ketterij, welke de brief bevatte. Met algemeene toestemming werd niet slechts de leer veroordeeld, maar ook alle hare aanhangers. Aan het gansche Fransche volk werd de verpligting opgelegd, Berengarius en zijne aanhangers in hunne schuilhoeken op te sporen, wanneer zij onboetvaardig bleven; de geestelijkheid met al den kerkelijken toestel zou daarbij aanvoerder zijn, en de aldus overvallenen moesten | |
[pagina 275]
| |
zoo lang belegerd worden, totdat zij of op voorwaarde van de leer der kerk te belijden zich overgegeven, of gevangen genomen hunne halstarrigheid met den dood zouden geboet hebben. Die gestrengheid wekte schrik, en vele zwoeren kort daarna in het openbaar hunne dwalingen afGa naar voetnoot1). Een voorspel, zal men zeggen, dier bloedige bedrijven, waarvan eene eeuw later Aquitanië, Toulouse en Alby, waarvan nog in veel jongeren tijd de Cevennes de schouwplaatsen zouden worden. Het is zoo: de geest der onverdraagzaamheid bleef zich ten allen tijde gelijk, maar naar de omstandigheden wisselde hij van kleed of van vormen. Zoo liep reeds toen de onverdraagzaamheid van Bisschop Dietwin en van koning Hendrik merkelijk uiteen. Beide wenschten den ondergang der ketters, maar de bisschop wilde, dat de Paus daarin boven allen zijn gezag oefende, dat de gansche Christenheid in den persoon des keizers (en) der Bisschoppen daartoe medewerkte; de koning begreep, dat zijne eigene magt daartoe genoegzaam, dat hij, hoofd zijner kerk, opperheer zijns volks, daartoe alleen geregtigd was en geen anderen invloed behoefde te kennen dan den goeden raad van de kerkvoogden en de aanzienlijken zijns lands. De brief van den bisschop en de handelwijze des konings staan tot elkander in eene omgekeerde reden. Bovendien het Concilie te Parijs moge in October 1050 of een jaar later zijn gehoudenGa naar voetnoot2), het was, dunkt ons, in openbaren strijd | |
[pagina 276]
| |
met het Pauselijk gezag. Tusschen koning Hendrik en Paus Leo IX heerschte eene onloochenbare spanning, sedert de laatste binnen de grenzen van het Rijk te Reims in 1049 eene algemeene | |
[pagina 277]
| |
kerkvergadering had uitgeschreven. Later, in April 1050, had de Paus een aanzienlijk lid der Fransche kerk bijna steelsgewijze veroordeeld, en den veroordeelde opnieuw te Rome te regt geroepen. Die gedaagde was onze Berengarius. Handig genoeg om van den naijver tusschen Paus en Koning partij te trekken, zoekt hij de Fransche geestelijkheid in zijn belang te wapenen; hij neemt aan, zijne leer voor Fransche bisschoppen te verdedigen; hij zoekt vooral de geestelijkheid van Chartres, waar de school van den algemeen gehuldigden Fulbert nog bloeide, voor zich te winnen. Dat mislukt; ontmoedigd gaat Berengarius naar Parijs, zelf zegt hij ons, om van den vorst een vrijgeleide naar Rome te verwerven; maar nu eens beschouwt hij hem als landsheer, dan als eersten Abt van ToursGa naar voetnoot1). Doch ook hier, bij den zwakken zoon van den onverdraagzamen Robert, zijn zijne vijanden hem voor geweest. Berengarius wordt in hechtenis genomen en ter bewaring aan een van 's konings edellieden toevertrouwd, met het doel hem eene geldsom af te persen, grooter dan hij ooit bijeen gezien had. Wij gelooven van ganscher harte met Lessing aan vorstelijke baatzucht; wij gelooven evenzeer aan onwaardige en dubbelzinnige gunstelingen; maar wij gelooven ook, dat zelfs koningen zekere vormen moeten laten gelden jegens mannen, zoo in het oog vallende als Berengarius. Wat belet ons te onderstellen, dat de geldsom aan Berengarius zij afgeperst als borgtogt, dat hij zich stellen zou voor eene aanstaande zamenkomst van Fransche bisschoppen? Zekerlijk niet Berengarius zelf. Wij bezitten een brief van Berengarius, waarschijnlijk kort na die hechtenis aan een zijner tegenstanders geschreven, waarin hij geenszins van zijne voorgenomen reis naar Rome spreekt, maar | |
