Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
[pagina 191]
| |
Vierde rapport aan den minister van binnenlandsche zaken, over onderzoekingen in buitenlandsche archieven. (1849).In het hiervoor afgedrukte derde rapport aan het Ministerie zinspeelt Bakhuizen van den Brink (zoowel in het stuk van 1848 als in het in 1851 geredigeerde slot) op zijn voornemen, om dit stuk te doen volgen door een vierde rapport over zijne bevindingen in buitenlandsche archievenGa naar voetnoot1). Zijne spoedig gevolgde aanstelling te 's Gravenhage liet hem zelfs niet komen tot inzending van het gereedliggende derde rapport; dat er van het opstellen van het vierde niet gekomen is, spreekt van zelf. Toch is het plan wel gekomen tot een begin van uitvoering. Bij het eerste ontwerp van het derde rapport, dat uit Fruins papieren aan het Algemeene rijksarchief is overgedragen, liggen verscheidene velletjes papier, beschreven met een fragment van een ontwerp-verslag van eene reis naar de archieven van Valenciennes Kamerijk en Atrecht, die (naar ons Van den Brink's zoon bereidwillig mededeelde) heeft plaats gehad in Juli 1849. Het reisverhaal is dus een jaar jonger dan het derde rapport, dat dagteekent van den zomer van 1848. Wat de schrijver er mede voorhad, kan geen oogenblik betwijfeld worden. In het hier volgende verhaal van zijn bezoek aan de stadsbibliotheek te Kamerijk bespreekt hij uitvoerig een handschrift, dat een afschrift bevat van de Justificatie, door den graaf van Egmont in de gevangenis opgesteld. ‘Ik heb daarvan’, dus zegt Van den Brink, ‘reeds bij voorbaat in mijn vorig rapport gesproken en tevens aangemerkt, dat alleen enkele gedeelten er van ons door Foppens in zijn Supplément de Strada zijn medegedeeld.’ Deze ‘aanmerking’ nu bevindt zich niet in een der beide vroeger gedrukte rapporten, wel echter in het hiervoor uitgegevene (zie p. 180): het is dus ontwijfelbaar, dat de schrijver dit fragment bestemde voor het vierde rapport, welks inzending hij in zijn derde rapport had | |
[pagina 192]
| |
aangekondigd. Denkelijk bevat ons fragment ongeveer het begin van het rapport: na een kort overzicht van hetgeen zijne vroegere reisverslagen bevatten, zal de schrijver bedoeld hebben voort te gaan: ‘Ik sloot daarvan uit wat elders door mij onderzocht of opgespoord was’Ga naar voetnoot1). Denkelijk meende hij dit begin nog door een breeder overzicht van den inhoud der archieven te doen volgen; toch, hoe onvolledig het fragment ook is, schijnt het de moeite waard, het hier af te drukken. | |
[pagina 193]
| |
Rapport.Zeer mijns ondanks werd ik genoodzaakt voor eenige maanden België te verlaten en ik had niets beters te doen dan die nieuwe uitlandigheid dienstbaar te maken aan het onderwerp mijner studie. Omstandigheden, met wier opgave ik Uwe Excellentie niet lastig vallen mag, voerden mij aanvankelijk, als het digtst aan de Belgische grenzen gelegen, naar Valenchyn. Mijn vorig rapport kan de gronden opleveren, waarom ik bij de rigting, die mijne studie genomen had, deze plaats bovenal belangrijk moest achten. Intusschen de herinneringen van Guy de Bres en Peregrin de la Grange zijn er spoorloos verdwenen. De geleerde uitgever der Archives du Nord, de Heer Arthur Dinaux, was voor mij, evenals voor ieder vreemdeling, de welwillendste en best ingelichte cicerone. Intusschen de ontvangst, hier voor het onderzoek der oude geschiedenis bereid, bleek mij nog beneden zijne klagelijke voorstelling. Ik wilde uit de registers van den raad gedurende het jaar 1566 een denkbeeld putten van het zoogenaamde ‘regiment der Geuzen’; ik verwachtte ophelderingen omtrent de betrekkingen der belegerden tot de leden van het eedgenootschap, tot den Prins van Oranje, tot den Heer van Brederode, tot de consistoriën van de andere plaatsen. Ik hoopte op brieven, voor en gedurende het beleg geschreven, op de details van processtukken daarna opgesteld. Voor dat alles was slechts één antwoord, ééne oplossing, ééne teleurstelling. Alle de dingen, die ik zocht, waren er - men verzekerde het mij op goed geloof af; maar zij lagen ongeschift op de zolders van het stadhuis. Wie ze rangschikken wou, stelde zich aan halsgevaar bloot; want de balken waren verrot. Eerst wanneer het stadhuis, met welks herstelling men zich bezig hield, bewoonbaar was, zou er aan eene ordening der archi- | |
[pagina 194]
| |
