Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |||||||||
Rapport.Aan het hoofd dezes rapports zij het mij vergund Uwer Excellentie in gedachte te roepen, dat het Z.M. behaagd heeft bij besluit van 24 April j.l.Ga naar voetnoot1) No. 43 aan mij eene aanmoediging toe te kennen van 500 guldens, ‘ten einde (mij) in staat te stellen om gedurende dit jaar voort te gaan met de voorbereidende werkzaamheden tot de uitgave van het resultaat der nasporingen, door (mij) in de Archiven te Weenen en te Brussel in het belang onzer Vaderlandsche geschiedenis ondernomen’Ga naar voetnoot2). De missive, waarbij Zijne Excellentie de toenmalige tijdelijke Minister van Binnenlandsche Zaken aan mijnen hooggeachten leermeester en vriend, Mr. Bake, van deze hoogst gunstige beschikking van Z.M. kennis gaf, legde mij tevens de verpligting op, voor den afloop dezes jaars ‘een omstandig rapport te doenGa naar voetnoot3) met bepaalde voorstellen, indien de zaak daarvoor alsdan rijp mogt zijn, omtrent de uitgave van (mijn) werk, vergezeld van eene raming der tot dat einde noodige onkosten, ten einde alsdan in nadere overweging zou kunnen genomen worden, of en in hoeverre er termen mogten zijn, om (mij) nogmaals eene ondersteuning te verleenen tot die uitgave, of wel, indien dit alsdan noodig mogt bevonden worden, tot verdere voltooying der voorbereidende werkzaamheden.’ Het is aan deze verpligting, dat ik in dit aan Uwe Excellentie gerigte rapport naar mijn vermogen zal trachten te voldoen. Ik neem nog de vrijheid Uwe Excellentie te doen opmerken, dat in een later schrijven bij de toezending der door Z.M. mij verleende gratificatie het onderwerp des verlangden rapports bepaald | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
werd tot ‘mijne bevindingen in de Archiven van Weenen en Brussel’. Wat het eerste betreft, ik had daaromtrent aan Zijne Excellentie den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken bij schrijven van 7 Mei 1846 mededeeling gedaanGa naar voetnoot1); terwijl ik in April des voorledenen jaarsGa naar voetnoot2) de vrijheid nam aan Zijne Excellentie den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken eene omstandige memorie in te leveren omtrent den inhoud en rangschikking van het Koninklijk Archief te Brussel, de uittreksels of afschriften, welke ik daar had vervaardigd, en het doel, waarvoor ik die bestemd had of bruikbaar achtteGa naar voetnoot3). Beide deze mededeelingen zijn destijds in handen gesteld van de WelEd. Gestr. H.H. Mrs De Jonge en Groen van Prinsterer, en het verheugt mij in het zekere vernomen te hebben, dat het rapport dier beide zoo uitstekend bevoegde regters voor mij zeer gunstig en welwillend is geweest. Ik had toenmaals verzocht, dat ook de aanmerkingen en bedenkingen, door die H.H. tegen het door mij geschrevene gemaakt, ter mijner kennisse mogten komen. Het is mij te meer leed, dat tot dusverre deze wensch niet is vervuld, daar ik hiervan nuttige teregtwijzingen en wenken, zoowel voor mijn onderzoek zelf, als voor de rigting, daaraan verders te geven, had verwacht. Ik zou meenen de kostbare oogenblikken Uwer Excellentie te misbruiken, indien ik het vroeger medegedeelde hier uitvoerig herhaalde. Zij zelve zal des verkiezende uit de Archiven haars Departements daaromtrent voldoende inlichting kunnen ontvangen. Ik acht het best aan Hare bedoeling te voldoen door al het vroegere in eene korte opgave zamen te trekken en vervolgens meer in bijzonderheden verslag te geven van hetgeen ik sedert mijne laatste memorie heb bearbeid. Het eerste gedeelte van mijn rapport zal alzoo van de volgende kunnen worden afgescheiden, en voor dat gedeelte zelf zal ik eenige uitbreiding trachten te geven aan punten, welke ik aanvankelijk slechts terloops had aangeroerd. | |||||||||
I.Te Weenen verzocht en verkreeg ik toegang tot het Archief, | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