[pagina 278]
| |
waarin hij, den koning op de beleefdste wijze uit het spel latend, verzekert, dat het hem thans onmogelijk is voor eene vergadering der bisschoppen, zooals zijn oogmerk was, zich te verantwoordenGa naar voetnoot1). Wat meer is, Berengarius zelf getuigt, dat zijne vrienden te Tours het, terwijl hij te Parijs gevangen zat, juist op een anderen boeg wendden; was hij naar Parijs gereisd om bij den koning veiligheid tegen den Paus te verwerven, deze hoopten, en Berengarius hoopte het met hen, dat de Paus hem thans uit de klauwen des konings zou verlossen. Doch vergeefs: het Concilie, door den Paus te Vercelli bijeengeroepen, veroordeelt Berengarius en zijne leer. Is het niet zonderling, dat Berengarius omstreeks of na dien tijd uit zijne hechtenis vrijkomt, wel tegen betaling der geëischte som, die ingeval eener veroordeeling altoos goede prijs was, maar evenwel ontkomt? Zeker is dat zonderling en niet te verklaren, tenzij men onze onderstelling van naijver tusschen de beide hoogste magten aanneme. Want dat Berengarius vrij kwam, is onbetwistbaar uit een brief, die als rondgaand schrijven aan meer dan een schijnt gerigt te zijnGa naar voetnoot2). Hij beklaagt zich zelfs op hoogen toon over het hem door den koning afgeperste geld, over de handelwijze van den Paus op het Concilie van Vercelli, over de geestelijkheid van Chartres, die den vorst had misleid; hij besluit met de verzekering, dat hij bereid is alle zijne stellingen en zelfs het boek van Johannes Scotus, waaruit zijne dwalingen ontleend heet- | |
[pagina 279]
| |
ten, te verdedigen voor den koning of wien deze daartoe roepen zal. In eenen brief, aan zijnen vriend Paulinus geschreven, tastte hij den Paus nog heviger aan, sprak van de verdediging, waartoe hij zich voorbereidde, en waarschijnlijk van de paarlen, die hij bij die gelegenheid voor de zwijnen zou werpenGa naar voetnoot1). Zoo die brief of een andere, die dien brief na in den bloede bestond, in de handen van den bisschop van Orleans of van zijne vijanden geraakt is, wie kan zich verwonderen over de stemming van eene vergadering, voor welke hij eindelijk zou verhoord wordenGa naar voetnoot2)? wie over het wegblijven van Berengarius? wie over het vonnis, dat hem | |
[pagina 280]
| |
trof? Wij mogen dan tenminste niet met Lessing om hare volstrekte onwaarschijnlijkheid ook de kerkvergadering van Parijs (verwerpen?). Het is mogelijk dat hij haar eene hoogere beteekenis gegeven (heeft) dan zij had, vooral wanneer zij onmiddellijk na die van Vercelli gehouden is. Maar een nieuw bewijs voor de geheimzinnige magt, die Berengarius ondanks zijne veroordeeling staande hield, vinden wij in de school van Tours, die zich uitbreidde en hare leerlingen alom verspreidde tot op het oogenblik, dat eene nieuwe kerkvergadering noodig werd. De kerkvergadering had te Tours zelve plaats; geen koning, geen Fransche aartsbisschop, maar de schrandere en krachtvolle Hildebrand bestuurde haar als Pauselijk legaat; en wat vinden wij? Berengarius voor de kerkvergadering, beschermd door Hildebrand, na eene onbeduidende genoegdoening van alle vervolging vrijgesproken en gereed om naar Rome te reizen, ten einde onder den invloed zijns nieuwen beschermers voor denzelfden Paus Leo, die hem had veroordeeld, zich ten eenenmale vrij te pleiten en zijne vijanden te beschamen. In waarheid, is de geheimzinnige kracht, waarvan wij repten, iets anders dan de wedstrijd van Pauselijk en Landsheerlijk oppergezag? Het is niet de eenige noch de laatste maal, dat