ven te denken zijn. Le Glay, l'Archiviste provincial, het gezag van hetwelk geen hooger beroep mogelijk is, zelf had erkend, dat er voorshands aan geene onderzoekingen te denken viel; maar - het was Junij toen ik mijne aanvraag deed - met September ‘j'aurais, peutêtre, mon affaire’. Met dezen troost werd ik door den overigens zeer beleefden maire uitgeleid. Beter vond ik het op de stadsbibliotheek van Valenciennes. Zooals de beste bibliotheken van die omstreken, en gedeeltelijk zelfs van België, is zij het overblijfsel eener kostbare Jezuitenbibliotheek. De kundige bibliothekaris, de Heer Mangeart, kon mij slechts weinig ten dienste staan. Een hevige ruggemergsteering heeft waarschijnlijk dien voor de letterkunde veelbelovenden man sedert mijn bezoek weggerukt. De catalogus is wel niet in de beste orde, - reeds Le Glay klaagde in zijn Mémoire sur les bibliothèques publiques du département du Nord p. 162, 163, dat handschriften en boeken dooreen zijn gemengd, - maar toch gelukte het mij enkele stukken op te spooren, die tot het tijdvak, waarmede ik mij bezighield, betrekking hadden. In de eerste plaats moet ik spreken van een MS. Registre des choses communes de la ville et comté de Valenciennes, loopende van het jaar 1560 tot op de laatste helft van het jaar 1566, het tijdstip waarop de omwenteling te Valenchijn zegevierde. Tot opheldering van den titel van dit register kan ik in geene ontwikkeling (treden) van de grenzen en het verband der wederzijdsche regtsmagt van de stad Valenciennes en de Grafelijkheid; genoeg zij het te melden, dat de eerste vertegen woordigd werd door provoost, gezworenen en schepenen, de laatste door den zoogenaamden 's Graven provoost (prévot le comte), die tevens landvoogd en baljuw was. Alle zaken, waarbij gelijkelijk de tusschenkomst van 's Graven ambtenaren en van de stedelijke regeering noodig was, zijn daarin in chronologische (orde) opgeteekend. Men vindt er dus, behalve eenige brieven van de landvoogdes aan beide overheden gerigt, de vonnissen tegen de burgers van Valenciennes, zoo door provoost en gezworenen der stad op eisch van den 's Graven-provoost gewezen, als die der buitengewoone Commissarissen, ter uitroeijing der ketterijen en secten naar Valenchijn gezonden. Wij hebben daaruit eenige bijzonderheden rakende | |
[pagina 195]
| |
de eerste onlusten van Valenchijn en de vreeselijke wijze, waarop zich de buitengewoone Commissarissen van hunnen last kweten, opgeteekend. Zeer heb ik het betreurd, dat juist het register ophield op het tijdstip, waarop de consistorie den meester speelde. Die gaping was een natuurlijk gevolg van den staat van omwenteling en vervolgens van beleg, waarin de stad verkeerde. De vroegere geven opheldering omtrent het oproer, waarmede Strada, Van der Haer en andere geschiedschrijvers de geschiedenis der Nederlandsche onlusten eenigermate hebben aangevangen, en de gevolgen van dit oproer in het schrikbewind, sedert door de buitengewoone Commissarissen uitgeoefend. Een der merkwaardigste stukken is de last, bij opene brieven aan de regeering van Valenchijn, (om) van den tegen hem uitgesproken ban te ontslaan zekeren Jan de Hollander, die bepaaldelijk daartoe was aangenomen, om onder den schijn van Hervormd te zijn de aanhangers der nieuwe leer te Valenchijn op te spooren en den Commissarissen aan te wijzen. Een der roerendste vonnissen is zeker dat van de dochter des cipiers te Valenchijn. Zij had haren minnaar, die wegens het geloof gevangen was, buiten weten harer ouders verlost; gereed om met hem de vlugt te nemen, aarzelde zij hem van de stadswal na te springen. Hij seinde haar zich in zeker huis te bergen tot hij terug zou komen om haar af te halen. De ongelukkige werd echter tusschentijds ontdekt en ter dood veroordeeld. Zij stierf, schrijven de katholyke schrijvers, stichtelijk. Intusschen had de minnaar zijn belofte niet gebroken: hij zond eenige zijner vrienden om zijne geliefde te verlossen, maar hunne pogingen mislukten. De ontknooping, hoe treurig ook, heeft al de naïveteit, waardoor de geschiedenis altoos van den roman winnen zal. De belofte, aan het ongelukkige slachtoffer gedaan, werd vervuld aan hare zuster: deze werd de echtgenoot van den bruidegom der veroordeelde. Een ander handschrift, door mij geraadpleegd, is afkomstig van den geschiedschrijver der stad Simon le Boucq, die in de eerste helft der XVII eeuw daar de waardigheid van provoost bekleedde. Het is getiteld Résolutions prinses au grand Conseil de la ville de Vallenciennes, naar de oorspronkelijke stukken bijeengebragt en niet zonder kritiek door den verzamelaar met zijne aanteeke- | |
[pagina 196]
| |