in de hoop, dat ik daar tot dusverre onbekende oorkonden mogt vinden, ter opheldering van de verbindtenissen, welke de Prins van Oranje had, toen hij in 1568 den togt over de Maas ter bevrijding des Vaderlands ondernam, en van de Staatkunde, door den Keizer en het Rijk ten opzigte der strijdende partijen gevolgd. Ik vond weinig of niets van 'tgeen ik gezocht had; maar wat ik noch verwacht, noch bedoeld had, vond ik: eene menigte echte en onuitgegevene bescheiden, tot de regeering van Margaretha van Parma en den aanvang der Nederlandsche beroerten betrekkelijk. In de eerste plaats: een register, bevattende kopyen authenticq van een zestigtal brieven, door den Prins van Oranje met Margaretha van Parma gewisseld, tijdens de gewigtige zending des eersten naar Antwerpen in July, Augustus, September 1566. Die kopyen, blijkens het opschrift op bevel des Prinsen door zijnen Secretaris ten behoeve van de regeering van Antwerpen vervaardigd, hebben waarschijnelijk voor de Justificatie van deze gediend. Althans het meerendeel dier brieven vond ik sedert overgenomen in- of geannexeerd aan die Justificatie, waarvan meer dan één afschrift in het Brusselsch Archief voorhanden is. Van daar onder anderen kende ze de Heer Gachard. Hij had zich voorgesteld die brieven in zijne toenmaals voorgenomene uitgave der Correspondance de Guillaume le Taciturne het licht te doen zien. Omdat ik alle versnippering en verstrooijing van dergelijke gedenkstukken stelselmatig afkeure, stond ik hem de brieven af, welke ik meer dan hij bezat, met nog eenige, welke tot eenen anderen tijd behoorden en die ik als bijlagen tot andere oorkonden had ontmoetGa naar voetnoot1). Alle zullen in het tweede deel der genoemde | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
verzameling eerlang het licht zien. De Heer Gachard is reeds zoo welwillend geweest, de hem hierin bewezene dienst in de voorrede van het Eerste deel p. IX opentlijk en heuschelijk te erkennen. Naast deze tot dusverre onbekende correspondentie des Prinsen van Oranje maakte ik mij te Weenen de mij aangebodene gelegenheid ten nutte, de correspondentie van Koning Philips II met Margaretha van Parma gedurende haar bewind in de Nederlanden te doorlezen en grootendeels in haar geheel af te schrijven. Slechts uit brieven van minder algemeen belang maakte ik uittreksels, of teekende ik vlugtig het onderwerp op. Van 337 brieven, tusschen den Koning en de Landvoogdes gewisseld, heb ik kopy genomen. Zij strekken over de jaren 1563-1568. Hier is eene opheldering noodzakelijk. Toen ik eerst te Weenen kwam, was ik te dezen opzigte zonder bepaald plan. Ik maakte met het jaar 1563 een aanvang voor mijne nasporingen, omdat van dat oogenblik af, ten gevolge der bekende vereeniging der drie Heeren, onze geschiedenis eene meer sprekende kleur bekomt. Later, het is waar, heb ik betreurd niet tot eene vroegere periode te zijn afgedaald. Doch de toen verzuimde gelegenheid heb ik in het vervolg getracht te herstellen en hieronder hoop ik Uwer Excellentie mede te deelen, in hoeverre ik geslaagd ben. Den aard dier brieven en hunne geschiedenis tot den tijd, waarop zij naar het Keizerlijk Archief werden overgebragt, heb ik in mijne vroegere memoriën verhaaldGa naar voetnoot1). Thans zij het mij vergund met eenige algemeene herinneringen te volstaan. Op ongelijke tusschenruimte, spaarzamer in den aanvang en zeer drok in het woelige tijdvak van 1566 en 1567, zond de Landvoogdes berigten omtrent haar bestuur en de zwarigheden, welke zich opdeden aan | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
