Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
[pagina 211]
| |
Spaansch-Belgische bronnen voor de geschiedenis van den Nederlandschen opstand. (Een brief van Bakhuizen van den Brink aan Groen van Prinsterer). (1845.)Reeds in zijn eersten brief uit de ballingschap aan BakeGa naar voetnoot1) schreef Bakhuizen van den Brink over het belang, om onzen opstand ook eens te zien uit de oogen van ‘onze partij’. Hij bedoelde, zooals uit het verband blijkt, niet onze partij, maar onze partij, d.i. onze tegenpartijGa naar voetnoot2). Van dat belang - een genoegen voor den geleerde met zijne sterke neiging tot onpartijdigheid, met zijne zeldzaam breede opvatting der historische feiten - heeft hij het publiek slechts bij uitzondering deelgenoot gemaakt. De enkele historische opstellen uit zijne ballingschap getuigen er van; van zijne ervaringen in de buitenlandsche archieven spreken zijne rapporten aan de regeering; maar slechts zeer zeldenGa naar voetnoot3) blijkt, dat de historiograaph van den opstand ook met aandacht heeft kennis genomen van de litteratuur, die haar ontstaan dankte aan schrijvers van de Spaansche zijde, tijdgenooten der gebeurtenissen. Daarvan spreekt echter wel de hierachter afgedrukte memorie, die wij ontdekten in een omslag met papieren uit den tijd van Van den Brink's ballingschap, die indertijd waren aangetroffen in Robert Fruin's nalatenschap en toen waren toegezonden aan het Algemeene rijksarchief, waar Dr. H.T. Colenbrander ze onlangs terugvond. Het stuk - blijkbaar een brief - bestond uit drie stukken, die vermengd waren met de minuut van Van den Brink's derde archiefverslag, doch die wij gemakkelijk konden hereenigen. De drie fragmenten sluiten goed aaneen; aan het slot zijn zij onvolledig: blijkbaar heeft Van den Brink niet verder geschreven, daar de brief midden op eene bladzijde eindigt. | |
[pagina 212]
| |
De bedoeling en de geschiedenis van den brief kan geen oogenblik twijfelachtig zijn, ook al ontbreken dagteekening en adres. In het voorjaar van 1845 trachtte Bakhuizen van den Brink, te Weenen aangekomen, toegang te verkrijgen tot het Keizerlijke archief, om daar de bronnen voor de geschiedenis van onzen opstand te bestudeeren. Doch men eischte eene introductie door onze regeering; deze wenschte aan dien eisch niet te voldoen, wellicht omdat de geleerde zich door zijn gedrag wat gecompromitteerd had, - wellicht ook omdat zij met het onbeperkte onderzoek der archieven niet bijzonder ingenomen wasGa naar voetnoot1). Van den Brink, teleurgesteld en gebelgd, deed al het mogelijke, om door zijne relaties in het vaderland zich de aanbeveling te verschaffen, die hij behoefde: hij schreef aan Bake, aan Potgieter, aan ieder, dien hij meende dat hem zou kunnen helpen. Hij schreef niet aan den persoon, die het meest aangewezen was door zijne relaties en zijn gezag: aan Groen van Prinsterer. Want hij kende den reeds beroemden historicus niet persoonlijk, en bovendien had hij in zijn aanval op Van Hall's Hendrick van Brederode ook aan Groen eenige waarheden gezegd, die niet minder moeilijk te verduwen waren, omdat het niet gemakkelijk viel ze te weerleggen. Doch Van den Brink's vrienden wendden zich desniettemin wel tot Groen. Bake, Groen's leermeester en met hem zeer bevriend, schreef hem - met gunstig gevolg, naar het schijnt, doch zonder tastbaar resultaatGa naar voetnoot2). Het had voor den Koninklijken archivaris dan ook een eigenaardig bezwaar, om, zelfs al wilde hij gaarne, eeneintroductie te schrijven voor een persoon, dien de Nederlandsche regeering had geweigerd aan te bevelen. Maar Potgieter's diplomatie wist dit bezwaar te ondervangen: hij zocht Groen persoonlijk op, en toen hij al spoedig bemerkte, dat de groote man, wel verre van Van den Brink's aanval euvel te duiden, integendeel alle achting toonde te hebben voor het karakter en het talent, die uit dien aanval spraken, - toen hij zelfs verklaarde, dat hij hem om zijn artikel gaarne een dienst zou willen bewijzenGa naar voetnoot3), - toen gelukte het den bezoeker alras, hem te bewegen tot het schrijven van een briefje, waarin hij zijne bewondering voor Van den Brink's talent betuigde en den wensch uitsprak, dat het hem gelukken mocht gelegenheid te vinden, om zijne zoo nuttige onderzoekingen in de archieven te Weenen voort te zetten. Dit billet, met voordacht in het Fransch geschrevenGa naar voetnoot4), werd door Potgieter aanstonds (reeds 9 | |
[pagina 213]
| |
Juli 1845, twee dagen nadat het geschreven was) aan Van den Brink toegezonden, die er stellig het noodige gebruik van heeft gemaakt, nog voordat de officieele aanbeveling van het gouvernement eindelijk in het najaar volgde. Het spreekt van zelf, dat de balling, getroffen door de tegemoetkoming zijner wenschen, die zijn wetenschappelijke tegenstander getoond had, er aan hechtte dezen te bewijzen, dat zijne gunst niet aan eenen onwaardige besteed was. Trouwens, ook aan Potgieter had hij, op diens voorstel, reeds beloofd, dat hij zich zelf tot Groen wenden zouGa naar voetnoot1). Dus zette hij zich (zonder twijfel omstreeks Augustus 1845) tot het schrijven van dezen brief, gelijkelijk getuigende van zijne dankbaarheid en van de uitstekende wijze, waarop hij zich zijn tijd reeds had ten nutte gemaakt. Maar het spreekt helaas ook van zelf, dat de schrijver, nadat hij zeven groot-quarto-bladzijden beschreven had met de regels van zijn fijn schrift, weder genoeg van de zaak had gekregen en de voltooiing zijner belangrijke missive heeft uitgesteld tot later. Tot later, d.i. ook ditmaal, als zoo dikwijls, geweest: voor goed! In de papieren nalatenschap van Groen, die alles bewaarde, is geen brief van Van den Brink aanwezig vóór December 1852. Ons fragment, dat ten slotte in het bezit van Fruin is gekomenGa naar voetnoot2), is dus niet alleen niet voltooid, maar het is ook niet vervangen door eene latere, nieuwe redactie. De brief van Van den Brink is nooit verzonden: voor de geschiedenis der betrekkingen van de beide groote mannen heeft het stuk dus geene beteekenis. Maar als document van Van den Brink's uitgebreide kennis van de geschiedenis van onzen opstand en van hare bronnen, heeft het opstel ontegenzeggelijk belang; het is als zoodanig, dat wij ons veroorloven, het hierbij in het licht te gevenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 214]
| |
Brief aan Groen van Prinsterer.WelEdelGeboren Heer!
Reeds veel genoegen heeft sedert de paar jaren, dat ik haar meer opzettelijk behartigde, de beoefening onzer geschiedenis voo(r mij gehad)Ga naar voetnoot1). Welke hare vruchten voor het vervolg ook mogen zijn, voor mij acht ik het een der grootste voordeelen, dat zij mij met UWEG. in a(anraking) heeft gebragt. In de oogen van sommigen is die aanraking misschien niet vriendschappelijk geweest, omdat ik opentlijk verklaarde, (dat ik) van UWEG. in meening verschilde; ik maak daarover echter geene verontschuldiging. Slechts wanneer ik in de wijze, waarop ik mijne (meening uit)drukte, UWEG. onregt deed, vraag ik daarvoor vergiffenis. Ik had dat niet bedoeld: integendeel wilde ik eene verklaring afleggen v(an den eer)bied, dien ik met het beste deel onzer landgenooten voor UWEG. koester, als voor den man, die door zijne studie en begaafdheid voor het on(derzoek) onzer Geschiedenis een nieuwe baan heeft geopend en op die baan zelf voorgegaan is op eene wijze, welke voor die wetenschap een ni(euw tijd)vak belooft. Wat mijne overtuiging echter betreft, ik kan die slechts opgeven, wanneer mij hare verkeerdheid is gebleken. Ik weet ook da(t gij)geloovige eenstemmigheid met uwe denkwijze geenszins tot de voorwaarde maakt, waarop UWEG. hare goedkeuring aan mijne pogingen schenkt. De (aan)moedigende woorden, die mij deels schriftelijk van U door den Heer Potgieter deels bij overlevering door | |
[pagina 215]
| |
Prof. Bake toekwamenGa naar voetnoot1), hebben mij daarvan (het) bewijs gegeven; maar vooral de belangstellende ijver, waarmede UWEG. bij onze Regeering een verzoek hebt ondersteund, welks vervulling, (hoe) billijk ook, ik echter voor het grootste deel aan UWEG. voorspraak toeschrijve. Ik had misschien reeds lang UWEG. voor die voorspraak mijnen opregten dank moeten betuigen; maar ik wachtte het tijds(tip) af, waarop ik niet met eene loutere dankbetuiging behoefde te volstaan; waarop ik UWEG. tevens kon mededeelen, welke vruchten de vervulling (van) mijn verzoek reeds had gedragen, welke het voor het vervolg kon opleveren, waarop ik vooral Uwen raad kon vragen omtrent de wijze, waarop ik van de verkregene vergunning het best zou gebruik maken: met andere woorden, waarop ik mijzelven kon aanbieden, voor de vaderla(nd)sche geschiedenis in het algemeen en voor de studie van UWEG. in het bijzonder, die onderzoekingen in het werk te stellen, welke UWEG. noodig keurt. Ik voel mij tot dit aanbod gedrongen, deels om eenigermate de pligt van dankbaarheid te vervullen, welke Uwe ondersteuning mij heeft opgelegd, deels omdat de grondregel diep in mijn gemoed gegrift is, dat, welke ook mijne eerzucht zij, deze steeds gebonden blijven moet aan de eischen der wetenschap, dat geen eigen belang of glorie immer hooger gelden mag dan hare aanspraken, ja dat ik desnoods den moed behoor te hebben om niets meer dan haar slaaf en daglooner te zijn. De aanleiding tot mijn verzoek is het belang van eenen door mij eigenwillig ondernomen arbeid geweest; de vervulling van mijn verzoek is zoo ruim, dat zij verre buiten de grenzen van dien arbeid reikt. Ik bevind mij in eene gelegenheid, zooals welligt (niet) velen voor mij gehad en niemand voor mij gebruikt heeft; van mij zelven breng ik mede eenige voorstudiën en eene ernstige liefde voor onderzoek. Mijn geweten zou mij geen rust laten, zoo ik van een zoo milde bron slechts zooveel putte, als ik voor mijn eigen plantsoen noodig achtte. Zulk eene bekrompenheid is mij moreel onmogelijk; de vervulling van mijn wensch is bovendien een gunstbewijs onzer regeering; ik behoor aan de verwachting te voldoen, waarin zij die gunst ver- | |
[pagina 216]
| |