ningen verrijkt. Ik zal niet behoeven te zeggen, dat ik daar dezelfde onderwerpen terugvond: de geschiedenis der maatregelen tegen het indringen der Hervorming genomen, tot op het tijdstip dat de omwenteling zegevierde. Maar ik leerde hier die maatregelen van eene nieuwe zijde kennen, als in strijd met de van oudsher bezworen privilegiën. De plakkaten namelijk, volgens welke de buitengewoone Commissarissen te handelen hadden, druischten aan tegen twee voorregten der stad: het eene dat geen burger van Valenchijn ter pijnbank kon worden gebragt, het andere dat er geene verbeurdverklaring van goederen mogt plaatshebben. Tot op het oogenblik vanGa naar voetnoot1) het smeekschrift der Edelen, gaven deze privilegiën stof tot eeuwigdurende twist. Nieuwe proeve, hoe onmogelijk het is de handelingen van Philips II buiten verband met die zijns Vaders te beschouwen! Terwijl de Valenchijners zich op onheugelijk bezit en een handvest van Hertog Albrecht van Beyeren van 1396 beriepen, grondde de regeering van de Landvoogdes haren eisch op een vonnis, in het jaar 1545 te dier zake door koningin Maria uitgesproken, waarbij de Keizer zich alleen het regt van kennisneming over de misdaden van gekwetste Majesteit, goddelijke en menschelijke, had voorbehouden en de verbeurdverklaringen der goederen tot algemeene regel had gemaakt. Onder al het twisten kwam het echter tot een soort van vergelijk: de Groote raad ontburgerde uit hare magtsvolkomenheid alle degenen, welke zich aan oproer hadden schuldig gemaakt, en men bragt het zoover, dat de Commissarissen slechts noodig hadden te verklaren, dat de zaak voor pijnlijk onderzoek rijp was, zonder in bijzonderheden te treden, om de ontburgering der aangeklaagden te erlangen. Van de andere zijde werd alleen in voorloopige opschrijving der goederen toegestemd en de stad handhaafde haar regt van non-confiscatie, totdat na de verovering van de stad in 1567 haar alle privilegiën gelijkelijk werden ontnomen. Minder leverde een ander manuscript, getiteld Privilèges et franchises de Valenciennes mij op. De geloofsvervolgingen doen zich daar van een ander gezigtspunt voor. De bisschop van Kame- | |
[pagina 197]
| |
rijk vorderde namelijk als zijn regt kennis te nemen van alle misdaden van ketterij, door de burgers der stad gepleegd. De regeering van Valenchijn daarentegen beweerde, dat zij alleen op grond der plakkaten regtsmagt over de leken had. Ik haal dit alleen aan als een voorbeeld, hoe onmogelijk (het) is de regtskwestiën dier dagen onder een algemeen begrip te brengen. Toen in 1566 het geschreeuw tegen inquisitie en plakkaten opging, verklaarden de hevigste tegenstanders van beide, dat zij niets hadden tegen de oude inquisitie der bisschoppen. Onderzoekt men die zaak in den grond, dan zal men erkennen, dat door de stedelijke voorregten op verscheiden plaatsen die inquisitie der bisschoppen tot niets beperkt was, en waar de bisschop zijn oud gezag wilde laten gelden, zooals hier, vinden wij het voorbeeld, dat men zich juist op de zoo teregt gehate plakkaten beriep om hem zijne werkzaamheid onmogelijk te maken. Men houde echter in het oog, dat ditmaal de bisschop van Kamerijk, Maximiliaan van Bergen, een ijverig vervolger was, terwijl de stedelijke regeering, zoo zij niet uit vele geheime Hervormden bestond, echter tot de zachtste maatregelen overhelde. Daar ik vooral bij mijne nasporingen het verslag door den geleerden Le Glay over de boekerijen in het noorden van Frankrijk ten gids gekozen had, moest vooral mijne aandacht gevestigd worden op een MS., door hem aldaar (p. 286) aldus opgegeven: Histoire particulière des troubles et des malheurs, advenus dans la ville de Valentiennes par l'introduction de l'hérésie depuis l'an 1534 jusqu'à l'an 1583, tirés de plusieurs escrits à la main des mémoires de Philippe de Ste. Aldegonde-Noircarmes: aussy de plusieurs bourgeois de ceste ville, signament de feux Jean Raloux, Joachim Goyemans, tesmoins oculairs. Reveu et augmenté par Pierre de Navarre. (1643 in 4o.) Die titel scheen het bestaan van eigenhandige mémoires van Noircarmes, een der belangrijkste personaadjen uit onze geschiedenis, te onderstellen. Ongelukkig was tijdens mijn bezoek de eigenaar van dat MS. de Heer L. Boca niet te Valenchijn. Maar ik hoopte van die mémoires elders spooren aan te treffen: te vergeefs. Bij nader inzien moet ik erkennen, dat ik echter den titel wantrouw en de mémoires van Noircarmes als zeer apocrijf beschouwe. Niet dat het hem, die een onzer best on- | |
[pagina 198]
| |
derrigte edelen was, aan bekwaamheid tot het zamenstellen er van zou ontbroken hebben; maar een andere vraag zou zijn, wanneer hij er den tijd toe gevonden zou hebben, bij een zoo bezig leven, een zoo vroegtijdigen en pijnlijken ouderdom als de zijne. Van waar dat aan DoutremanGa naar voetnoot1) en Le BoucqGa naar voetnoot2), die slechts een halve eeuw later met zooveel zorg al wat tot de geschiedenis hunner geboortestad betrekking had bijeenzamelden, die mémoires geheel onbekend zijn gebleven? Maar waarschijnlijk zal men door de bedoelde geschriften van Noircarmes niet anders te verstaan (hebben) dan zijne officiële brieven en rapporten, waarvan de verzamelaar inzage had bekomen en die hij met den weidschen titel van mémoires bestem(pel)de op een tijd, waarmede men met die benaming zeer gereed was, omdat die benaming zeer gezocht was. - Het boek, door