wij voor de zoogenaamde ketters meer veiligheid bij den Pauselijken Stoel dan bij de landsbisschoppen en bij de landsheeren vinden. Een man als Hildebrand had daarom alleen de heerschappij over Rome verdiend, omdat niemand waardiger dan hij den rijksregel van het oude Rome in beoefening bragt: de trotschen te fnuiken. Spaarde hij daarom insgelijks de zwakken? Wij moeten er ja op antwoorden. De man, die de zaamgezworene Fransche en Duitsche bisschoppen trotseerde en tegen hen banbliksem op banbliksem slingerde, schreef elders den regel voor, dat men de uiterste gestrengheid moest opgeven, waar de menigte in het spel wasGa naar voetnoot1), regel, welke tot op het laatste, ten minste in naam, de handelingen der Inquisitie bestuurde. Zoo daarin voor de lagere geestelijkheid eene uitkomst van straffeloosheid gelegen was, bijal- | |
[pagina 281]
| |
dien zij zich niet hardnekkig betoonde, dezelfde man die met onbuigzame gestrengheid de priesterlijke waardigheid van den smet der zedeloosheid zuiverde, verhief zijne magtige stem ten voordeele dier ketters zelve, wien het wangedrag der gewijde orde een steen des aanstoots was geworden. Ook dit geldt ons Vaderland, zooverre het zijn oude grenzen uitstrekte. ‘Men verzekert ons’, schreef Paus Gregorius aan den bisschop van Parijs, ‘dat de Kamerijkers eenen man levend verbrand hebben, die het gewaagd had te zeggen, dat priesters, met ontucht of simonie besmet, geen missen bedienen mogen en dat niemand hunnen bijstand moet inroepen. Dat dunkt ons eene verschrikkelijke zaak, en de uiterste gestrengheid der kanonijke straffen waardig. Zoo het bij nader onderzoek waarheid blijkt, dat zij hunne snoode handen tot zoo groot eene wreedheid hebben opgeheven, dan begeer ik, dat gij den daders, zoowel als den medepligtigen van dien gruwel, alle toegang tot en gemeenschap met de kerk ontzegt’. De gruwel, die te Kamerijk had plaats gehad, verdiende in allen opzigte de scherpe veroordeeling des Pausen. De nieuwe bisschop van Kamerijk, Gerard II, had, nog voor hij door den Paus was verheergewaad, toen hij toevalligerwijze op een zijner kasteelen, Lambres (bij Douai), zich ophield, vernomen, dat in den omtrek te Scherem - Esquerchin? - zich een prediker van kettersche leeringen ophield, die vele leerlingen aanwierf. Hij liet den man voor zich brengen, en daar deze zich gereed betoonde rekenschap van zijn geloof af te leggen, gebood hij, na eene korte ondervraging, hem naar Kamerijk te sleepen, waar hij een vergadering van abten en geestelijken te zamen riep. In het verhoor echter verzekerde de aangeklaagde, dat hij alles geloofde wat de leer der kerk inhield. De bisschop en zijne bijzitters onderwierpen hem aan de gewone proeve en noodigden hem uit, met hen het ligchaam des Heeren te genieten. Maar de gedaagde weigerde dat; hij achtte het, verklaarde hij, voor ongeoorloofd, het allerheiligste uit de hand te ontvangen van geestelijken, die allen, de bisschop niet uitgezonderd, met simonie of met de zonde van onbehoorlijke hebzucht waren besmet. Toen brak de storm los: in hunnen toorn verklaarden de verzamelde geestelijken den man | |
[pagina 282]
| |
voor een aartsketter en hieven daarmede hunne zitting op. Prijsgegeven aan de dienaren des bisschops, werd hij naar een stroohut - het is opmerkelijk, dat die soort van dingen altoos bij de hand waren - voortgesleept en verbrand. Ramirhd - zoo heette het slachtoffer - ging moedig den dood tegemoet en zond zijne gebeden ten hemel, tot hem de vlammen verslonden. Het volk hield hem in achting als een martelaar; het verzamelde met eerbied zijne asch en gebeente, en zijne aanhangers plantten zich in de sekte der Wevers nog langen tijd na zijnen dood voortGa naar voetnoot1). | |