leende, maar bovenal aan de verwachting, waarin gij mijn verzoek ondersteundet, en aan de verwachting, waarmede men in mijn vaderland den goeden uitslag vernam. Intusschen te denken aan het uitputten van de bron, waarvan ik sprak, zou dwaasheid zijn. Voor een man van zoo omvattende wetenschap en grondige studie als UWEG. schaam ik mij niet te erkennen, dat ik verre van gelijkelijk met elk tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis vertrouwd ben, dat ik van mijn onderzoek slechts de meest voldoende vruchten beloof voor die gedeelten onzer historie, waarvan ik door eigen studie de onvolkomenheden, de hangende vraagstukken, de behoeften heb leeren doorgronden. Ik ga verder: de monographie, welke ik bearbeid, bevat eene gebeurtenis, binnen den kring van minder dan een jaar beperktGa naar voetnoot1); maar omdat het mij lief was, die gebeurtenis in haren geheelen zamenhang na te vorschen, is mijn onderzoek al verder en verder gedwaald en ongevoelig heb ik bij het vervolgen van aangrenzende gebeurtenissen mij den ganschen kring van den opstand der Nederlanden tegen Spanje, ik bedoel daardoor inzonderheid het tijdvak van 1559-1581, laten rondslepen. Misschien kan het geen kwaad, dat ik UWEG. een weinig nadere opening geve van den gang mijner historische studiën; misschien geeft het UWEG. aanleiding tot eene voor mij nuttige wenk; misschien vestigt het ook UWEG. aandacht op een of ander punt, dat gij zelf zoudt wenschen, dat ik of hier of elders in Duitschlands archieven nader onderzocht. Ik was voor twee jaren in Luik zonder bepaald doel; maar de stad heeft zulk een karakteristiek voorkomen, dat ik er tenminste niet lang zijn kon zon(der) naar hare geschiedenis te vragen. Onder degeenen, die in het lange bloedige drama harer historie een rol hebben vervuld, bevindt zich menige naam, ook aan on(ze) geschiedenis niet vreemd. Bijzonder in het tijdvak onzer vrijwording is Luik eenigermate hetzelfde, wat Oostfriesland geweest is: een staat, eigenlijk aan den on(zen) vreemd, maar door zijne ligging op onze grenzen zoo in de lotgevallen van onze gewesten gewikkeld, | |
[pagina 217]
| |
dat zij nu eens de deelgenoote van ons lief en l(eed), dan weder het toevlugtsoord en de wapenplaats onzer ballingen geweest is. De houding van het Bisdom gedurende de eerste jaren van onzen vrijheidso (orlog) boezemde mij vooral belangstelling in, en zoo kwam ik op de gedachte de geschiedenis van Willems eersten veldtogt tegen Alba tot het onderwerp e(ener) monographie te maken. De Luiksche archieven stonden mij open: zoowel provinciale als stedelijke. In België zijn beide zeertoegankelijk. Wat ec(hter) in beide voor mijn onderwerp te vinden was, beantwoordde niet aan mijne verwachting. Al te veel was door de stormen van vroegere omwentelingen (her-en) derwaarts verstrooid. Zoo is b.v. op het stadhuis te Luik een notulenboek voorhanden van den raad der stad over de jaren 1565, 1566, 1567, 1568; maa(r) na de zitting van 12 October 1568 gaapt eene breuk tot op de zitting van 18 November 1568, en van de gewigtigste dagen, waarop het leger des Prinsen op het (grondge)bied van het Bisdom stond en de stad zelve door hem werd belegerd, is geen het minste berigt voorhanden. Eene oorkonde, bevattende Les prop(ositions) faictes par sa Gr. Rev. aux journées des Estatz etc., op het Provinciaal (archief) voorhanden, boet niet hetgeen hier ontbreekt: zijGa naar voetnoot1) is, hoe compleet ook, slechts (eene) aanstipping der hoofdpunten, waarover in de vergadering der Staten van het bisdom is gehandeld, en heeft meest op heffing van belastingen en uitwen(dige poli)tiek, vooral de relatiën tot Rijk en Kreits, betrekking. Het meest bevredigde mij een Role de causes, consignations, enquêtes etc. en matière cri(minelle), behoorende tot de Grand greffe des Echevins. Ik vond daar een tamelijk volledig interrogatoir, gehouden over de za(menzwering), die in 1568 in Luik was beraamd om de stad aan den Prins van Oranje over te leveren. Ik heb dat tamelijk uitvoerig geheel geëxcerpeerd (en de) resultaten in het vorige jaar medegedeeld in de Gids onder den titel: Andries Bourlette. Misschien is dit stuk UWEG. onder de oogen (gekomen, misschien) niet; het verdient de onderscheiding niet, dat UWEG. er verder naar omziet. Leverden alzoo te Luik de archiven niet op, wat men er welligt van zou verwachten, verre was het toch, dat ik mijne onderzoe- | |
[pagina 218]
| |
kingen on(nut zou) achten. Een hoofdvoordeel reken ik, dat ik de gebeurtenissen onzer geschiedenis van andere schrijvers hoorde verhalen, dan waaraan wij in (Nederland ge)wend zijn. Strada en Bentivoglio zeker hebben plaats gevonden naast Hooft en Bor; Van der Haer, het Memorial van Hopperus, ja Ni(colaus Burgun-) dius zijn ook nu en dan door onze schrijvers geraadpleegd; wanneer ik daarbij nog Tassis, Wesembeecke en Le Petit vo(eg, meen) ik onzen historici geen onregt te doen, wanneer ik zeg, dat zij niet verder gaan. Aan UWEG. komt de eer toe, op de belangrijkheid der brieven v(an LanguetGa naar voetnoot1) te) hebben opmerkzaam gemaakt. Van Wijn is, meen ik, in de aanteekeningen op Wagenaar de eerste geweest, die bij Luiksche schrijvers naar ber(igten over) gebeurtenissen van ons Vaderland heeft gevraagd, en ik geloof tot dusverre de eenige gebleven. En toch had Luik in FoullonGa naar voetnoot2) een ook uit e(en........) standpunt zeer lofwaardigen geschiedschrijver. Maar bovenal zijn de Gesta Pontificum etc.Ga naar voetnoot3) van Chapeauville, door Van Wijn in het bijzon(der genoemd, van) waarde, omdat zij, hoe onvoldoende ook aan de eischen der kritiek, toch veelal de berigten van tijdgenooten behelzen. Tot de Luiksche (schrijvers) reken ik ook b.v. Melart Histoire de HuyGa naar voetnoot4), een vrij dom boek, maar waarin ik toch voor mijn werk een en ander vond, dat mij niet bekend was, (Manta)lius HasseletumGa naar voetnoot5) en Historia LossensisGa naar voetnoot6), dat mij echter niets opleverde. Vervolgens komen de algemeene kronykschrijvers, waarvan, geloof ik, weder alleen (Michael ab Isselt?) dusverre de aandacht heeft getrokken. Maar wie, schoon Strada hem reeds had aangehaald, heeft zich bekommerd om Gio.-Batt. Adriani Isto(ria dei suoi) Tempi, in 1583 te Florence uitgegeven? Ik kan UWEG. uit eigene ondervinding verzekeren, dat Adriani omtrent onze zaken uit goede bronnen heeft ge(put | |
[pagina 219]
| |
en alles)zins verdient geraadpleegd te worden. Zijn stijl daarenboven is eenvoudig, maar niet onbevallig. SuriusGa naar voetnoot1) daarentegen en Natalis ComesGa naar voetnoot2), ofschoon van nog (ouderen datum?), kan men gerust laten liggen. ChytraeusGa naar voetnoot3) bevat evenmin iets bijzonders; daarentegen hebben SchardiusGa naar voetnoot4) en SchadaeusGa naar voetnoot5) voor den veldtogt van Willem I (enkele berigten), waarvan ik tot dusverre de bron niet weet na te wijzen. Ook het boek van Adam Henrici Petri, waarover te Water Dl IV p. 384 (spreekt), is niet anders dan een (eerste) gedeelte van eene dergelijke voorgenomen algemeene kronijk, zooals ik uit de voorrede der Baselsche uitgave heb gezien; het is echter niet veel (meer dan ee)ne kopij van Van Wesembeecke. Naast de kronijkschrijvers komen de levensbeschrijvers van Philips den II in aanmerking: voorop HerreraGa naar voetnoot6), dan Campana, Vita del catolico Don Filippo. VicenzaGa naar voetnoot7) en Van der Ham- (men y Leon, Don) Felipe el Prudente. Madrid 1625Ga naar voetnoot8). Over Campana is het oordeel van Te Water gegrond op dat van Van Wijn; maar geen van beide heeft de bron aangewezen, (waaruit) zoowel Campana als Herrera heeft geput en waardoor hunne berigten eerst waarde bekomen. Van der Hammen is niets anders dan een kruipend lofrede(naar), der kennismaking niet waardig. | |
[pagina 220]
| |
Zonder de ondervinding, welke ik in buitenlandsche bibliotheken heb opgedaan, zou ik naauwelijks hebben geloofd, dat onze Nederlandsche beroerten reeds in (de vr)oegste tijden aan zoovele pennen arbeid hadden verschaft. Te Water heeft zeker daarvan de meeste schriften in zijn Aanhangsel opgegeven; maar ik was gelukkiger (dan) hij, omdat ik bijna alle, ook zulke van wier bestaan hij slechts kennis droeg, heb kunnen zien en raadplegen. Wanneer ik weder ergens mijne tent heb opgeslagen, (waar) ik vrij boeken naar mijne wooning kan slepen, - hier op de Keizerlijke bibliotheek gaat zulks moeijelijk, en buitendien is die bibliotheek voor onze geschiedenis niet (ze)er rijk, - heb ik het voornemen, eene soort van historia literaria der uitheemsche schrijvers over onze Nederlandsche beroerten op te stellen en die aan (het) Archief van Nijhoff of elders ter plaatsing in te zenden. In het algemeen moet ik echter aanmerken, dat daarvan zeer weinige als bronnen kunnen gelden; (let)terdieverij, schijnt het, werd op de onbeschaamdste wijze in die dagen gepleegd. Haraei Annales, Rich. DinothusGa naar voetnoot1), de Polemographia BelgicaGa naar voetnoot2) zijn daarvan (de) vruchten. Zelfs Aitzingers Leo Belgicus verdient in dit opzigt, ondanks de pogcherij des schrijvers op wat hij met oogen zag, de onderscheiding niet, waarmede hem Te Water heeft behandeldGa naar voetnoot3). Die onderscheiding verwondert mij echter minder dan het gunstig getuigenis van Van der Haer omtrent hemGa naar voetnoot4); voor zooverre ik hem heb leeren kennen, heeft hij zich dikwijls vergenoegd zijne baroque bladzijden met eene woordelijke kopij van Surius' Annalen te vullen. Veel betere bronnen liggen ten grondslag aan de Histoire des Troubles, waarvan Te Water dl. IV p. 385 (spreekt). De Hollandsche vertaling, te Norwich uitgegeven volgens Te Water dl. I p. 39, heb ik nergens gevondenGa naar voetnoot5); daarentegen twee andere drukken van dat werk, die ik echter, omdat ik ze niet gelijktijdig voor mij had, noch onderling noch met Henrici Petri | |
[pagina 221]
| |