Pierre de Navarre zamengesteld, had met uitzondering van eenige andere bronnen voorzeker tot hoofdzakelijken grondslag een werk, waarvan ik het handschrift insgelijks op de boekerij van Valenchijn heb aangetroffen. De gelijkheid van titel laat dunkt mij geenen twijfel toe: Histoire particulière des troubles, advenues en la ville de Valentiennes à cause des hérésies depuis l'an XVc. LXII jusques à l'an XVc. soixante dix noef. Tiré hors de plusieurs escrits à la main et mémoires de plusieurs bourgeois de ceste ville, signamment de feux Joachim Goyemans et Jean Raloux tesmoings oculaires de ces troubles et guerres civiles, l'an seize cens et six. (Over dit handschrift vergelijke men een belangrijk artikel in de Archives historiques et litéraires du Nord, T. II p. 207.) De verzamelaar heeft zich vooral bezig gehouden met alles, wat de godsdienstige beroerten betrof, en zeer uitvoerig de namen opgegeven van alle, die ten gevolge van het oproer van 1562, dat hij als het begin der onlusten aanneemt, als later na de overgave der stad bij vonnis der buitengewoone Commissarissen werden teregt gesteld. Men vindt er voorts het verhaal van de verrassing der stad in 1572 door de Heeren van Audrignies en Marquette enz. Wie van deze geschiedenis de zamensteller zij, weet ik niet; maar ik geloof, dat Raloux wel de hoofdzakelijke bouwstoffen zal hebben geleverd. Altans het boek van Goyemans bevindt zich insgelijks in hand- | |
[pagina 199]
| |
schrift op de Valenchijnsche bibliotheek en voert den titel: Première construction et naissance de la noble ville de Vallenciennes, avec plusieurs choses mémorables et advenus estranges. Schoon zijn naam in het opschrift niet uitgedrukt is, spreekt hij echter bij de gebeurtenissen van 1566 van hetgeen ‘hij Joachim zelf’ had bijgewoond. Zijn verhaal is zeer kort en oppervlakkig, doorgaans ongunstig voor Noircarmes. Een ander handschrift voert den veelomvattenden titel van: Brief recoeil de plusieurs histoires du commenchement du monde; het is insgelijks van de zestiende eeuw en behoorde vroeger aan Simon le Boucq. De geschiedenis der wereld draait er om de geschiedenis van Valenchijn en lost zich daarin eindelijk op; maar het is in alle opzigten een Brief recoeil, en bevat slechts enkele aanteekeningen bij wijze van dagboek omtrent hetgeen in 1566 en 1567 te Valenchijn plaats heeft gegrepen. Tot Valenchijn heeft insgelijks betrekking een handschrift van de XVII eeuw: Ephemerides Carmeli Valencenensis a R.P. Philippo a Visitatione, absolutae a P. Anselmo a Sto Albino. Voor het door mij bestudeerde tijdvak leverde het eenige bijzonderheden omtrent de geweldenarijen, waaraan de kloosters, en de vervolgingen, waaraan de geestelijken hadden blootgestaan. Van de katholyke zijde werden vooral de laatste sterk overdreven, en het bekende Theatrum crudelitatum haereticorum was daarvan een uitvloeisel. Het strekt tot eer van P. Anselmus, dat hij, na vermeld te hebben hoe volgens eene overlevering, die zelfs in gedrukte geschriften was overgegaan, twee Carmeliten het slagtoffer van die Geuzenwoede waren geworden, er bijvoegt, dat hij des ondanks op het jaar 1566 slechts één als overleden te boek vindt staan en dat die gestorven was voordat de Geuzen in de stad waren binnengedrongen. Overigens geene bijzonderheden. Eindelijk moet ik melding maken van een manuscript van de 16e eeuw: Mémoires des troubles des Pays-bas commenchant après la pacification des troubles et guerres du pays d Allemagne, commencant par la requète des 3.000.000 et continué jusques en 1585. Schoon de schrijver zijne aanteekeningen over het geheele lan uitstrekt, draagt het handschrift echter het kenmerk dat het van Valenchijnschen oorsprong is. Het bevat onder anderen deze bij- | |
[pagina 200]
| |
zonderheid, dat de nederlaag van Tholouze te Austruweel vooral aan het verraad eener persoon is toe te schrijven, welke van Noircarmes last had bekomen, zich voor te doen als een der verbondene edelen en door dit middel hunne plannen en geheimen te doorgronden. De oorspronkelijke schrijver gaf den naam des verraders op; maar een later eigenaar van het MS. had zorg, op de beide plaatsen waar de naam genoemd werd dien door te schrappen. Uit eenige lettertrekken laat zich opmaken, dat de verrader tot het te Valenchijn zeer aanzienlijke geslacht van Doutreman behoorde. De Heer Dinaux heeft mij verzekerd, dat dergelijke verminkingen in de handschriften der Valenchijnsche bibliotheek niet zeldzaam zijn. Het HS. zelf draagt duidelijk de kenmerken van gelijktijdigheid met de voorvallen, daarin te boek gesteld; eenige bijzonderheden, ons van elders onbekend, heb ik er uit opgeteekend. Van Valenciennes begaf ik mij naar Kamerijk - eene stad, welke reeds vroeger aan gelijksoortige onderzoekingen van onzen verdienstelijken landgenoot