[pagina 283]
| |
Zoo wij den ijver van Gregorius tegen deze buitensporige regtspleging prijzen, zoo wij hem huldigen, omdat hij nevens het fnuiken der trotschen het sparen der onderworpenen verstond, wij huldigen hiermede den Staatsman, de tijden van het oude gemeenebest waardig, niet den Christelijken bisschop, wien de Godsdienst, welke hij vertegenwoordigde, den geest van liefde en verdraagzaamheid moest hebben ingeboezemd. Andere proeven van onverbiddelijke strengheid zoowel als van welberekende inschikkelijkheid verhinderen ons, dit laatste verhevener beginsel als drijfveer bij de handelingen van Gregorius te laten geldenGa naar voetnoot1). De ketters en de Paus bewandelden namelijk een eind ver denzelfden wegGa naar voetnoot2): den laatsten was het opregtelijk om de hervorming der Geestelijken en de heiligheid van het Priesterambt te doen; de eerste stelden eene reine zedelijkheid tot eene hoofdvereischte bij de verkondigers en bedienaars des Christendoms, en omdat zij die niet aantroffen, verwierpen zij hun gezag. Hunne aanvallen bereikten niet aanstonds de Pauselijke hoogheid; zij waren het eerst op de geestelijken van hun kerspel, van hun eigen bisdom gerigt. Het was een natuurlijk gevolg van dien stand van zaken, | |
[pagina 284]
| |
dat de geestelijken te onverbiddelijker waren, naarmate zij hunne eigene waardigheid in grooter gevaar zagen, dat hunne maatregelen tegen de ketters het kenmerk van eene hartstogt droegen, die aan de beschikkingen van Rome vreemd bleef, dat zij zelfs er op uit waren de twijfelingen, tegen hunne heiligheid of tegen hunne regten geopperd, onder den vorm te brengen eener ketterij, door de gansche Christenheid veroordeeld. Vandaar die overdrijving van enkele leerstellige afwijkingen tot een geheel stelsel van ongeloof; vandaar dat het eerste gerucht b.v. van de onregtzinnigheid van Berengarius tot het vermoeden aanwies, dat hij nevens de leer van Paschasius ook de kinderdoop en de heiligheid des huwelijks verwierp, dat hij de wezentlijke menschheid van Christus loochende; vandaar dat de Pauselijke gezanten, met het onderzoek van dergelijke beschuldigingen belast, dikwijls zachter oordeelden en aan hunne lastgevers een ander berigt overbragten dan de priesters en geestelijke overheden, wier naaste belangen in het spel waren. Verre zij het van ons het bestaan eener uitgebreide ketterij te loochenen, die, in opstand tegen alle geestelijk gezag, ook ten lange leste het Christendom in zijne grondslagen zou hebben ondermijnd; verre zij het van ons te ontkennen, dat met die ketterij hier en daar eene onzedelijkheid verbonden was, die aan het ongeloofelijke grensde. Latere tijden, die der Wederdoopers en van den Boerenkrijg, helderen op hetgeen in de elfde en twaalfde eeuw plaats had. En hoe kon het anders? Waar de Kerk haar onderrigt in eene der menigte onverstaanbare taal gafGa naar voetnoot1), waar de geestelijken door hun voorbeelden onwetenheid en onzedelijkheid predikten, hoe kon het anders, bij de beperkte kennis en de groote bijgeloovigheid der eeuw, of de afgescheidenen moesten tot allerlei uitzinnigheid in leer en wandel vervallen? Eens moest de tijd komen, nadat de heerschzucht der bisschoppen bedwongen en de dienaars der Kerk aan strenger tucht onderworpen waren, dat ook de Stoel van Rome het geestelijke | |
[pagina 285]
| |