heb kunnen vergelijken. Het ontstaan dier werkjes, die herhaaldelijk nageschreven zijn, verdient wel eenig onderzoek. De druk van 1582 is door Te Water goed beschreven. De andere is van 1583, onder dezen titel: Histoire de la guerre civile du Pays de Flandres, contenant l' origine et progrès d'icelle: les stratagemes des guerres assiegements et expugnations des villes et forteresses: l'estast de la religion depuis l'an 1559 jusques à la fin de l'an 1582. A Lyon par Jean Stratius à la Bible d'or. 1583Ga naar voetnoot1). De Histoire de la Guerre etc. is uitvoeriger dan de Histoire des Troubles. Zij is in vijf boeken verdeeld en aan twee kooplieden te Lyon opgedragen. Het motto is: ‘Concordia etc. dilabuntur.’ Stratius, die de voorrede onderteekend heeft, zegt daarin, dat het werk ‘a esté inprimée ci devant, tant en Flandres que France’. En schoon dit op de druk van 1581Ga naar voetnoot2) zou kunnen zien, geloof ik echter, dat die druk, evenmin als het boek van Henrici-Petri of de Norwichsche Cronyc, voor prototype kunnen gelden. Ten eerste gaat de Duitsche Henrici-Petri, wanneer ik mij wel herinner, niet verder dan het jaar 1569Ga naar voetnoot3), en dat om goede redenen waarover nader; ten tweede is hetgeen in de Histoire de la Guerre meer te vinden is dan in de Histoire des Troubles, kennelijk met voordacht daaruit weggelaten. Met voordacht, want de uitgave van Stratius stelt zich Frankrijk ten doel en bekommert zich alzoo niet om iets te melden, dat ten voordeele der Spanjaarden, ten nadeele der Nederlanders of van den Prins is. De Histoire des Troubles daarentegen, als aan de Staten opgedragen, had noodig niets te melden van het ongeluk of ongelijk, dat de partij harer patronen had benadeeld. Ik vermoed, dat ook de Norwichsche vertaling, zeker ten gevalle der uitgewekene Hollandsche gemeente aldaar gemaakt, dezelfde onvolledigheid hebben zal. Want dat er in de Histoire des Troubles weglating hebbe plaats gehad, besluit ik uit de woordelijke overeenstemming van beide Histoires; hetgeen intusschen in de uitga- | |
[pagina 222]
| |
ve van Stratius meer te lezen staat, is niet ex proprio penu, maar uit dezelfde bron, waaruit hetgeen hij met de Histoire des Troubles gemeen heeft is gevloeid. Die bron is b.v. voor den oorlog van 1568 De Ulloa, waarover nader. Geheel verschillend van deze beide Fransche werkjes is eene derde: Briefve histoire des guerres civiles advenues en Flandres et des causes d'icelle: contenant tout ce qui s'y est fait durant le gouvernement de la Duchesse de Parme, du Duc d'Albe, Don Loys de Requesens, du comte de Mansfelt et de Don Jean d'Austria jusques à présent. Reveu, corrigé et augmenté outre la précédente édition. A Lyon par Jean Beraud, 1579. Daar nu deze tweede uitgave met het jaar 1577 en het inroepen van Matthias als Landvoogd eindigt, is waarschijnlijk de eerste uitgave in dit of het volgende jaar in het licht verschenenGa naar voetnoot1). Dit werkje is namelijk niets anders dan eene vertaling van Pedro Cornejo. Tot aanvulling van Te Water's berigt p. 363, 364 diene het volgende. De eerste druk van Pedro Cornejo verscheen in het licht te Lyons in 1577, onder dezen titel: Sumario de las guerras civiles y causas de la rebellion de Flandes, recopilado por el maestro Pedro Cornejo. Al Sereniss. S. Don Juan de Austria. En Leon en casa de Philipe Segni. In de voorrede zegt hij dit werk geschreven te hebben, om het onregt te bewijzen, dat de Staten hadden om Don Juan te beoorlogen. De Italiaansche vertaling, waarvan Te Water zich heeft bediend, loopt door tot het jaar 1579 en is twee boeken IX en X rijker dan de Fransche uitgave en de eerste Spaansche. Dat dit vervolg, schoon mij het Spaansch oorspronkelij(ke) van den Italiaanschen tekst, alzoo de tweede druk van Pedro Cornejo, niet onder de oogen gekomen is, echter door Pedro Cornejo zelf werd geschreven, (blij)kt uit hetgeen hij verhaalt, dat hij, in de Nederlanden komende na den slag van Gemblours, door de Spaansche soldaten gevangen gemaakt, voor (sp)ion gehouden en beschuldigd werd zijne gelofte als geestelijke te hebben geschonden door eene weduwe uit Antwerpen te Geneve te (h)uwen. ‘A tutte queste cose’, vervolgt hij, ‘non sapeva io che respondere, e massime perchè non si poteva chiaramente sapere, onde fosse us(scito) questo falso testimonio: ne a me giovava il dar loro ad intendere, | |
[pagina 223]
| |
che in quel tempo io era stato in Lione a stampar la prima parte (di q)uesta opera, la quale era pure in lor difesa, e non dove essi a suon di trombetta facevano pubblicare che io fossi stato.’ Vol(gens) Nicolaus Antonius Bibliotheca Hispana was de Fransche vertaling van Cornejo door Gabriel Chappuis gemaakt; maar deze schrijver schijnt (zich) te vergissen, wanneer hij als jaartal der eerste Fransche uitgave 1579 opgeeftGa naar voetnoot1). Voor zijn tijd is Cornejo altoos als een bron aan te merken; maar (hij is) zeer partijdig en wat vroegere gebeurtenissen betreft bovenmate oppervlakkig. Ditzelfde is het geval met het werk van Delrio. Tot aanvulling (van Te) Waters berigt is het genoeg aan te teekenen, dat een tweede werk, onderscheiden van zijne Commentarii over de landvoogdij van Fuentes, oorspronke(lijk in) het Latijn geschreven werd. Ik heb slechts de Spaansche vertaling te zien gekregen, en de titel daarvan geeft den inhoud des werks genoegzaam (aan: Com)mentarios de las alteraciones de los Estados de Flandes, sucedidas despues de la llegada del Senor Don Juan di Austria a (ellos has)ta su muerte, compuestos en Latin por Rolando Natin Miriteo en cinco libros y traduzidos en Castellano por Don Rodrigo de (Medina y) Marzella. Madrid 1601Ga naar voetnoot2). Daarvan is het eerste boek geheel aan een kort overzigt der gebeurtenissen sedert het vertrek (van Philips) naar Spanje tot op de komst van Don Juan toegewijd. Om met de Spaansche schrijvers een eind te maken, zal ik hier nog bijvoegen, dat (het boek va)n Carnero, Historia de las guerras civiles, que ha avido en los Estados de Flandes des del a. 1559 hasta 1609, schoon hij zich (beroemt) berigten van tijdgenooten en ooggetuigen, zoo geschrevene als mondelinge, te hebben ingewonnen, tot op den tijd, waarin de schrijver zelf in (de Nederlan)den kwam, niet anders behelst dan hetgeen in Herrera's leven van Philips, ten minste zooverre dat reikt, woordelijk te lezen staat. (Hij bluft?) dus cavalier genoeg en echt Spaansch, b.v. ‘Todavia si ay algo que no te agrade no des la culpa sino a te | |
[pagina 224]
| |
mismo, que con (passion juz)gays lo que ni viste ni te has ynformado, come devrias.’ Voor mijn onderzoek vond ik bij onze Hollandsche schrijvers even weinig troost. Ik heb het geluk gehad een Pontus Heuterus met de drie la(atste boekenGa naar voetnoot1) magtig) te worden. Maar UWEG. kent dien schrijver. Ook in die boeken meent de goede proost het opregt met godsdienst, koning en vaderland; maar hij is part(ijdig en) een najager van allerlei praatjes, zoodat ik wat hij niet uit Van der Haer, uit wien (ik) voor mijne geschiedenis niets kon putten, heeft overgenomen, niet vertrou(w. Ook) kan ik evenmin ontdekken, dat hij bijzondere berigten heeft gehad. Het eene gedeelte van zijn verhaal van den veldtogt van 1568 is waarschijnlijk niet veel me(er dan eene omwerking) van de Norwichsche Cronys: althans het komt woordelijk bijna met de Histoire des Troubles etc. overeen; maar als tweede gedeelte is er een lap aangehangen (betreffende) het gevecht bij Quesnoy le Comte, welke overgenomen is uit eene Newe Zeitung ausz Franckreich, und Niderlandt von zweien treffenlichen Schlachten in Mo(nat October) dez 1568 Jahrs gehalten, welke ook mij in handen gekomen is. Bor, schoon ook hij de algemeene bron niet heeft ongebruikt gelaten, is echter in het verhaal (van den togt) over de Maas hier en daar oorspronkelijk, maar tevens zoo kort en onvolledig, dat ik mij op hem niet als op een voldoenden leidsman kon verlaten. Ik heb er betere gevonden, die het wel de moeite waard is met een woord te doen kennen. De eerste is degeen, die nageschreven, uitgebreid, vertaald en misverstaan is door bijna alle schrijvers, die ik heb opgenoemd, behalve de Spaansche en (Italiaansche?); maar aan Surius, Aitzinger, Henrici Petri, de Histoire des Troubles en de la Guerre, Bor, Meteren en alles, wat van de genoemde(n) afhangt, he(eft hij stof voor hun ver)slag geleverd. De schrijver is Alfonso d'Ulloa en zijn boek dus getiteld: Commentari del Sign. Alfonso Ulloa della guerra, che il Sig. Don Fernando A(lvarez di Toledo), Duca d'Alva e capitano generale del Ser. Re Cat., ha fatto contra Guglielmo di Nassau Principe di Oranges e contra il Conte Ludovico suo | |
[pagina 225]
| |
fratel(lo et altri ri)belli di S.M. Cat. nelli Paesi Bassi, che comunemente si chiamano Fiandra. L'anno MDLXVIII. Insieme con le cose occorse tra la Reina d'Ingh(ilterra, l'Am)basciatore Catolico appresso quella Maestà ed il sopradetto Duca intorno all' arresto fatto di alcune navi e danari del Re Cat. nei porti d'Ingh(ilterra): et degli Inglesie robbe loro in Fiandra. Et quel che piu avvenne fino alla morte del Principe di Condè in Francia questo anno 1569. Het verscheen derhal(ve in 1569, of)schoon Nicolaus Antonius de eerste Italiaansche druk in 1571 stelt en die voor eene vertaling uit het Spaansch houdt. Het is niet zoo. Ik heb eene Venet(iaansche) druk van 1570 voor mij, maar de voorrede van den schrijver is x July 1569 geteekend. Bovendien de Spaansche uitgave bezorgde hij zelf in 1569 te Venetië. Dez(e is eene) vertaling van zijn eigen Italiaansch werk, blijkens de voorrede, waarin hij zegt: ‘y porque este mi trabajo parecio bien a algunos amigos mios me contenté que se imprimiesse en la dicha lengua y haviendose publicado no han faltado personas que me han rogado que tambien la hiziesse imprimir en lengua Castellana para que la gozasse nuestra nacion pues era justo la leyesse en su lengua, conteniendo como contiene los hechos notables de nuestros Espan̄oles.’ De Spaansche uitga(ve is eene) bijna woordelijke vertaling der Italiaansche, maar bovendien nog verrijkt met (de) geschiedenis van Solimans krijgsbedrijven in Hongarije en zijnen dood. De schrijver d(raagt zijn) arbeid met de noodige vleijerijen aan Requesens, sedert Alva's opvolger, op. Het boek heeft eene allerzonderlingste fortuin gehadGa naar voetnoot1). Behalve de Spaansche uitgave werd het in het volgende jaar in het Fransch en in het Duitsch vertaald. De (Fran)sche vertaling heb ik niet gezien; de Duitsche is te Dillingen, alzoo onder het regtsgebied van den fanatieken cardinaal van Augsburg, in het licht verschenenGa naar voetnoot2). Geen wo(nder, want) d'Ulloas boek was den Hervormden en Geuzen vijandig, eene doorgaande lofrede op Alva's vroomheid en krijgsdeugd. Het Italiaansch was m(eestal) woordelijk gevolgd: slechts eene plaats, die den magtigen keurvorst | |
[pagina 226]
| |
August van Saxen aanstoot kon geven, was verminkt geworden. Diezelfde Duitsche verta(ling) gaf oorsprong of bevestiging aan eene valsche meening, die sedert aan het boek een onverdiend gezag verschafte; in eenige ‘Knittelverse’, welke tot voorrede dienen, l(ezen) wij: ‘Gemelter Alfonsus genandt
Ist selber dabey gewest und hat gesehen
Was verloffen ist und geschehen.’