Mr. L. Ph. C. van den Bergh niet was ontgaan. Van de Archiven der stad kreeg ik even weinig als hij te zien; de bisschoppelijke bibliotheken, daar zoowel als te Atrecht, bleken mij volstrekt ontoegankelijk. Slechts was de werkzame Le Glay er sedert eenigen tijd in geslaagd, een gedeelte der hier opgestapelde en verborgen Archiven naar het hoofddepot van Rijssel te vervoeren. Ruim daarentegen werd mij door de vriendelijkheid van den bibliothekaris, den Heer Deffremery, de gelegenheid gemaakt van de stadsbibliotheek, ook zelfs in de uren waarop die anders gesloten was, gebruik te maken. Reeds de Heer Van den Bergh heeft in zijn verslag van een MS. melding gemaakt, getiteld: Cy apres sensieult la déclaration des gaiges de tous les officiers de Brabant etc.; die geleerde heeft echter niet vermeld datgeen, waarom dit handschrift mij vooral belangrijk was. Het was dit om eene tamelijk naauwkeurige kopy van de door Egmont gedurende zijne gevangenis opgestelde regtvaardiging op de artikelen en beschuldigingen van den Procureur-generaal. Ik heb daarvan reeds bij voorbaat in mijn vorig rapport gesprokenGa naar voetnoot1), en tevens aangemerkt, dat alleen enkele gedeelten er van | |
[pagina 201]
| |
ons door Foppens in zijn Supplément de Strada zijn medegedeeld. Had Foppens het geheel voor zich, dan zal het waarschijnlijk insgelijks onder zijne MSS. op de Bibliothèque de Bourgogne te Brussel aanwezig zijn. Maar het mag dan te meer bevreemding wekken, dat Reiffenberg, toen hij zijne Interrogatoires d'Egmont uitgaf, van dit belangrijke en dadelijk met zijn onderwerp in verband staande stuk geenerlei melding heeft gemaakt. Het is, gelijk ik reeds vroeger zeide, een treurig gedenkstuk voor het karakter van Egmont, maar tevens een bitter getuigenis ten nadeele van de staatkunde dier dagen, zooals die door Margaretha en de aanhangers van Spanje werd gedreven. Al kan ik niet instemmen met de jammerklagten, over het ongeluk van Egmont aangeheven, is het echter vreeselijk te zien, hoe hij van te voren als tot een bloedig zoenoffer bestemd was en hoe al zijn latere gehoorzaamheid, al zijne latere betuigingen en bewijzen van trouw niet als verzachtende omstandigheden hebben mogen gelden voor de feilen, waarom men hem heimelijk eens voor al der wraak had voorbestemd. Ziehier eene bijzonderheid, welke geloof ik onbekend is. Na op de meeste plaatsen in Vlaanderen de predikatiën te hebben geschorst, na door nieuwe ligtingen allen verderen gewapenden opstand te hebben onmogelijk gemaakt, deed de Graaf van Egmont van zijne handelingen in den Raad verslag. Alle keurden die goed en op het verzoek van Egmont, dat de Landvoogdes hem een schriftelijk bewijs van hare tevredenheid zou geven, gelast deze Assonleville een ontwerp daarvan op te stellen met belofte het te zullen teekenen. Toen de Graaf er later naar vroeg, herhaalde de Landvoogdes hare belofte, maar zeide dat d'Assonleville er eerst nog een paar zinsneden in moest veranderen; zoo werd de Graaf twee maanden om den tuin geleid, en ten slotte eindigde de Landvoogdes met niets te teekenen. Hij klaagde onder anderen over de houding der Landvoogdes ten zijnen opzigte aan Viglius zijnen nood; en deze antwoordde hem dat de Landvoogdes eene vrouw was, dat de Graaf geduld hebben moest, en ieder wel wist, hoe goed hij zich in de landvoogdij over Vlaanderen had gekweten. Van een ander handschrift, door den Heer Van den Bergh aangewezen, heb ik slechts weinig nota genomen. Het is slechts een gedeelte van het groote werk van Renom (niet: Renaix) de | |
[pagina 202]
| |
France, dat in zijn geheel op de Brusselsche Bibliothèque de Bourgogne in twee exemplaren aanwezig is. Tot op het tijdvak van Alva geeft dit werk niet dan korte en oppervlakkige berigten; van het tijdvak van Requesens af wordt het uitvoeriger en belangrijker, niet alleen omdat de schrijver hier zijne eigene herinneringen kon raadplegen, maar vooral omdat hij als schoonzoon van den bekenden Assonleville verschillende staatsstukken onder zijn bereik had, welke ons van elders onbekend zijn. Ik heb Renom de France sedert dikwijls op de Brusselsche bibliotheek geraadpleegd; maar ik heb mij met het afschrijven van enkele gedeelten te minder beziggehouden, omdat reeds voorlang de Commission d'histoire aan eenen zijner leden de uitgave van het geheele werk heeft opgedragen en die uitgave steeds met verlangen wordt tegemoet gezienGa naar voetnoot1). Wat ik het naast te Valenchijn verwacht had, vond ik hier: een handschrift van het groote werk van Simon le Boucq: Antiquitez et mémoires de la très renommée et très fameuse ville et comté de Valentiennes. Het beslaat vier deelen in folio en is tot dusverre slechts stuksgewijze in het licht gegeven. De schrijver, die de geschiedenis zijner geboortestad tot de taak