zwaard tegen die dwalenden trok, welke onwillens en onwetens tot hare vestiging hadden medegewerkt. Wat was de vorm van dien nieuwen strijd? De Pauselijke Inquisitie? ja, maar vergezeld en voorgestaan door nieuw ontstane monnikordes, die, hoe ook sedert verbasterd in hun beginsel, dit goed en prijzenswaardig hadden, dat zij zich eene eenvoudigheid en heiligheid van zeden ten regel stelden, zooals die door de betere onder de ketters werd verlangd, en het zich ten pligt maakten op eene verstaanbare wijze en met eene welsprekendheid, voor de menigte berekend, de leer des geloofs en de heiligheid des wandels te prediken. De toestand intusschen der Roomsche kerk zelve was voor verreweg het grootste deel oorzaak van de voortplanting der ketterij. De bisschoppen, die herhaaldelijk den Paus voor ketter, voor overspeler, voor toovenaar scholden, die door den Keizer hem het beroemde: ‘klim af! klim af!’ toeriepen; de Paus, die op zijnen beurt banvloek op banvloek tegen de wederspannige bisschoppen slingerde, hen van hunne waardigheden beroofde en een gewijd graf ontzegde, welken invloed konden beide op de leeken oefenen? Teregt of te onregt, twee ondeugden vormden als het ware de slotsom der wederzijdsche verwijten: hebzucht en overspel. De eerste was in alle hare vormen onder den naam simonie begrepen, naam, waarmede alle hooge kerkvoogden gebrandmerkt werden, die van den keizer of van wereldlijke vorsten hunne leenen verheven hadden, of hunne verheffing te danken hadden aan de gunst, die zij ten hove genoten. Het overspel, de ontucht was de ketterij, welke volgens zijne vijanden Gregorius tot regel in de Christenheid had verheven, door de min kuische dan kiesche banden te slaken, welke de geestelijken aan dubbelzinnige vriendinnen verbond, en vergiffenis te prediken voor enkele uitspattingen des vleesches, zoo die geene vruchten eens onverwinbaren hartstogts, maar van de luim des oogenbliks waren. Simonie en overspel, ziedaar het voorwendsel, misschien de reden, waarom de ketters, inzonderheid van de twaalfde eeuw, tegen hunne geestelijken opstonden, aan dezen opbrengsten en leenverpligting, aan genen het regt ontzegden de waarteekenen des Christendoms uit te reiken. Terwijl de oorlog van het heergewijde op het hevigst brandde, sluimerde niet alleen de liefde | |
[pagina 286]
| |
eenen bijna doodslaap, maar zelfs het kerkelijk leerstelsel bleef aan allerlei afwijkingen ten prooi. De kerkvergaderingen hielden zich bezig met het regt van Paus en Keizer te ontleden, de uitgestrektheid en het vermogen van den kerkelijken ban te bepalen: de leer zelf bleef aan de orde van den dag, totdat hunne Heiligheden tijd zouden hebben daarover te beslissen. De straffeloosheid van Berengarius, de voortplanting der meest uiteenloopende gevoelens omtrent het Avondmaal, gepaard met het buitensporigste bijgeloof omtrent de kracht dier geheimenis, zijn daarvan het bewijs. Over het geheel is het streven der kerkelijke geschiedschrijvers daarheen gerigt geweest, eene leerstellige eenheid te vinden tusschen de verschillende sekten, die in de elfde en twaalfde eeuw het hoofd verhieven. Eene verwantschap van vele dier ketterijen willen wij niet ontkennen; het indringen, de voortplanting van een Manicheesch beginsel, het is tot in de laatste dagen met evenveel geleerdheid als scherpzinnigheid betoogd; wij willen niets daartegen inbrengen, veel minder dat gevoelen onderzoeken, maar slechts waarschuwen, omdat men zelfs tegen gelijktijdige berigten niet genoeg op zijne hoede zijn kan. Men neme de proeve met het antwoord op enkele vragen te verlangen. Welke was volgens gelijktijdige schrijvers de meening der ketters omtrent het Oude Testament? Wij vinden over het geheel, dat zij dit verwierpen en zelfs van het Nieuwe slechts enkele schriften aannamen. Maar hoe strookt daarmede, dat leken uit het midden dier ketters b.v. het geheele boek Job van buiten kenden en uit den Prediker hunne leerstellingen verdedigden? Wat was hunne meening omtrent het voeren van het zwaard? Alle doodslag