Surius, die zich van de Duitsche vertaling voor zijne kronijk bediende, haalde hem aan ‘ut quidam qui huic bello interfuit’, en evenzoo Aitsinger, die weder Surius naschreef; ja, Languet was reeds vroeger in dezelfde dwaling vervallen. In een brief van 14 September 1569 waarschuwde hij den keurvorst tegen dat boek, dat toen pas in het Italiaansch in het licht was verschenen, en schreef: ‘Auctor nominat se Alfonsum Ulloam, quem audio origine esse Hispanum, sed natum esse in regno Neapolitano. Scripsit Italica lingua et interfuit expeditionibus Albani; nam aliquoties in sua historia nominat se Castrametationis praefectum seu Mareschalcum campi, ut vocant.’ (Lib. I Ep. LVI.) Namelijk men hield onzen schrijver voor denzelfden Alonzo d'Ulloa, die over het tercio van Napels bevel voerde, ofschoon hij nergens gezegd had, dat hij en de Maestro di campo een persoon waren. Thans schaam ik mij bijna, dat ik, toen ik voor een paar jaren mijn artikel over Bourlette schreef, van die meening gebruik heb gemaakt in eene aanmerking tegen UWEG.; want die meening houd ik thans voor eene in het oog loopende dwaling. De uitwendige bewijzen zijn deze. Carnero, die in zijne voorrede verzekert, dat hij vooral de berigten van tijdgenooten en ooggetuigen heeft geraadpleegd, noemt Mendoça, Del Rio, Tassis, maar rept geen woord van D'Ulloa, dien hij, zelf krijgsman, niet zou hebben voorbijgegaan, hadde hij hem voor den Maestro di campo van Alva gehouden. Nicolaus Antonius heeft over Ulloa in zijne Bibliotheca Hispana een uitvoerig artikel, waaruit blijkt dat hij van zijne levensbijzonderheden geen ander berigt had dan de schaarsche aanwijzingen, die D'Ulloa zelf over zijne Spaansche afkomst en zijne woon in Venetië had gegeven, iets dat niet het geval zou geweest zijn, hadde hij een hoogen rang in de legers | |
[pagina 227]
| |
van Philips bekleed. Mendoça en geen der andere Spaansche schrijvers bekreunen zich om de berigten van D'Ulloa. Campana haalt hem slechts aan om hem te wederleggen, en, wel verre van hem als ooggetuige gezag toe te kennen, geeft hij hem op als: ‘Alfonso Ulloa, che tumultuariamente scrisse alcune di queste attioni.’ - De inwendige bewijzen zijn deze. Nergens spreekt D'Ulloa van zich zelven, als ware hij ooggetuige en medehandelend bij de gebeurtenissen geweest. De plaats door Languet aangehaald zou doen onderstellen, dat hij, in de eerste persoon meervoud sprekende, dit had te kennen gegeven; maar Languets rescivimus is eene onnaauwkeurige vertaling van het Italiaansche impersonale: si ebbe avviso. Overtuigend is voorts, dat geen ooggetuige de fout kon hebben begaan, welke Ulloa te last ligt: namelijk dat hij de nederlaag der Geuzen bij Austruweel tot de gebeurtenissen van het jaar 1568 brengt; eene fout, het tegenovergestelde van de gewoone, maar uit dezelfde oorzaak ontstaan, het verschil namelijk der jaarteekening voor of na Paschen. Het is treurig, dat des ondanks de meening omtrent D'Ulloas gezag zoo vroeg en zoo algemeen gevestigd was; want zonder zelf te onderzoeken, schreef men hem als een getrouwen zegsman na, en zijne onnaauwk(euri)ge berigten drongen zelfs in de verhalen van Bor, Van Meteren, en vroeger in de Histoire des Troubles door. Ja, hij heeft zelfs op een ander schrijver invloed geoefend, die veel hooger verdienste dan hij zelf bezat, en wien ik als tweede hoofdbron voor mijn arbeid gebruikt heb. Ik kan UWEG. den naam diens schrijvers niet anders opgeven dan volgens de aanwijzing van Barbier, Dictionnaire des Anonymes. Volgens hem is de schrijver Lancelot Voisin, seign(eur) de la Pop(e)liniere. Zijn werk, waarvan ik de tweede druk, in La Rochelle 1573 in het licht verschenen, heb gebruikt, heet: La vraye et entiere histoire des Troubles et choses mé(morables), avenues tant en France qu'en Flandres et pays circonvoisins depuis l'an 1562. Comprins en quatorze livres: les trois premiers et dernier desquels sont nouveaux: les aut(res re)veus enrichiz etc. De eerste druk verscheen te Keulen in 1571 en behandelde slechts de gebeurtenissen voor de derde Fransche godsdienstoorlog, zoo ik vermoed; wan(t ik) heb die druk niet in handen gehad. De allerlaatste druk is van 1579 | |
[pagina 228]
| |
te Bazel in XVIII boeken, voortgezet tot op het jaar 1577. Ik heb bij het doorloopen van dit boek nie(t kun)nen bemerken, of de schrijver Hugenoot of Liguist is; het laatste zou misschien uit enkele uitdrukkingen schijnen, het eerste schijnt te volgen uit de plaatsen, waar zijn b(oek) is uitgegeven. In ieder geval was hij zeer gematigd: het is hem meest om de krijgsbedrijven te doen, waarin hij zelf aandeel had genomen en waaromtrent hij het fijne blij(kt te) weten. Er heerscht in zijn werk diezelfde ridderlijke krijgsmanstoon, die de mémoires van dien tijd (van Monluc, van Lanoue, van Tav(annes?) voordeelig onderscheidt. Wat in Vlaanderen en Duitschland gebeurd is, heeft hij meest naar de berigten van anderen overgeleverd; voor hetgeen in Frankrijk geb(eurde en) waaraan de Fransche partijgangers deel hadden, schijnt hij mij daarentegen klassiek. Ik denk hem als een goeden leidsman te volgen voor hetgeen met het overscho(t van) 's Prinsen leger en met hem en Graaf Lodewijk in Frankrijk is voorgevallen. Ik wil UWEG. niet vermoeijen met de bijzonderheden, die ik over de gebeurtenissen van h(et jaar) 1569 aan hem meen te kunnen ontleenen, te minder omdat ik zelf de bronnen voor dat woelige en in zoo vele partiële groepen gespl(itste jaar) ook nog niet klaar tot op den bodem gezien heb. Een paar bijzonderheden over de gebeurtenissen van 1568. Het is eene verkeerde voorstelling, den inval (van Cocque)ville als eene planmatige afleiding voor de beraamde veldtogten tegen de Geldersche en Friesche grenzen voor te stellen. Cocquevilles onderneming (was een on) voorbedacht partijgangers-waagstuk en had eerst in Julij plaats. Ik had reeds vroeger dit tijdstip aangewezen gevonden bij Ferreolus LocriusGa naar voetnoot1)), die als Atrec(htenaar de gebeurte)nissen in het Artesische best kende; La Pop(e)liniere bevestigt zijne opgave. Zelfs een plan, van uit Picardië of langs de kant van Vlaanderen en Nederland in te breken, schijnt, (zoo het al) bestaan heeft, geheel opgegeven. Zelfs was het oorspronkelijk oogmerk geweest, dat de hulpbénden van Genlis zich aan den regteroever van de Maas met den Prins (zouden vereenigen). Maar de Prins was reeds opgebroken, terwijl Genlis en de | |
[pagina 229]
| |
zijnen door Champagne naar zijn leger trokken. - Eene andere bijzonderheid. Ondanks al mijne voorliefde (voor Hooft, die) ik mij niet ligtelijk laat ontnemen, heb ik het verhaal, waarmede zijn vijfde boek opent, voor eene stoute versiering gehouden. Pop(e)liniere spreekt echter ook van zu(lk eene bijeenkomst) der Duitsche vorsten en bepaalt zelfs den datum op den 17den AprilGa naar voetnoot1). De zaak wordt daardoor wel niet geloofwaardiger; want die datum is in blijkbaren strijd (met den brief) des Prinsen No. CCCV, door UWEG. medegedeeldGa naar voetnoot2); maar deze nieuwe auctoriteit voor het verhaal maakt mij dubbeld nieuwsgierig om den grond van het gerucht (op het spoor te ko)men. Ik hoop, dat de archiven hier of in Kassel mij op den weg zullen helpen. Nog ouder dan La Pop(e)linière is een Fransche beschrijving van den oorlog sedert de vrede van Longjumeau, waarvan ik alleen de Duitsche vertaling, Fra(nckfurt am Mayn, 1571, heb) leeren kennen. Het Duitsch draagt den zonderlingen titel: Carolus König in Frankreich, Beschreibung desz zum drittenmal erregten Kriegs in Frankreich u.s.w.Ga naar voetnoot3). (Het is van Hu)genootsche zijde, en de schrijver staat wat talent en klaarheid van voorstelling betreft verre beneden La Pop(e)liniere. Toch is er nog wel eene enkele bijzonderheid uit (zijn werk te putten). Bij dezen schrijver vond ik de bevestiging van wat ik vroeger in de Gids had medegedeeld: dat op den ellendigen graaf van Schouwenburg het vermoeden van (verraad rustte). Ook in het boek, waarvan ik spreek, wordt hij beschuldigd aan de insinuatiën van den Maarschalk Schomburg een gretig oor te hebben geleend. - Ik heb boven(dien een aankla)gt over Schauwenburg in een M.S. berigt onder de Relationes Fuggerianae op de Keizerlijke bibliotheek gevonden. Merkwaardig | |
[pagina 230]
| |
is het, dat in dit boek, in (het buitenland?) uitgegeven, het bekende apophtegma van Alva voorkomt, dat de kop van een zalm meer waard is dan honderd van kikvorschen. Het (is ontleend) aan de bekentenis van een gevangen edelman der Koningin-Moeder en alzoo in allen gevalle geene aardigheid, die ten gevolge der Bartholomeusnacht après (coup verzonnen) is. Voorts zoek ik voor de gebeurtenissen in den Elsas en in Frankrijk nog altoos vergeefs naar J.H. Bachmanns Herzog Wolfgangs zu Zweybrücken Kriegs-(verrichtungen). (Mannheim 1769). (De ver)halen van Ulloa waren verspreid en geloofd, vertaald en omgegoten, geijkt en gestempeld, toen eindelijk een beter boek verscheen. Ik bedoel de Commentarios (van Bernar)din de Mendoça. Het boek is denkelijk eerst in 1590 in het licht verschenen: ten minste de opdragt aan Philips luidt van dat jaarGa naar voetnoot1). Ik behoef (UWEG. v)an Mendoça niets te zeggen: UWEG. kent hem beter dan ik uit de geschiedenis, en van den veldoverste onder Alva, van den gezant in Engeland en Fran(krijk is) niet anders te verwachten dan dat hij een doorgaande lofredenaar der politiek is, welke Alva in het veld, Chantonnay en D'Alava in de kabinetten (toepasten) en vertegenwoordigden. Maar de krijgsbedrijven verstond hij als man van het vak, aanschouwde de meeste met eigene oogen, en verhaalde ze met die krijgs(mans e)erlijkheid, die zelfs dapperheid in vijanden pleegt te huldigen. Slechts voor de bondgenooten is hij misschien wat onregtvaardig, en voor den roem van San(cho) d'Avila, Vitelli, Romero en andere Spanjaarden treden de aanspraken van Hierges, Noircarmes, Roeulx en andere Belgische heeren in de schaduw. (Ik) geloof, het zij terloops aangemerkt, dat die jaloezij en de eerzucht der Spaansche oversten bijna meer dan iets anders tot de omwenteling na den dood (van) Requesens hebbe bijgedragen. - Mendoça is de stamvader der Spaansche en gedeeltelijk ook der Italiaansche (campana) berigten geweest, die zich - ik (zeg het) met het oog op de gebeurtenissen van 1568 - in naauwkeurigheid zeer voordeelig van die van onze en de Duitsche schrijvers onderscheiden. Aan Hooft (ko)mt de eer toe, dat hij, (bij) zijne uitgebreider belezenheid en taalkennis, die berigten van partij met oordeel heeft weten te ge- | |