zijns levens had gemaakt, was door zijne betrekking als provoost tot het inzien van vele echte en voor anderen ontoegankelijke papieren in staat; maar vooral had de familie Le Boucq in de troebele dagen der Hervorming aan beide zijden een belangrijke rol gespeeld, en de herinneringen van den grootvader waren op den naneef overgegaan. Noach le Boucq, ofschoon tot de katholyke partij behoorende, had zich gedwongen gevonden gedurende de belegering der stad daarbinnen het ambt van veldtuigmeester te vervullen; het waren zijne gedenkschriften, welke Simon le Boucq bij het opstellen van zijn arbeid ten dienst stonden en waarop hij zich herhaalde malen beriep. Bij het doorloopen van het werk van Simon le Boucq legde ik, behalve mijne aanteekeningen te Valenchijn verzameld, het gedrukte werk van Doultreman voor mij, om daarnaar te excerperen wat Simon le Boucq meer bevatte of anders voorstelde. Boven de eerste bronnen had hij zeker dat vooruit, dat | |
[pagina 203]
| |
alles bij hem in beteren historischen zamenhang voorgedragen en tot een beter geheel gevormd was. Met Doutreman stemde hij overeen in de zeer ongunstige beoordeeling van hetgeen door de Geuzen bedreven was; maar vooral overtrof hij den laatsten in de uitvoerige mededeeling der onderhandelingen, voor de (over)gave door de regering der stad met de hoofden van het Katholyke leger gevoerd. Ik gewaag slechts met een enkel woord van een ander HS. van het einde der zestiende eeuw: S'ensient les Croniques des évesques de Cambray. Ik leerde daaruit de handelingen kennen van den eersten Aartsbisschop van Kamerijk, vooral ten opzigte der Hervormden en Geuzen meer in bijzonderheden, waarvan hij een wreede vervolger was. - Een omslag met losse brieven uit hetzelfde tijdperk leverde mij slechts weinig op. - Het gedeelte van eene briefwisseling betreffende den strijd, welke het nieuwe Aartsbisdom van Kamerijk met zijn ouden metropolitaan van Reims (toen den beruchten Kardinaal van Lorraine) te voeren had, is slechts als bijdrage tot de geschiedenis van de oprigting der Bisdommen in de Nederlanden van zeer ondergeschikt belang. Met genoegen verlaat ik Camerijk, om van mijn bezoek te Atrecht verslag te doen. Ik vond daar op het Centraal archief van het Département du Pas de Calais gereeden toegang, en bij den Archivist Godin de meest mogelijke hulpvaardigheid. Van de twee handschriften, door mijn verdienstelijken voorganger den Heer van den Bergh als op de Archiven du Pas de Calais berustende aangewezen, was inzonderheid het tweede voor mijn tijdvak belangrijk. Ik bedoel het handschrift, getiteld: Mémoires du tems de Marguerite, duchesse de Parme, et confédération d'Artois. Het is een allerzonderlingst geheel. De mededeeling van officiële stukken, van brieven, door de Geuzen of door de regering van gewesten of steden geschreven, van plakkaten en zelfs nu en dan van schimpdichten, wordt er afgebroken of liever tot een geheel zamengelascht door een verhaal van de aanleiding en gevolgen der medegedeelde documenten; dikwijls ontbreekt dit verband, maar wie de schrijfwijze van dien tijd kent, vooral de meer vulgaire wijze van geschiedschrijven, zooals toenmaals bij Fransche en Nederlandsche publicisten werd geoefend, zal in deze non bene junc- | |
[pagina 204]
| |
tarum semina rerum de pogingen tot het zamenstellen van een geschiedverhaal herkennen. Misschien is het zamenstel onvoltooid gebleven; want omstreeks het slot wordt de hand des verzamelaars geheel onzigtbaar en maakt plaats voor de opgave van een aantal vonnissen, door den Bloedraad of door de Commissarissen tot de onlusten tegen edelen of burgers, inzonderheid van Artois, Fransch Vlaanderen en Doornik, gewezen. Er was in deze verzameling veel, dat ik nergens anders gevonden had. Berigten omtrent bijzonderheden bij de eerste overlevering van het smeekschrift der Geuzen, die mij nieuw waren; eene oproeping aan het volk, door de Nederlanden gestrooid, om het verzoek van de edelen door officiële afgevaardigden persoonlijk te komen ondersteunen; een besluit van de vergadering van St. Truyen, dat noch in de uitvoerige mededeelingen bij Wesembeke noch in de stukken bij den Heer Groen (Archives T. II) te vinden is; een catholyk schimpdicht tegen Lodewijk van Nassau, merkwaardig ook om zijnen vorm, als berijmde zamenspraak tusschen Pasquille et Messire Facquin; een nieuwe proeve van de stoutheid der consistoriën. Luc de la Palme, ministre du Saint Evangile, zooals hij zich noemde, schreef in naam ‘van alle de geloovigen’ op den 19 Augustus 1566 eenen brief aan de regering van Rijssel, waarin hij zich onder hevige dreigingen beklaagde over de onaangenaamheden, waaraan daar ter plaatse zijne geloofsgenooten blootstonden. Die stoute brief, geteekend uit Blandin bij Doornik ‘in onze vergadering’, werd 's