was hun verboden, zelfs het slachten van dieren. Maar hoe strooken daarmede het gewapender hand optreden van sommigen? hoe de bezweringen tegen het leven hunner vijanden, welke zij niet opentlijk durfden aanranden? Hun wandel, niets was gruwelijker door buitensporigheid, niets verregaander in ontucht, niets verleidelijker door schijnheiligheid. Maar hoe komt, dat de beide schrijvers, die, uit hun midden uitgegaan, later hunne openbare tegenstanders werden, Reinerius en Bonacursus, met geen woord de zware beschuldigingen, tegen hen ingebragt, bevestigen? Terwijl eindelijk | |
[pagina 287]
| |
de schrijvers van den tijd vol zijn van berigten omtrent geheime genootschappen, omtrent een soort van Paus, die aan aller hoofd stond, omtrent eene strikte trapsgewijs ingerigte verdeeling der waardigheden, hoe komt, dat de historische berigten niets weten aan te wijzen dan hunne onderlinge tweespalt? Het antwoord op die vragen is eenvoudig. Terwijl voor de Kerk de leer als geschreven letter vaststond en in wezen bleef, wisten zelfs de bestrijders der ketters geene eigentlijke schriften, geene belijdenis huns geloofs, geene echte uiteenzetting hunner leerstellingen te ontdekken. Liever, zoo iets bestond niet, omdat de ketters slechts overeenkwamen in wat zij loochenden, het gezag der Kerk. Zoo ons Berengarius niet uit zijne eigene schriften bekend ware geworden, zoo hij zich zelven niet schriftelijk had verdedigd, en uittreksels uit zijne boeken door zijnen bittersten vijand, Lanfranc, waren opgenomen geworden, dan zouden wij den spitsvondigen scholastiek en den geleerden kanunnik van Tours onder de zoogenaamde Manicheën hebben moeten rekenen, op het getuigenis af van Dietwin, van Gozechin, van Guitmundus, alle zijne tijdgenooten. Wij hebben uit het reeds verhaalde een ander voorbeeld gereed. De ketters, waarmede wij aanstonds de regtzinnige geestelijkheid in strijd zullen zien, heetten volgens achtenswaardige getuigen elders Manicheën, Catharen, maar hier en daar Wevers, een naam, dien wij reeds aantroffen in verband met het verbranden van Ramirhd te Kamerijk. Indien hij de stichter der Wevers was, zoo zij dan niet roem konden dragen op hunne afkomst, er kleefde ten minste geene smet op hunne geboorte. Maar hier zij het vergund, eene schrede verder te gaan. Hoe schaarscher de bewijzen worden voor een leerstellig verband tusschen de verschillende sekten en de namen die zij tot opschrift hebben, des te waarschijnlijker wordt, dat de omstandigheden nu eens hoofden en zinnen verdeeld, dan weder op de grilligste wijze tot één zullen hebben gebragt. Terwijl de kerkvergaderingen hare staatkundige stelsels inkleedden in de vormen van ketterij of regtzinnigheid, wat belet ons te gelooven, dat in een tijd, waarin de hoogste kerkelijke waardigheden betwist werden of betwist waren, waarin de geest der eeuw de menigte aanstookte om hunne gemeentebrieven te veroveren, waarin die beweging | |
[pagina 288]
| |
eerst en vooral merkbaar werd in de steden, aan het bisschoppelijk gezag onderworpen, de staatkunde aan de ketterij zou deel hebben gehad? Wij zullen er straks op terug komen. Voor het oogenblik zij het gezegde genoeg om ons te verontschuldigden, wanneer wij verklaren niet te weten, welke ketters wij voorhebben in diegenen, welke de geschiedenis van Trier ons in het begin dezer eeuw oplevert. Wij vinden ze te Ivoix, thans Carignan in Frankrijk, departement der Ardennes, vroeger onder het stift van Trier gelegen en later een der aanzienlijke grensplaatsen der Nederlanden, zooals die zich onder het bestuur van Karel V uitstrekten. Wij hebben met eene bisschoppelijke regtspleging, met eene inquisitie te doenGa naar voetnoot1). Het is de