[pagina 231]
| |
bruiken, en zoo is zijn verhaal van den togt over de Maas hoofdzakelijk uit Mendoça en uit hetgeen Strada insgelijks uit berigten van een ooggetuige - ik denk Ra(fae)l BarberiniGa naar voetnoot1) - ontleende, met veel talent zamengesteld. Ook ik heb mij hoofdzakelijk aan Mendoça gehouden; maar ik heb het ongeluk (d)en Spaanschen tekst (niet) magtig te kunnen worden. Deze heb ik een paar malen in bibliotheken gezien; sed vidi tantum. Ik moet mij behelpen met eene Fransche vertaling van 1591, die het lastig gebrek heeft, dat alle eigennamen van persoonen en plaatsen op de grofste wijze verminkt zijn. Dat is een fout van den vertaler; want in de Spaansche uitgaven staan de meesten goed geschreven of ten minste beter. Ziehier, WelEdelGeboren Heer, de drie hoofdgrondslagen, waarop ik mijn eigen verhaal heb meenen te moeten optrekken. Verontschuldig, bid ik u, de uitvoerigheid van mijn verslag; maar ik wilde UWEG. inzicht geven in den gang, die mijn onderzoek (heeft) genomen, en den wel wat omslagtigen en om zoo te zeggen epagogischen weg blootleggen, dien ik zelf heb afgeloopen. Van de vele Newe Zeitungen, Berichten etc., die ik omtrent gelijktijdige gebeurtenissen heb gevonden, zal ik u geen vermoeijend verslag geven. De bibliotheek van Wolfenbuttel vond ik daaraan vooral rijk. De verzamelaar dier bibliotheek, hertog August, die met het opzamelen en catalogiseeren van boeken een goed deel van zijn lang leven doorbragt, dreef echter die liefhebberij ναὶ μάλα βαναυσιϰῶς. De pamphletten werden eenigszins bij de maat gerekend, altans gebonden, en zoo liggen de belangrijkste politische en historische stukken verscholen onder een hoop theses over godgeleerde questiën, als de ubiquiteit en de communicatio idiomatum, een hoop lof- en lijkreden op Duitsche vorsten en vorstjes, en hetgeen nog erger is onder een hoop astrologische praxeis, verhalen van misgeboorten etc. etc., alles onder den naam van Quodlibetaria bijeengebonden. En zelfs behooren dergelijke Newe Zeitungen enz. naauwelijks onder de rubriek, waarover ik tot dusverre UWEG. schreef. Het zijn middendingen tusschen zamenhangende historische verhalen en archivistische mededeelingen; ja, zooals vele dezer Zeitungen aan particuliere | |
[pagina 232]
| |
brieven ontleend zijn, onderscheiden zij zich van de berigten, die wij dikwijls in de archiven als bijlagen tot de correspondentie vinden, en die UWEG. ook, als tot de archiven behoorende, nu en dan heeft opgenomen, door niets anders dan dat zij afzonderlijk gedrukt zijn. Ik heb aan het slot mijner artikels over Brederode den wensch geuit naar een grondige letterkundige geschiedenis onzer historieschrijvers en daarbij een uitval tegen den arbeid van den heer De WindGa naar voetnoot1) gewaagd. Het een en ander klinkt misschien wat ophakkerig. Ik zou niet gaarne willen, dat UWEG. het vooroordeel tegen mij opvatte, dat ik iets laat drukken, waarvan ik niet overtuigd ben dat ik er de bewijzen voor kan aanvoeren. De wensch en de uitval was geboren uit de moeite, die ik mij gegeven had om de ons overgeleverde verhalen te schiften en tot hunnen oorsprong terug te voeren. Die drooge verveelende arbeid moet naar mijne meening gedaan worden, zal eindelijk onze geschiedenis op vaste grondslagen oprijzen; die drooge taaije arbeid is misschien noodig om het vuur van hartstogt en vooroordeel te dempen, waarmede wij anders ligt geneigd zijn op onze geschiedenis aan te vallen, om ons te leeren - ik zeg het met de herinnering aan zeker boekGa naar voetnoot2) - Strada niet te verguizen en Bentivoglio niet mis te verstaan. Behalve dit alles leerde mij mijn onderzoek nog iets, waarover een woord. Voor ik het aanving, had ik niet gedacht, dat de schat van gedrukte bronnen en hulpmiddelen voor vele partijen onzer geschiedenis zoo oneindig rijk was. Ik vond, dat vele vergeten of miskend waren. Ik vond, dat de som van feiten, die reeds waren opgeteekend, zoo ongeloofelijk groot is, dat het onderzoeken van archiven vergelijkenderwijze tot die som slechts eene schrale toelage levert. Op dit punt kan ik niet ontveinzen, dat mij eene kleine teleurstelling heeft getroffen. Maar onberekenbaar acht ik het voordeel, dat archiven ons opleveren, om de chaos der gebeurtenissen, die de gedrukte geschiedenis ons ople- | |
[pagina 233]
| |
vert, te ordenen en daarin licht te scheppen. Wie met eene bijzondere gave van scherpzinnigheid is toegerust, kan misschien ook zonder de inlichting, die hem ongedrukte stukken geven, het ware van het valsche schiften; maar zoo dikwijls, hetzij met voordacht hetzij uit zorgeloosheid, de volgorde der gebeurtenissen door de historieschrijvers verwaarloosd is en hunne eigene willekeur de overigens ware feiten heeft gegroepeerd, daar zijn, dunkt mij, vooral archiven onmisbaar om ons dikwijls door de opgave slechts van een datum voor een dwaling te behoeden. Maar vooral worden wij door den vorm der overlevering ligt verleid, de waarde van enkele feiten hooger of lager aan te slaan dan zij verdienen, en alzoo den morelen zamenhang der geschiedenis te bederven. Het zijn hier weder, dunkt mij, slechts de archiven, die ons (d)oor de gedachten der handelende persoonen, voor zooverre zij schriftelijk zijn uitgedrukt, te vertegenwoordigen, tot veilige gevolgtrekkingen en juiste voorstellingen kunnen leiden. Doch ik behoef die gedachten hier niet uit te werken. Bij langduriger studie der geschiedenis, bij een talent zoo verre boven het mijne verheven, staan zij UWEG. helderder, (r)ijker in omvang voor den geest dan ik ze kan uitdrukken. Ik heb mij voorgenomen UWEG. den gang mijner studien (te) beschrijven, om van UWEG. welwillende wenken (en) inlichtingen uit te lokken, om UWEG. op de gedachte (te) brengen, waar en hoe misschien mijn arbeid en onderzoek voor de studie van UWEG. en voor de wetenschap zou kunnen (dien)stig zijn. Ik keer tot de archiven terug. De togt dan over de Maas was het middenpunt, waarvan mijn onderzoek uitging; de schrijvers, die mij daarbij geleidden, en de soort van kritiek, die ik meen(de) te moeten gebruiken, heb ik hierboven opgegeven. Wat te Luik te vinden was, weet UWEG. uit mijn verhaal. Maar van Luik verlangde ik naar Brussel en het (archie)f aldaar. De aanteekening van Gachard, Analectes Belgiques p. 295, waarbij hij beloofde de briefwisseling van Alva met den bisschop van Luik te zullen uitgeven, lokte mij (derwaar)ts. De toegang tot het archief staat aan ieder open; maar Gachard was voor het oogenblik naar Spanje; van de correspondentie van Alva scheen hij eene soort van (monopo)lie te willen maken: ten | |
[pagina 234]
| |
minste het heette, dat zij in zijn kabinetGa naar voetnoot1) lag, en men scheen huiverig dat zonder zijne toestemming voor vreemde oogen te openen. (Onder deze) omstandigheden kon mijn oponthoud te Brussel slechts kort zijn; ik moest den weinigen tijd op andere wijze mij te nutte maken en ik vond nog stof ge(noeg. Eers)t voor eenige jaren heeft Doctor Coremans de Duitsche correspondentie der Nederlandsche regenten aan den dag gebragt. Vroeger lag die in een hoek geworpen, aan vocht en worm ten prooi, verwaarloosd als: Papiers militaires du gouvernement Autrichien. En ondertusschen is het de correspondentie van den (hertog van) Alva met zijne Duitsche legerhoofden, bijna zonder eenige gaping: een verbazend gedenkstuk van den krachtigen, werkzamen, veel omvattenden geest diens in (waarheid) onovertroffen veldoverste. De persoonen, aan wie hij schrijft en van wie hij brieven ontvangt, zijn namen in onze geschiedenis van gewigt: de Eversteins, (.........Ga naar voetnoot2)), hertog Erik van Brunswijk, den werver en spion, die onder den naam van den kreupelen duivel gansch Duitschland voor Alva en koning Philips (bespiedde?), Hans EngelparttGa naar voetnoot3). Ik noem nog terloops den hertog van Kleve, Hillmar van Münchhausen, Hans Walhardt enz. Belangrijk scheen mij een zeer complete, (wekelijk)sch voortgezette correspondentie van Robles' bekenden luitenant in Groningen, Jan de Mepsche. Die correspondentie is misschien nog belangrijker dan die (van Boussu) met Alva, welke Gachard t.a.p. beloofde, omdat zij over het tijdvak loopt, dat de tusschenruimte vult tusschen twee punten, die uitsluitend de blikken der (geleerden hebbe)n tot zich getrokken: den slag van Heiligerlee en den slag van Jemmingen. Doch ik heb die correspondentie slechts gezien; om haar te onderzoeken ontbrak (mij de tijd)Ga naar voetnoot4). Vooral had ik, bij mijn genomen plan, mij met de correspondentie des hertogen van Cleve, met alles, wat tot den | |
[pagina 235]
| |
eersten inval in Gelderland en den slag bij Dalem (en daarna) tot den tweeden togt van eenigermate hetzelfde leger over de Maas plaatsgreep, betrekking had, bezig te houden. Voor het laatste vond ik het meeste in de (lankw)ijlige verslagen en berigten der Duitsche kreitsvergaderingen, waar Luik en Cleve, Trier en Tweebruggen, alle de grenslanden hunne klagten inbragten over (alles, wat tengevolge) van den Nederlandschen oorlog hun wedervaren was, waar Alva zelf, beurtelings als klager beurtelings als verdediger, optrad. Ziehier de lijst (van) wat ik in (dit opzicht? on)der de oogen heb gehadGa naar voetnoot1).