anderdaags gevolgd door eenen brief van de gemeente van Doornik, waarbij deze als nabuur der regeering van Rijssel een protest indiende tegen de mishandelingen, waaraan hunne geloofsgenooten aldaar waren blootgesteld. Het geeft ons een inzigt in de verwarring der tijden en leert ons de vrees kennen, welke de Doorniksche gemeente der katholyke inboezemde, wanneer wij reeds 's anderdaags de regering van Rijssel dien brief zien beantwoorden: niet met terugwijzing, zooals zij het verdienden, der onbevoegden, die zich in de handelingen huns bestuurs mengden; maar met verontschuldiging en verkleining der feiten, aan hen te last gelegd, en met wederkeerige klagten over hetgeen de beeldstormers zich hadden veroorloofd en de aanleiding, die zij daardoor der katho- | |
[pagina 205]
| |
lyke burgerij geleverd hadden, buitensporigheden met buitensporigheden te vergelden. Hetzelfde handschrift verrijkte eindelijk mijne verzameling der vonnissen van Alva, den Bloedraad en de buitengewone Commissarissen. Als de belangrijkste haal ik aan die tegen de Edelen en aanzienlijken van Arthois, die zich met het eedgenootschap hadden ingelaten, daaronder van Adriaan van Bergen, Heer van Dolhain, de beide Fiennes (Esquerdes en Lumbres), tegen Jan Destournel, heer van Vendeville, en Catharina van Boetzelaar, weduwe van den Heer van Praet, eene vrouw die zoowel aan de invoering der hervormde leer als aan den opstand tegen Spanje het levendigst aandeel heeft genomen. Hoeveel ik ook aan dit HS. te danken hebbe, het kan in gewigtigheid niet vergeleken worden met een ander, dat, hoe dikwijls ook de opmerkzaamheid er op gevestigd werd, echter nimmer naar waarde geschat (is). Nog in het vorige jaar vestigde de Heer Gachet, bij gelegenheid zijner reize door het noorden van Frankrijk op last der Belgische Commission d'histoire ondernomen, daarop de aandacht, en ik vertrouw dat de aanwijzingen, door hem gegeven, het ten minste zooverre zullen gebragt hebben, dat de auteur niet langer miskend en zijn werk eindelijk, als een der belangrijkste bronnen voor de geschiedenis onzer onlusten, de plaats, waarop het aanspraak heeft, naast Van der Haer en Heuterus bekomeGa naar voetnoot1). Die schrijver is Pontus Payen, later voorzitter van het Hof van Artois en die zich bij den afval van dat gewest van de Gendsche bevrediging door hevigen haat tegen de Oranje-partij onderscheidde. In dien geest schreef hij later een boekje over de onlusten, die in 1578 te Atrecht plaats hadden en die aan den bekenden Nicolaas Gosson het leven kostten. Dat werkje heeft uit een historisch oogpunt, naar mijne meening, ook hoogere waarde dan daaraan door Mr. L. Ph. C. van den Bergh is toegekend. De schrijver is geen dor teboeksteller van feiten: overal staat de ethische zijde der geschiedenis bij hem op den voorgrond, en hetgeen gedeeltelijk zijnen tijd, maar toch in 't bijzonder Pontus Payen zelven teekent, zijn de vergelijkingen van personen, gebeurtenissen en omstandigheden met hare wedergaden in de oude geschiedenis. De stijl is nu en dan lankwijlig, maar zijne uitdruk- | |
[pagina 206]
| |
king niet zonder verheffing noch puntigheid. Dat Pontus Payen werkelijk op den rang van historieschrijver aanspraak maakte, blijkt dunkt mij uit de verschillende redactiën, die zich in de verschillende handschriften van hetzelfde werkje opdoen. Nimmer worden daarin de zaken in een ander licht voorgesteld; maar dan zijn de uitweidingen over het gebeurde korter, dan langer, dan is de indeeling der hoofdstukken anders gerangschikt of nu en dan weggelaten, dan eindelijk treft men eene vergelijking met de oude geschiedenis aan, of eene staatkundige beschouwing die elders ontbreekt. Alle die wijzigingen zijn echter blijkbaar van den oorspronkelijken schrijver afkomstig, wiens stijl zich nergens verloochent. Ik veroorloof mij hier eene opmerking, die ik niet in bijzonderheden mag uitbreiden, en welke ik daarom alleen voordraag, ten einde de vraag te voorkomen: waarom, indien Pontus Payen zijn eigen werk om- en overwerkte en daarvan verschillende redactiën tot stand bragt, gaf hij die nimmer uit? Mijn antwoord is: het waren geene stijloefeningen in ledige oogenblikken ontworpen, die hem bezighielden; zijne geschriften waren voor openbaarheid bestemd, die openbaarheid was echter begrensd. Zij waren bestemd om als handschriften in boekerijen nedergelegd, aan vrienden en bekenden medegedeeld te worden, (en zoo) tot het nageslacht over te gaan; maar een man van stand als Pontus Payen waagde er zich niet aan, als gedrukt auteur de gevoeligheid van vele persoonen, wier aandeel aan de gebeurtenissen hij te vermelden had, te kwetsen, of zich zelven aan de besnoeijingen der censuur te onderwerpen. Met andere woorden, mannen als hij schreven om gelezen, niet om gedrukt te worden, ten minste niet bij hun leven of door hun eigen toedoen; nog eens, zij wilden tot sommige lieden, die zij op het oog hadden, geenszins tot het publiek spreken. Hetgeen ik beweer klinkt vreemd, en toch bevestigen talrijke voorbeelden hetzelfde. Viglius schreef zijn Commentarius de Decimo Denario, die onvoltooid bleef, zeker niet om zich zelven in zijne eigene apologie te verlustigen, maar zeker met de gedachte aan talrijke vreemde oogen, die zijn stuk zouden inzien. Brak hij het af, omdat hij voorzag toch de schaar der censuur niet te zullen ontsnappen? Ik weet het niet; maar wel dat wij derge- | |