eerste, die, zoover de geheugenis reikt, in het Duitsche gedeelte van ons Vaderland plaats had. Wij mogen het verhaal te uitvoeriger mededeelen, omdat het waardiglijk tegen de Fransche geweldenarij mag overgesteld worden, omdat het den bisschop, die daarbij voorzat, vereert, omdat het bewijst, dat ten minste de leer van Dietwin niet algemeen in de praktijk was overgegaan. Wij hebben het reeds gezegd: wij weten niet wat soort van ketters wij voorhebben. De Jezuit Brower heeft er Berengarianen van gemaakt; de jongste uitgevers aanhangers van Tanchelijn, beide met even veel regt, d.i. met geheel geenGa naar voetnoot2). Al wat wij kunnen gissen is dit, dat zij van elders in het bisdom waren binnengedrongenGa naar voetnoot3). Wat de geschiedschrijvers verzekeren is, dat zij de | |
[pagina 289]
| |
wezentlijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal en de kinderdoop verwierpen. Nog vele ketterijen weet de schrijver, dien wij volgen, van hen te vertellen; maar hij wil het niet, om zich niet te bezondigen. De kinderachtigheid van Herodotus is de kinderachtigheid van alle tijden; wat de schrijver verzwijgt, zijn waarschijnlijk gruwelijke geheimenissen der zwarte kunst, die de nacht bedekte, en die hunnerzijds den nacht noodig hadden, opdat onwezenlijke schaduwen den schijn zouden krijgen van wezenlijke gestalten. Twee leeken, twee geestelijken werden, als besmet met die ketterij, bij den bisschop aangebragt, in hechtenis genomen en ondervraagd. Van den bisschop zelven, Bruno, weten wij geen kwaads te zeggen; hij had eenen Jood tot lijfarts en dat was een bewijs van zijne verdraagzaamheid, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Jooden, talrijk in Trier, onlangs heftig vervolgd waren en dat zijn voorlaatste voorganger, zooals geloofd werd, door de tooverkunsten van die natie om het leven was gekomenGa naar voetnoot1). Maar wat ook de meening van Bruno zij geweest, de beschuldigden werden voor eene vergadering gedaagd, waar hen de Bisschop bepreekte en op twee punten de leer der kerk staafde: de bovennatuurlijke verandering in het Avondmaal en de kinderdoop. De leeken zoowel als de geestelijken stonden daar te regt; van de eerste ontkwam de één, de ander zwoer zijne dwaling op de overblijfselen der heiligen af. Van de geestelijken hield de een zijne stellingen vol; ‘hij worde ontwijd en verdoemd’, schreeuwden de bijzitters, ‘hij zij u als de heiden en de tollenaar!’ De menigte liep toe om de uitvoering van dat vonnis te zien, en ziet - de veroordeelde ontkwam in het gedrang. Hoe? door wien? Wij weten het niet. Had hij er vele en talrijke aanhangers en vrienden? Wij durven de waarde van 's Bisschops verdraagzaamheid niet verminderen; wij nemen slechts aanteekening van den invloed der menigte bij dergelijke regtsplegingen. Hij werd bij verstek veroordeeld, want - schrijft de Jezuit Bro- | |
[pagina 290]
| |
wer, zonder het te willen, met de woorden van den Evangelist Lucas omtrent het oproer van Efeze - de vergadering was verward. Durandus, de andere geestelijke - zijn naam spreekt voor zijne Fransche afkomst - hield tegen zijne aanbrengers - verspieders had ik moeten zeggen, omdat zij in de vergaderingen der ketters heimelijk waren binnengedrongen - staande, dat hunne beschuldiging valsch was. Hij bood aan, zich tot de uiterste proeve te laten veroordeelen. Allen waren daarmede tevreden. Durandus zegde de mis op, en deelde het allerheiligste. ‘Zoo gij het niet voor het ware ligchaam Christi houdt, in de naam van al wat heilig is, neem het niet; zoo gij het vleesch en bloed Christi belijdt met de algemeene Kerk, neem het’, sprak de bisschop plegtiglijk - en Durandus nam en at. Maar God was jegens hem