Luik, Provinciaal archief. Actes du chapitre de St. Lambert. Propositions et résolutions de leurs Ggr. Revv. les Princes-Evesques, nagezien voor de jaren 1563-1570; ik vond daarin voor mijn oogmerk niets van belang. Actes déposés au grand greffe des Echevins. Roles de causes, consignations etc. No. 178. Processtukken ter zake van het hoogverraad, in het bijzonder gepleegd in het jaar 1568, zoowel ter zake van den inval van April 1568 in de Nederlanden als van September deszelfden jaars. Ik heb daaruit zeer veel geleerd: zoowel voor de voortgang en onderdrukking der Hervorming als voor de gebeurtenissen van 1568 zijn die stukken van belang. De rol bestaat uit 26 verschillende processen: daaronder is dat van Bourlette het allerbelangrijkste. Dat van Jehan de Haultepenne, Sr. de Barbea (ou Barvea?), geeft eenig licht over de gebeurtenissen van Dalem, - dat van Adam de Thier, Phil. de Mufforge, vooral van Bourlette en van Maret over de expeditie over de Maas. Een ander van zekeren Gerrit van der Hoeve bevat berigten over de belegeringen van Hasselt en Maastricht. Daarentegen een ander van Jehan Renard over het lot van de deelgenooten van den togt in Frankrijk en sedert gedeeltelijk onder de eerste Watergeuzen. Ik heb omtrent vele edelen naar aanleiding dier processtukken | |
[pagina 236]
| |
naauwkeuriger berigten kunnen mededeelen, zooals ik gedaan heb in mijn stuk over Bourlette. Buitendien bevat deze verzameling eene kopij van den brief van Prins Willem aan de stad Luik van 10 October 1568 en het antwoord daarop van 12 October, en buiten zamenhang met het overige de kopij van een brief van Lodewijk van Nassau aan de stad Luik van 23 Februarij 1574 en het antwoord daarop van 24 Februarij. Ik heb de brieven gecopieerd en het overige uitvoerig geëxcerpeerd. Recueil de comptes faits par Sa. G. Re S.e aux états de Liege. Ik heb de jaren 1568, 1569 nagezien: zij behelzen voor mij weinig van belang en geven alleen eenige details over het aantal manschappen, door den Bisschop bij gelegenheid van het gevaar zijner stad aangeworven. Stedelijk archief. Notulen van den Raad der stad Luik. Ik heb daarin de jaren 1566, 1567, 1568, 1569 doorloopen. Zij behelzen veel belangrijks, ook voor onze geschiedenis, vooral over de verstandhouding der Luikenaars met de partij der Geuzen, bijzonderlijk gedurende de onlusten van Maastricht en Hasselt, de vergaderingen der Hervormden en de maatregelen des bisschops daartegen, zijne wervingen in 1568. Ik heb UWEG. reeds gemeld, dat de notulen voor de dagen van het eigentlijke beleg der stad ontbreken. Daarentegen vangen zij weder aan met den 18 November diens jaars en geven berigten omtrent het beleg en de overgave van Seraing, dat in het voorbijgaan door Lumey was versterkt geworden. Behalve den bovengenoemden brief van 10 October vond ik hier een anderen brief van Willem aan de stad Luik van 4 October, antwoord daarop: 5 October. Ik heb dien brief en zijne geschiedenis medegedeeld in mijn geschrijf over Bourlette. Voorts een brief van Alex. Torck, ‘Capitaine de la Garde de Monsgr. le Prince d'Oranges’, van 12 October, aan de stad Luik. Antwoord daarop: 16 October 1568. Brussel, Rijks-archief. Het is een eer voor de Belgen, die wel een weinig ons tot schande strekt, dat zij het eerst aan het opzoeken en ordenen der documenten voor onze geschiedenis zijn begonnen; maar die orde is nog verre van volkomen: in groote kartons ligt alles nog vrij bont dooreen. Daar ik, zooals ik UWEG. meldde, slechts weinig tijd mij te Brussel kon vergunnen, heb ik | |
[pagina 237]
| |
echter vooral met het oog op de gebeurtenissen van 1568 eenige kartons vlijtig doorgekeken, bepaaldelijk die welke den titel droegen Diètes et diétines en Correspondance allemande des Gouverneurs des Pays bas. Onder de Diètes et diétines bevinden zich de rapporten, aan Alva omtrent de zittingen van de kreitsdagen der Westfaalsche kreits gedaan, de rapporten van Jan de Naves, de mededeelingen van Alva aan de kreitsvorsten, de besluiten der kreitsvergaderingen. Veel daarvan heeft tot onzen vrijheidsoorlog slechts eene verwijderde betrekking, zooals b.v. alles wat met de lankwijlige geschiedenis van het beleg van Gotha en de gevolgen daarvan in verband staat; eenigszins nader raken ons de klagten over en de verdediging van den Paltsgraaf-keurvorst over het in beslag nemen van het bekende Genuesche schip; allernaast betreffen ons de wederzijdsche klagten van den graaf van Oost-Friesland en van Alva over vijandige maatregelen, van wederzijde genomen. Een en ander blijft voor onze geschiedenis belangrijk, en te eeniger tijd hoop ik ze nader (te) onderzoeken. Excerperen en copiëren deed ik slechts: de Information sommaire sur les invasions, forces et violences du Prince d'Orange et du Duc de Deux-Ponts es Pays Bas et Bourgogne, door den hertog van Alva aan de kreitsstanden in 1569 ingeleverd. Voorts de Copie de ce que Sou Exce. (de hertog van Alva) at escript a l'Empereur et plusieurs aultres Electeurs et Prince(s) de l'Empire, leur donnant a cognoistre ce qu'est passé en la derniere guerre du Prince d' Oranges. (Cateau) Cambresis 23 Novembre 1568. Copie de ce que Son Exce. at escript a l'Archévesque de Treves, item aux Archévesques de Mayence et Colloigne, item an die Statt Coll. Verzeichnisz Lütticher Beschwerung, ingeleverd door den Bisschop aan de Westfaalsche kreits in 1569. Daaronder bevinden zich: 2 brieven van Willem den 1sten aan den Bisschop van 10 en 12 October 1568. Antwoord van den Bisschop 11 October. 2 Brieven van Willem aan den Bisschop en het kapittel van St. Lambert van 3 en 4 November 1568. 2 Antwoorden daarop van den Bisschop van 3 en 4 November. Een brief van Alva ‘Am Bischoffe zu Munster’ (het Kreitshoofd) van 4 Mei 1568; ik heb dien brief medegedeeld. - Van ‘Beschwerungen’ van Cleve, van Straatsburg enz., zooals | |
[pagina 238]
| |
er zeker, evenals van Luik, bij den kreits zullen zijn ingekomen, vond ik niets; maar vele stukken van dergelijken aart zijn onder de correspondentie zelve aanwezig, b.v. Clevischer Rhedegheyven an unsern gnedigen Herrn Herzogen von Cleve und Gulik van 27 en 29 November. Klagten over den moedwil der Spaansche bezetting in 's Heerenberg. Nieuwe verzamelingen van Geuzen in Gulik en in den omtrek van Venlo. Brieven van Burgemeesteren enz. der stad Aken aan den hertog van Alva met bijliggende stukken. De regeering vordert van Alva schadevergoeding voor de 20.000 thaler, die zij aan den Prins van Oranje hebben moeten afleveren. Die afpersing heeft vrij cavalièrement, om geen erger woord te gebruiken, plaats gehad. Op het laatst van September verscheen Willem met het Geuzenleger in den omtrek dier stad en vorderde op grond, dat de onderdanen van Graaf Jan van Oostvriesland, stadhouder van Limburg, daar goederen ter waarde van f 100.000 thaler ondergebragt en verborgen hadden, eene brandschatting van veertigduizend daalders. In geval van weigering dreigde hij zijn krijgsvolk in de stad te zenden en de bedoelde goederen met geweld te laten wegvoeren. De stad accordeerde voor 20.000 daalders, in vier dagen te leveren. Dit contract, waaraan voldaan is, (is) bij de brief bijgevoegd. Bovendien had het kapittel van het Lieve Vrouwenstift 6000 daalders op staande voet moeten leveren. Dat de Akenaars ondanks herhaalde aanvragen, zoo bij Alva als bij den Keizer, geen penning bekwamen, is duidelijk. Alva had misschien gelijk; want de Akenaars schijnen mij wel wat heel gaauw met hunne brandschatting klaar te zijn geweest. Klagten van de Gravinne-Moeder van Hornes (Anna van Egmont), bij den Westphaalschen kreits ingeleverd over het bezetten van haar slot en gebied van Weerdt. De Gravin heeft daarover buitendien zelve aan Alva geschreven; maar bijzonder hebben de Nederlandsche en Westphaalsche gezanten, in Junij te Essen vergaderd, hare zaak behartigd. Een en ander tot aanvulling en toelichting van den brief, door UWEG. medegedeeld Archives T. III p. 224, waar ik tot juister verstand van het geheel voorslaan zou in het opschrift, in plaats van terres du Comte de Hornes: Comtesse de Hornes te lezen. Uit het proces (Déduction | |
[pagina 239]
| |
etc.) van Hoorne leeren wij, dat diens zaken zoo berooid waren, dat hij geen duimbreed gronds zijn eigen kon noemen. - Eene andere weduwe, wier klagten wij hier vinden, is Margaretha van der Marck, gravinne van Aremberg. Hare grieven gelden het geweld, door het Geuzenleger aan haar graafschap gepleegd, en de brandschatting, van haar gevorderd. Daarover handelen 2 brieven van den hertog van Cleef aan prins Willem van 9 en 29 October 1568. Ook deze zaak behoorde bij den Westphaalschen kreits tehuis. - Dergelijke brandschatting had de Prins van de abdij te Cloosterrade omstreeks den 25 September afgeperst. Zoo het aan de andere zijde ook aan klagten over Alva's troepen niet ontbreekt, b.v. over het bezetten van de heerlijkheid van Reckum, insgelijks tot het Rijk behoorende, door Spaansche troepen, ben ik echter der waarheid verpligt te erkennen dat de vexatiën der Spaansche troepen mij veel onbeduidender voorkomen dan die, welke van de andere zijde zijn gepleegd. Voor zooverre ik hier heb kunnen nagaan; want ik weet, dat de schrijvers van dien tijd, met name de Geusgezinden, hoog opgeven van de geweldenarijen, door de Spanjaarden in het Cleefsche bij gelegenheid van de nederlaag der Geuzen bij Dalem gepleegd. Zelfs zou een Kleefsch edelman, Hoen van Hoensbroeck, schendig door hen vermoord zijn geworden. In echte stukken heb ik evenwel tot dusverre niets gevonden, dat die beschuldigingen bevestigt. Eindelijk zijn onder de correspondentie van Alva nog een paar brieven van Prins Willem verdwaald geraakt: namelijk twee brieven van 22 en 24 Junij 1568 van bijna gelijken inhoud, waarin hij den graaf van Diepholt en den graaf van Oldenburg vrijen pas vraagt voor de troepen, welke hij zijnen broeder Lodewijk ter hulp zendt, en eindelijk een brief van 7 September 1568 aan de kreitsoversten te Munster verzameld, waarbij hij een brief van hen van den 23sten Augustus vrij scherp beantwoordt en zijn voornemen te kennen geeft den hertog van Alva in de Nederlanden aan te vallen. Om den toon, die er in heerscht, is deze brief merkwaardig. - Van brieven, in datzelfde jaar aan den Prins afgezonden, schijnen eenige onderschept te zijn. Zoo b.v. een brief van graaf Ernst van Holstein-Schauwenburg uit Dillenburg, over eene klagt van den Keizer wegens rooverijen, door het Geuzenleger gepleegd, | |
[pagina 240]
| |