[pagina 207]
| |
lijke verschijnsels bij menigte vinden. Het Recueil des troubles van Hopperus is geschreven, als ware het voor de pers bestemd; en echter eerst twee honderd jaren later bragt Hoynck van Papendrecht het aan 't licht. Met het oog op een even uitgebreid publiek schreef Schetz zijn Commentarius de Pace inter Joannem Austriacum et Ordines Belgicos, en echter eerst Burman gaf dien in zijne Analecta uit. Hetzelfde geldt van de Commentarii van Jo. Bapt. Taxis, door Hoynck van Papendrecht opgedolven. Ook daar beschuldigt de stijl den steller van verderziende plans dan eigen verlustiging, tijdverdrijf of Pythagoreïsch zelfonderzoek. Een ander boek uit denzelfden tijd, dat men zoo maar over te drukken heeft, is het werk van L. Metsius, tweeden bisschop van 's Hertogenbosch, De vera causa, origine et progressu praesentium motuum. Het ligt geheel in HS. in verschillende boekerijen, en echter nu eerst onlangs is het bij flarden in de Annales Antverpienses uitgegeven gewordenGa naar voetnoot1). Men voege bij deze lijst het werk van Renom de France, eene volkomene geschiedenis, in boeken en hoofdstukken verdeeld, en naar de oorspronkelijke stukken, welke den schrijver uit de nalatenschap zijns schoonvaders Assonleville waren toegeworpen; men voege daarbij Walerand Obert, raad in den Hove van Artois: Relation fidelle de ce qui s'est passé au Pays d'Artois et autres lieux circonvoisins et principalement a Arras depuis 1577-1580, en mijne lijst van zulke boeken, alle ter lectuur bestemd en nimmer gedrukt, is nog niet uitgeput. Zij zou met vele artikels uit Foppens en Sanderus kunnen worden vermeerderd. Wat de oorzaken van de onderdrukking (dezer) geschriften betreft, wat ik ter staving van mijn gevoelen kan aanhalen, is, dat onze Pontus Heuterus b.v. het Recueil van Hopperus en het Vita Viglii onder de oogen moet hebben gehad; dat van Pontus Payen en anderen de oude handschriften zeer talrijk zijn; dat dezelfde Pontus Heuterus boeken gereed had, opgesteld naar zijne bronnen, die met beslag belegd werden, toen zij zouden uitkomen; dat ik van het Latijnsche werk van Martin Ant. Delrio - de bekende Jezuiet, die naar papieren zijns vaders, den raadsheer Delrio, heer van Cleydale, had gearbeid - een handschrift gezien heb, helaas | |
[pagina 208]
| |
geschonden, rijk aan belangrijke bijzonderheden, die noch in de Latijnsche uitgave, noch in de Spaansche vertaling weder te vinden zijn. Doch genoeg; waar zou ten dien tijde de censuur bestaan hebben, indien zij toen niet in België hare volle kracht oefendeGa naar voetnoot1)? Ik heb deze opmerkingen noodig geacht, om tot het werk van Pontus Payen, waarover ik wenschte te spreken, terug te komen. Dat werk draagt in het handschrift, dat te Atrecht berust, geenen titel; doorgaans echter heet het: Relation des troubles des Pays-bas, of, zooals ik ergens ten gevolge eener oppervlakkige inzage aantrof: La guerre de la maison d'Autriche contre celle de France du point de vue general des troubles, survenues dans les Pays-bas. (Le Glay, Mém. s. les bibl. publiques, p. 313.) Het Atrechtsche handschrift is in twee boeken verdeeld, zonder dat die verdeeling door iets anders aangewezen is, dan door den tekst zelven des schrijvers: ‘L'an LXV, qui mectra fin au séjour et estat fleurissant des Pays-bas et au premier livre de notre histoire’. Het tweede boek en het geheele werk eindigt met de komst van Alva als aanstaande aan te kondigen en met het berigt omtrent een pamflet der Fransche Hugenooten: ‘Le conseil sacré adressant aux Seigneurs gentilshommes confédérez et fidels du Pays-Bas’. Het handschrift zelf, schoon uit het laatst der zestiende eeuw afkomstig, is een slordige kopy, met tallooze schrijffouten opgevuld. De naam des schrijvers stond aan het einde, maar was tot onleesbaar wordens toe doorgekrabd. Waarom die schrijver niemand anders dan Pontus Payen kan zijn, is door den Heer Gachet in het breede betoogd. Ik zal de gronden, door hem aangevoerd, niet herhalen; zonder mij te vleijen kan ik zeggen, dat ik het mijne heb bijgedragen om op dit punt zijn gevoelen te vestigen. Bij de door hem aangevoerde bewijzen wil ik nog slechts dit eene voegen. (Caetera desunt.) |
|