lankmoedig; in den uitersten nood riep hij Hem aan om hem uit den strik des doods te verlossen; zijne bede werd verhoord en geen verpletterende dood volgde op zijne bediening. Later echter keerde hij tot zijn dwaalleer terug, en op heeter daad in overspel betrapt, boette hij, volgens Duitsch regt, dat wanbedrijf met zijn levenGa naar voetnoot1). Niet veel in plaats, niet veel in tijd en nog minder in vorm van regtspleging verschilde een ander kettergeregt, waarvan wij met een enkel woord moeten gewagen. Het had plaats in 1120Ga naar voetnoot2) te Soissons, een bisschopszetel niet ver van onze grenzen verwijderd, met onze eigene bisdommen - die van Kamerijk, Atrecht, Therouanne en Doornik - nauw verwant en als deze aan den aartsbisschop van Reims onderhoorig. De ketters, welke het gold, wa- | |
[pagina 291]
| |
ren ongeletterde leeken, maar alles wat vroeger en later op rekening van de Manicheën gezet werd, wordt hun door Guibertus, die het onderzoek beschreef en zelf daarbij was tegenwoordig geweest, toegeschreven, zelfs ontuchtige nachtvergaderingen en toovermiddelen, uit de asch van pasgeboren en verbrande kinderen toebereidGa naar voetnoot1). Schoon de ketters in den graaf van Soissons een beschermer vonden, werden zij gevat en voor den Bisschop gebragt. Deze begon met te spreken van het kwade gerucht, waarin zij bij hunne naburen stonden als ketters, en van hunne geheime bijeenkomsten. De laatste ontkenden zij niet, natuurlijk zonder het kwaad, daarin, zoo men voorgaf, gepleegd, toe te stemmen; doch op alle punten van leer, hun voorgelegd, gaven zij een Christelijk en regtzinnig antwoord. De Bisschop droeg aan Guibertus op, hen heimelijk te ondervragen en vooral achter de waarheid te komen van hunne meening omtrent den doop. Hun eerste antwoord was voldoende; maar Guibertus, met een slimheid den ketterzoeker waardig, kleedde zijne vraag dus in: ‘Wat meent gij dan omtrent dezulke, die op het geloof eens anders worden gedoopt?’ ‘In Gods naam,’ riepen de aangeklaagden, ‘vraag ons zoo niet uit! wij gelooven alles wat en evenzoo als gij het zegt.’ Vergeefsche uitvlugt; Guibertus dacht aan het versje, dat men den Priscillianisten op rekening plag te zetten: Houd uw geheim bedekt en schuw den meineed niet, en in die onderstelling bewoog hij den Bisschop, de gevangenen, waartegen zich twee getuigen hadden opgedaanGa naar voetnoot2), aan den waterproef te onderwerpen. Dit geschiedde; de Bisschop las de mis en deelde hun het gewijde brood uit; daarna werden de gevangenen, twee in getal, naar eene openbare plaats geleid en ten aanschouwen eener tallooze menigte, voor welke zij nogmaals eerst met eede hunne onschuld hadden betuigd, in een groote kuip waters gedompeld. De eene der ongelukkigen dreef boven; het Godsoor- | |
[pagina 292]
| |
deel had tegen hem beslist; de ander, verschrikt, beleed zijne ketterij, maar weigerde boete te doen. Twee hunner geloofsgenooten werden op de regtsplaats zelve in hechtenis genomen en alle opnieuw in den kerker geworpen; want Bisschop Lisiardus en Guibert vertrokken naar de kerkvergadering van Beauvais om daar de bisschoppen en den Pauselijken legaat te raadplegen, hoe met de overtuigde ketters te handelen. Het volk vreesde, dat de geestelijken te zachtzinnig zouden zijn; gedurende de afwezigheid des bisschops brak de menigte de kerker open en wierp ze allen op eenen buiten de stad opgerigten brandstapel. ‘Een rechtvaardige ijver Gods had tegen hen het volk bewogen’, met deze woorden eindigt Guibertus zijn verhaal, en zij zouden ons voor den man doen huiveren, indien zijne uitdrukking niet de gewone uitdrukking van den tijd ware en dat helaas! hoe langer hoe meer werd. (Caetera desunt). |
|