van 27 October 1568. Een andere, meer belangrijke van J. Schwartz (Dillenburg 24 October 1568) over onderscheidene onderhandelingen, in het belang van den Prins ondernomen, en over den huwelijksvoorslag van den Paltsgraaf-keurvorst aan de weduwe van Brederode. Deze brief is aan Johan van Nassau of bij diens afwezigheid aan den Prins gerigt. Eindelijk een uittreksel of minuut van andere berigten, waarschijnlijk van denzelfden Schwartz of zijn broeder, aan een bode medegegeven en alzoo in 's vijands (handen) geraakt - niet zonder belang, omdat zij ons op het spoor brengt van eene bijzondere zending, door den Keizer in die dagen aan den Prins gedaan, over welke zending ik nader UWEG. een en ander zeggen zal. Ik ben alzoo niet geheel ongelukkig geweest in het terugvinden van de correspondentie van den Prins gedurende den veldtogt op Belgischen bodem. Toch ontbreken mij nog enkele stukken, die ik gaarne wenschte bij de verzameling te kunnen voegen. Veel gewigt hecht ik b.v. aan een briefwisseling van 2 November 1568, waarover Chapeauville p. 444 spreekt. Volgens hem schreef de Prins een soort van opeisching aan den Raad der stad Luik, die niet slechts door dezen, maar ook door Bisschop en kapittel met eene krachtige weigering werd beantwoord. Volgens Foullon p. 208 echter, of liever volgens zijn kantteekenaar, was de brief des Prinsen (en juist dit maakt dien te opmerkelijker) niet aan den raad, maar aan het magtigste en meest progressistische gild der stad - le mestier des fêves: de goudsmeden - gerigt. De brief ten antwoord, door de drie staatsmagten onderteekend, was dus te praegnanter, omdat, behalve de weigering, daaruit bleek, dat 's Prinsen doel zijne partij te verdeelen mislukt was. De kantteekenaar van Foullon voegt er bij: ‘Servantur etiamnum literae’, thans zijn zij spoorloos verdwenen. - Ligter getroost ik mij het verlies van andere brieven, waarvan Chapeauville t.a.p. melding maakt. Het zijn brandbrieven aan kloosters en stiften, om dezen geld af te persen. Ik kan gemakkelijk uit mijne verbeelding den inhoud aanvullen. - Belangrijker daarentegen zullen andere brieven zijn geweest, die in de laatste helft van October uit het leger des Prinsen naar Duitschland en elders werden afgezonden, vol van klagten over het gebrek en de ellende, die men had door te staan. Volgens Mendoza werden zij grootendeels door | |
[pagina 241]
| |
Alva onderschept, en ik herinner mij, schoon ik thans de plaats niet weet terug te vinden, zulk een brief, die voor Antwerpen bestemd was, maar in handen van Berlaimont geraakte. Geene dier brieven heb ik echter in België teruggevonden. - Omtrent een anderen brief aan Willem I geven Chaupeauville, Mendoça, Adriani, Van Meeteren een eenigermate uiteenloopend berigt. Volgens Adriani luidde de brief aan Alva en sloeg bedingen voor omtrent het sparen der krijgsgevangenen. Het ware zeer menschlievend; maar ik geloof het niet. Volgens Mendoça begreep niemand den brief, evenmin als (hij), voor wien hij bestemd was; dat schijnt mij zeer waarschijnlijk. Volgens Chapeauville was het een brief aan den raad van Maastricht, met verzoek om vrijen doortogt, en in in plaats van antwoord hadden de Maastrichtenaars den trompetter, die den brief bragt, naar Alva verwezen; dat is het allerwaarschijnlijkste, maar dan ook welligt een list van den Prins, om Alva's aandacht op een ander punt te vestigen dan Willem in het oog had. De arme trompetter werd er het slachtoffer van, en de brief ging waarschijnlijk met den brenger verloren. Campana, die de overlevering volgens Adriani verdedigt, merkt aan dat, al had Alva den brief niet gelezen, toch vele anderen die konden hebben gelezen. Een bewijs, dat de schrijvers van dien tijd niet zeer scherp waren in hunne kritiek; want ik zou wel willen weten, wie van Alva's gevolg den moed zou hebben gehad een brief, dien hij wegwierp of verscheurde, op te rapen en te lezen. Zoo van dien brief niet ergens onder stukken van Prins Willem of Jan van Nassau de minute te vinden is, geloof (ik), dat het vergeefsche moeite is naar dien brief te zoeken. Ik ga UWEG. thans wat uitvoeriger mededeelen, wat ik van Alva's Duitsche correspondentie te Brussel meer naauwkeurig heb kunnen nagaan. Het compleetst is wel zijne correspondentie met hertog Albert van Beyeren, waarvan de kopyen in, zoo ik mij wel herinner, twee lijvige foliobanden verzameld zijn. In het algemeen ziet men hier bevestigd, wat men van elders weet, dat deze vorst waarschijnlijk uit geldsgebrek de onderdanige dienaar van Spanje was geworden en ten opzigte dier mogendheid bij den Keizer de rol vervulde, welke bij de Roomsche curie protettore zou hebben | |
[pagina 242]
| |
geheeten. Alva berigt aan Albrecht zijn overwinningen op de rebellen, of verontschuldigt (zich) wegens zijne gewelddadige maatregelen. En Albrecht wenscht in het eene geval den hertog geluk; in het andere hoopt hij, dat de zaken zich tot beterschap mogen schikken. Dit is meestal de eentoonige inhoud dier brieven. Van tijd tot tijd beveelt Albrecht een of ander Duitschen overste aan den hertog aan, of krijgt van dezen last, om dezen of genen voor hem te winnen. Belangrijke staatkundige mededeelingen vond ik naauwelijks, en waar in de brieven daarvan melding gemaakt wordt, vindt men zich meestal naar ‘beiliegendes Zettel’ verwezen, die thans helaas in het copijboek niet meer voorhanden zijn. Naast Albrecht van Beyeren is onder de rijksvorsten Alva's vertrouwdste correspondent hertog Hendrik van Brunswijk-Wolfenbuttel. De briefwisseling met dezen is niet zoo zorgvuldig bijeenverzameld, maar ligt in de cartons verstrooid. Ik heb mij hoofdzakelijk bij de brieven van 1568 bepaald. Zij loopen eenigermate over dezelfde schijven, als die met hertog Albrecht van Beveren. Toch ligt in den vorm der brieven van hertog Hendrik meer karakter dan in die van hertog Albrecht, zooals ook inderdaad gene vorst meer karakter dan deze bezat. De brieven zijn ook niet zoo menigvuldig, dewijl in datzelfde jaar na lange ziekelijkheid de hertog overleed. Dat hij, zooals door sommige schrijvers beweerd wordt, op het laatst zijns levens eenige toenadering tot de partij der Protestanten geopenbaard hebbe, wil ik niet ontkennen; maar uit zijne briefwisseling met Alva blijkt het niet: zij wordt voortgezet op denzelfden vertrouwelijken voet, als zij reeds onder de regeering van Margaretha bestaan had. Hertog Hendrik deelt aan Alva mede alles, wat hem van ‘die gefehrliche Kriegsläuffte’ ter ooren is gekomen. Een paar opmerkingen intusschen. Alva heeft den hertog geklaagd, dat Jörg von Holle zich in dienst van den Prins van Oranje begeven had. Jörg von Holle was een vasal des hertogs en zelfs eenigermate zijn vertrouweling. Jörg van Holle koos sedert opentlijk en ijverig voor den Prins partij en ondersteunde den inval in Friesland. Desniettemin geeft hertog Hendrik tot tweemaal toe in een brief van 24 April en van 9 Mei aan Alva de verzekering, dat Jörg van Holle belasterd is en steeds alle vertrouwen verdient. Nog opmer- | |
[pagina 243]
| |
kelijker is misschien dat hertog Hendrik onder de meer Spaanschgezinde Duitsche vorsten de eenige is, die het waagt bij den hertog voor den Prins van Oranje een goed woord te doen, een woord wel ter loops, maar toch een goed woord. UEWG. oordeele zelf (de brief is van 18 Mei 1568): ‘Bitten E.L. auch gleichwoll unnderdinen mit(?) berichten, ob unnd was sie für bewerbung fuer hanndt habe, noch wes ursachen der Printz vonn Uranien wider E.L. zu kriegen habe, weyl S.L. zu jare in dem ersten uffstandt, als wir berichtet, sich sehr gepraucht unnd derselben zu guten hochgedachter Khun. Mt. zu stellen fast bemühet gewesen sein solle. Was an deren sachen eins oder des anderen seye, ob gleichwol davon auch sonsten mancherhandt anndere wunderbarliche reden unnd schwetzereyen fallen, das wir also gar unngewis vorerzelter Dinge unnd Handel sitzen, auch nitt wol wissen was denselben zu glauben sein wolle, haben derwegen nit umbgehen mögen, dises also an E.L. gelangen zu lassen, unnd sie dabey auch zu verstendigen das zeittungen ausgegeben unnd hin und wider geschrieben wurden, als haben E.L. einen einfall durch Ir kriegsvolck in die herrschafft Ravenstein, so dem Hertzogen zu Gulich zugehören solle, newlichen tags thun lassen, welchs solche herschafft geplündert, vernichtiget unnd mit den leuthen oder innwonern daselbst sehr erbarmlichen umgangen werden sein sollen.’ Wat Alba hierop geantwoord hebbe, kan ik UWEG. niet mededeelen, omdat de minute van zijn antwoord mij niet voorgekomen is. Doch, zooals ik zeide, deze brief maakt eene uitzondering op den gewoonen toon der briefwisseling, en werd welligt onder de inblazing van Hertog Hendriks dappere oversten Jörg von Holle en Hillmar van Münchhausen (die ook toen wegens onverwachte afdanking op den Hertog van Alva onvergenoegd was) geschreven. Nog meer is die brief een bewijs voor hetgeen UWEG. ergens in de Archives vermoed heeft, dat Hertog Hendrik den Prins persoonlijk genegen is geweest. Scherp contrasteert met den toon van zijns vaders briefwisseling de wijze, waarop Hertog Julius het triomfante berigt van Alva over den gelukkig volbragten veldtogt van 1568 beantwoordde; de oorlog, schreef hij, tusschen den Prins en Zijne Kath. Majesteit was hem altoos leed geweest, omdat het beter ware de krachten te vereenigen tegen den alge- | |
[pagina 244]
| |
meenen vijand, den Turk. Thans echter hoopte hij, dat de zaken eerlang een beteren keer zouden nemen door de bemiddeling des Keizers bij den Koning van Spanje. Behalve het doodsberigt zijns vaders is die brief de eenige, dien ik in Alva's correspondentie van Hertog Julius heb aangetroffen. In een Duitsch paskwil uit het laatst van dit jaar, waarin de Hertog van Alva met alle Duitsche rijksvorsten een dialoog houdt om zijne betrekking tot elk derzelve voor te stellen, heet het dan ook: ‘Braunschweig.
Gar nit hab ich mains Vatters Sinn,
Dan ich den Guesen genegen bin.
Duca d'Alba.
Dass du nit hast deins Vattern Sinn,
Sollich wir(d) dir bringen klainen gewinn.’
Zeer bevriend met den Koning van Spanje en zijner partij toegedaan was de Aartshertog van Oostenrijk Ferdinand. Er zijn echter aan of van dezen te Brussel bijna geen brieven voorhanden. Die er is, (is) niet onbelangrijk, omdat het antwoord daarin vervat is, dat Aartshertog Ferdinand aan Alva gaf op diens berigt, dat zijn vasal Claus von Hatstatt een regiment voor den Prins had op de been gebragt. De brief, waarbij Ferdinand zijnen vasal bevel gaf alle werving, bij verbeurte van have en goed, te staken, ligt er als bijlage nevens. Het is bekend, dat Hattstatt niet gehoorzaamde en dat Ferdinand zijne betuiging volvoerde, evenzeer als dat Hatstatt later in Frankrijk van den Prins afviel en het bevelhebberschap in Straatsburg op zich nam, om de neutraliteit dier stad te handhaven. Van de Spaanschgezinde rijksvorsten - Hertog Erik van Brunswijk kan ik kwalijk als een onafhankelijk rijksvorst beschouwen, daar hij met lijf en ziel aan den koning en aan Alva verkocht was: hij behoude dus zijn rang nevens de gewoone oversten, - van de Spaanschgezinde rijksvorsten kom ik op dezulke, wier gezindheid meer dubbelzinnig was, allereerst op den Hertog van Cleve. In het Duitsche rijmpje heet het: ‘Gulich.
O dasz es gewaltig angehen solt,
| |
[pagina 245]
| |
So sehe mans, was ich auch thuen wolt.
Duca d'Alba.
Wir halten dich fur unsern freundt,
Darumb betracht nit werest feindt.’
De eenmaal vurige Hertog had van Karel een les gehad, die hem zwaar op het gemoed was blijven drukken, en zijn arm was ook in den letterlijken en physieken zin verlamd. Het Duitsche rijmpje drukt juist uit, hoe men met hem omsprong. Hij werd als een vriend toegesproken en als een magtelooze bondgenoot beheerscht. Men zond naar hem reeds ten tijde van Magaretha ‘gar stattliche’ gezanten, bij afwisseling Jan Baptista Taxis of den Heer van Sweveghen, en de Hertog zeide op alles: ja, en maakte welstaanshalve eenige voorwaarden, waarom niemand zich bekreunde. Talrijk zijn in het Brusseler archief de brieven van en aan hem, maar alle uitermate karakterloos. Hij heeft bij de Kreits aangedrongen, dat men de toeloop van krijgsvolk op het Triersche grondgebied bij tijds zou stooren; maar het is niet geschied. Hij heeft verboden, dat men proviand aan de rebellen der Koninklijke Majesteit zou verschaffen; en toch hebben zijne onderdanen proviand gegeven, omdat anders die proviand zou genomen worden. Aan Alva's troepen vergunt hij doortogt en fouragie, en zendt commissarissen, opdat alles met orde geschiede, en toch heeft hij het verdriet Alva te moeten melden, dat deze of die heerlijkheid door de Spaansche soldaten met geweld bezet, deze of die zijner onderzaten van het zijne beroofd is. Ik heb 's Hertogs briefwisseling voor het jaar 1568 doorloopen en zij bleek uiterst onvruchtbaar. Meestal zijn het brieven ter geleide van een of ander verzoek of een of ander berigt, en de bijlagen, vooral van laatstgemelde soort, ontbreken meestal. Iets belangrijks heb ik ter naauwernood aangetroffen: alles is de uitdrukking der volslagene magteloosheid. Behalve eenige weinige brieven, die ik afgeschreven of geëxcerpeerd heb, copieerde ik de antwoorden, door hem schriftelijk medegedeeld aan J.B. Taxis, bij gelegenheid van twee verschillende zendingen: de eene is van 16 Augustus, de andere van 12 October 1568. Zij vertoonen ten volle de betrekking, waarin de Hertog van Cleve tot de gebeurtenissen en de strijdvoerende partijen stond. Mag ik tevens om der wille dier beide | |
[pagina 246]
| |
stukken verzoeken de gissing, Archives III Deel p. 239, te mogen doorstrijken, zoo ik UWEG. uitdrukking aldaar dus verstaan moet, dat de opgeligte courier Taxis zelf zij geweest? Van de brieven des Hertogen van Cleve aan den Prins van Oranje maakte ik reeds vroeger melding; hun toon is even flaauw en nederig. De Hertog was, hetgeen een Luiksch schrijver van den Luikschen bisschop terzelfde gelegenheid zegt, inter malleum et incudem. Eens in het begin van April heeft hij een goeden slag geslagen en 8000 wapenrustingen aangehouden, die voor het Geuzenleger bestemd waren. Alva schreef hem, dat hij die niet moest teruggeven; maar hoe het er mede afgeloopen is, weet ik niet. Tot de geschiedenis van het verbond der Edelen behoort de bijzonderheid, dat Willem van Cleve in een brief aan Alva als voorspraak optreedt voor Joost van Batenburg van Hunepell, die door Alva's procureur was ingedaagd, als had hij mede onder Brederode gediend. Het is een nieuw voorbeeld van de schandelijke onnaauwkeurigheid, die in de actes van den Bloedraad heerschte. De Hertog van Cleef staat er voor in, dat Joost van Batenburg zich gedurende het bedoelde tijdperk niet, immers niet voor langeren tijd, buiten het Kleefsche grondgebied heeft gevestigd. In hetzelfde jaar was (ik geloof om de toenemende zwakheid van den Hertog) het kreitshoofdmanschap op den bisschop van Munster overgegaan, en Alva heeft met dezen in zijne qualiteit eenige brieven gewisseld, die nog in het Brusseler archief voorhanden zijn. Een brief van Alva van 4 Mei 1568 aan hem heb ik achter mijn opstel in de Gids medegedeeld. Een anderen brief moet Alva den 22sten deszelfden maands hebben geschreven, waarin hij zich beklaagt over de krijgstoerustingen, die hij binnen zijn gebied den muitelingen heeft toegelaten. Althans de Bisschop beantwoordt dien in een schrijven van 25 Junij, waarbij hij verzekert, dat hij te onregt bij Alva beschuldigd is, en steeds voortgaat alles aan te wenden om, volgens de rijksordeningen, wervingen en toeloop van krijgsvolk in zijn gebied te keer te gaan. Weinige dagen later vindt hij zich echter verpligt, werkelijk aan Alva te melden, dat zulk een zamenloop van ruiters in zijn gebied heeft plaats gehad, zonder dat hij bij magt was het te verhinderen, zon- | |
[pagina 247]
| |
der zelfs zich en zijne onderdanen aan schade bloot te stellen. Hij belooft de zaak aan de medeleden van den kreits op den aanstaanden kreitsdag in overweging te geven. Op dien kreitsdag echter - welke in Augustus te Munster plaats had - kwam niets tot stand van wat Alva wenschte. Ik weet dat uit het memoriaal van den Hertog van Cleve aan Taxis. Zelfs voor dien tijd verzocht de Bisschop Alva, dat deze zijne heerlijkheid Borkulo van den doortogt van Spaansche troepen wilde verschoonen. Ik heb bovendien reden om te gelooven, dat de toenmalige Bisschop van Munster - een graaf van Hoya - de zaak der Geuzen niet ongenegen was. Wegens Gemen was Graaf Joost van Schouwenburg zijn leenman, en ik weet niet, dat de Bisschop immer zijn magt gebruikt heeft, om dien ellendigen roervink en meester-werver te bekommeren of in te teugelen. Er is onder de correspondentie van den Bisschop van Munster een brief voorhanden van 11 Augustus 1568, waarbij hij Alva een brief van dien Graaf van Schauwenburg toezendt. Schauwenburg verklaart in dien brief, in dienst des Prinsen getreden te zijn en daarin het regt te hebben gevolgd, dat hem als vrijen Duitschen edelman toekomt. Daar echter Alva gedreigd heeft deze vijandelijkheid op zijne (Schauwenburgs) goederen, namelijk op Gemen, te zullen verhalen, stelt hij die onder de bescherming des Bisschops, als van zijnen landheer. De bisschop zegt nu in zijn brief aan Alva niet anders, dan dat hij die zaak van Schauwenburg wel liever anders had gewenscht; maar dat hij hoopt, dat, nu zij zoo gelegen is, de Hertog daarom toch geene vijandige maatregelen tegen zijn grondgebied zal nemen. Schauwenburgs brief is eene bijdrage tot beoordeeling der vraag, hoeverre het regt der Duitschers om in vreemde dienst te treden zich uitstrekte, - eene vraag, waarvan ik de belangrijkheid en het gewigt voor de geschiedenis ook onzer onlusten eerst onlangs uit de onderhandelingen van Chantonnay aan het hof van Weenen heb leeren waardeeren. Op den Bisschop van Munster volge zijn collega van Trier. De correspondentie met hem is van geringe beteekenis: eenige officiële berigten van Alva, die mutatis mutandis tevens aan de Bisschoppen van Keulen en Maintz werden gezonden. Van den Bisschop zelven heb ik bijna niets gevonden. Hij was ook buiten | |
[pagina 248]
| |
staat krachtigen invloed op den gang der gebeurtenissen te oefenen, daar hij zelf de handen vol had aan het bedwingen zijner oproerige burgerij en het belegeren van zijne stad. Zooveel is mij intusschen duidelijk geworden, dat tusschen hem en den stadhouder van Luxemburg (Mansfeld) juist niet de beste verstandhouding heerschte. Eens zelf was het gerucht verspreid, dat Alva de stad Trier met zijn leger zou komen ontzetten, en de indruk daarvan was zoo groot, dat Alva - als hadde dit uitstrooisel zijn oorsprong van den Bisschop zelven - den Bisschop rekenschap vorderde, wanneer hij (Alva) iets dergelijks gezegd of geschreven had. Het antwoord op dien brief - want den brief zelven vond ik niet - heb ik afgeschreven. De Bisschop spreekt Alva van dergelijke overmoedige bedreigingen vrij, maar geeft tevens te kennen, dat de regeering van Luxemburg aan den wederstand zijner onderdanen wel eenige schuld had. Van Alva's correspondentie met Aken en de houding dier stad in 1568 heb ik boven reeds gesproken. Ik moet er nog slechts bijvoegen, dat die stad op Alva's aanzoek zijn leger van proviand te voorzien gunstig geantwoord had, maar tevens te kennen gegeven, dat de duurte van het graan haar de zaak moeijelijk maakte. Interessanter is Keulen. De stad had den bannelingen tot schuilen wapenplaats verstrekt, en het is mij uit alles gebleken, dat zij in de partij der Geuzen hartelijk belang stelde. In de officiële brieven is alles natuurlijk aan de diplomatische vormen gebonden; maar de gezindheid der Keulenaars breekt er nu en dan doorheen. Of een oud misnoegen, dat tusschen de Nederlandsche regeering en de stad Keulen bestaan heeft en waarvoor zeker de protocollen der Rijkskamer van Spiers vele getuigenissen zullen leveren, de Keulenaars nog meer hebbe geprikkeld, kan ik niet zeggen: zeker waren zij Alva niet genegen. Bij een schrijven van 7 April 1568 leverden zij een verzoekschrift in voor den ongelukkigen, edelen, onschuldigen Van Stralen. Hij was te Keulen geboren en zijne voorvaders waren er in de regeering geweest; het verzoekschrift hunner medeburgers ten voordele van Van Stralen ondersteunden regeering en raad met de aanmerking, ‘das Er sich inn befohlenen sachen der Khu. Mat. zu Hispanien zu underthenigst, so auch berurten statt Antwerpen zu geburenden ehren, | |
[pagina 249]
| |
getrewlich unnd beruemblich gehaltenn hat.’ - Het is waar, in de maand Julij verboden de Keulenaars bij twee edicten het dienstnemen onder vreemde krijgsligtingen, en de eerste maal met name in die, welke tegen den koning van Spanje werd ondernomen; maar Alva's nadere uitnoodiging om den rebellen geen onderstand te geven, werd beantwoord met de betuiging, dat men zich overtuigd hield, dat het leger des Prinsen niet met de stad Keulen in aanraking zou komen; ware zulks evenwel het geval, dan zou men zich gedragen naar de verordeningen des H. Rijks. Tegen billijke betaling beloofde men Alva in geval van nood met proviand en toevoer te willen helpen. Maar dat Alva met alle die schoone woorden niet geholpen was, bewees de uitkomst. Officieel werd werkelijk aan den Prins, die naar Keulen zijne commissarissen gezonden had, geld, levensmiddelen en ammunitie geweigerd; maar dat hij onder de hand aankoop van wapenen had gedaan, werd door de Keulsche regering niet ontkend, ja men verklaarde dit niet om de gelegenheid der stad te kunnen beletten, evenmin als de regeering de door Alva aangewezene verdachte persoonen kon verjagen, zoolang zij niet openlijke onrust veroorzaakten of ongeoorloofde wervingen ondernamen. Ziehier de hoofdresultaten van een half dozijn brieven, tusschen Alva en de stad Keulen in het jaar 1568 gewisseld. Ik wenschte, dat wij omtrent den toestand, het gedrag, de gemoedsstemming van alle naburige steden van het Duitsche Rijk zoo naauwkeurige berigten hadden, als omtrent Luik en Maastricht. Voor mijne geschiedenis zou ik gaarne meer weten van wat er, niet alleen in Keulen en Aken, maar ook in Duren, Epen, Limburg enz. is voorgevallen. Van Kerpen, eene der eerste plaatsen door Willems leger ingenomen, weet ik b.v. het volgende. Jan van Strijthagen - zoo ik wel heb, komt hij in de door Gachard uitgegevene correspondentie van Margaretha en Gerard van Groisbeek voor - was pandheer van Kerpen en gaf door afpersingen enz. het stift aldaar, dat onder het Bisdom Keulen behoorde, aanleiding tot klagten. Toen het leger des Prinsen voor die plaats verscheen, voerde daar het bevel een Willem, bastaard van Strijthagen. en deze gaf de sterkte zonder slag of stoot, zoo men zeide bij verraad, over. Jan van Strijthagen bevond zich op dat oogenblik binnen Keulen; | |
[pagina 250]
| |
‘maar’, schreef hij aan Alva, ‘hier bin ich so nauw mit Verspiders umgeben, das Ich mich ausser mein Losiment nyt darff geben; dan sie bedrewen mich zu hangen, Ewer Exc. zu spitt, oder dem Prinsen zu sweren’. Hoe alles zamenhangt, weet ik nog niet; maar dat er zamenhang is, zal UWEG. niet ontkennen, en die zamenhang is misschien niet onbelangrijk ter beoordeeling der sympathie, welke 's Prinsen onderneming bij de naburen vond. (Caetera desunt.) |
|