den Koning. Elke briefzending splitst zich in vier of liever drie rubrieken, naar den aard van het onderwerp en overeenkomstig de drie afdeelingen van haar, mag ik het zoo noemen, Ministerie, den Staatsraad, den Geheimraad en den Raad van Financiën. De brieven en matière d'Estat zijn, gewoonlijk, twee in getal: de eerste klasse handelt over alle daden van algemeen bestuur, met uitzondering van hetgeen ter zake van den Godsdienst is gehandeld of voorgevallen. Ofschoon ook dit tot de kennisneming des Raads van State behoorde, wordt daaraan door Margaretha, regelmatig, een afzonderlijke brief toegewijd. Wat de inhoud der brieven en matière de finances was, behoeft geene opheldering. Eindelijk de brieven en matière de Conseil privé hebben betrekking tot gevraagde bevorderingen, voorgeslagene veranderingen in het personeel der beambten, opengevallen bedieningen, verlangde jaargelden, enz. Nu en dan zijn in korte brieven de bijzondere onderwerpen afzonderlijk behandeld, vooral wanneer de Landvoogdes goedvond den een of ander met eene buitengewoone aanbeveling te begunstigen. Ik behoef niet te zeggen, dat de brieven tot de eerste rubriek behoorende die der beide andere in belangrijkheid verre overwegen. Zij zijn zeer uitvoerig en beslaan dikwijls eenige bladzijden van mijn schrift, zoodat eene enkele van deze zich nauwelijks op een vel druks zou laten bevatten. De brieven des Konings aan de Landvoogdes zijn meer in getal, - want dikwijls (behandelt) hij de afzonderlijke punten in afzonderlijke brieven, - maar daarentegen zijn zij korter en veel minder belangrijk dan die zijner zuster. De overwegingen en beweeggronden in hare brieven aangevoerd worden er geresumeerd, en dan volgt meestal de goedkeuring harer handelwijze of eene beslissing, overeenstemmende met hare voordragt. Volgt noch goedkeuring, noch beslissing, dan treedt de Koning in geene verdere discussie; maar stelt met zijne gewoone besluiteloosheid de zaak uit tot na rijper overleg. De brieven van Margaretha van Parma zijn in het Oostenrijksche Archief voorhanden, zooals zij door hare Secretarissen Van der Aa en Berty, nu en dan (dit heeft betrekking tot de financieele brieven) door den tresorier Schetz of den kommies Rein- | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
goudt, zijn geminuteerd. Alle zijn in het Fransch. De brieven des Konings zijn in originali door den Secretaris Gonçalo Perez geschreven en door Philips onderteekend. Het meest belangrijk zijn welligt de post-scripta, die de Koning in het Spaansch onder zijne handteekening kladde en die bewijzen, welke dingen hem het naast aan het hart lagen, en den maatstaf aangeven voor den ernst, waarmede hij de uitvoering van sommige besluiten begeerde. De 337 brieven, waarvan ik voor het meerendeel kopy nam, zijn alle onuitgegeven. Slechts de brieven van Maart 1566 tot Mei 1567 zijn gecopyeerd in meer dan een register te Brussel aanwezig. Een dier registers heeft tot bron gestrekt aan Foppens bij de uitgave van zijn Supplément de Strada. Het bevindt zich thans op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Een ander werd gevolgd door den Heer De Reiffenberg in zijne Correspondance de Marguerite d'Autriche (Brussel 1842). Een derde bevindt zich nog aldaar onder de Archiven des Rijks. De brieven, door Foppens en De Reiffenberg uitgegeven, zijn insgelijks grootendeels in minute en originali te Weenen voorhanden. Ik heb ze niet tot de 337 gerekend, welke ik hierboven heb vermeldGa naar voetnoot1). Van deze brieven, zoowel als van die der overige jaren, bevinden zich bovendien registers te Weenen, welke mij nu en dan behulpzaam waren, om gapingen in de correspondentie aan te vullen of onleesbare plaatsen in de minuten te ontcijferen. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Waar schuilen van de brieven van Margaretha van Parma de origineelen? waar van die van Philips de minuten? De Heer Gachard zocht die in Spanje; hij vond ze niet, maar hij deed er de overtuiging op, dat alle brieven, welke de officiële correspondentie uitmaakten, tijdens den afstand der Nederlanden aan Albertus en Isabella, naar Brussel waren overgebragt, en hij leidt daaruit de gevolgtrekking af, dat zij nog te Weenen, werwaarts sedert een groot gedeelte der Brusselsche Archiven werd vervoerd, moeten aanwezig zijn. Ter bevestiging zijner onderstelling heb ik te Weenen het volgende gevonden. Onder andere papieren werd mij een omslag toevertrouwd, waarin een twintigtal brieven werden aangetroffen, door eenige der Nederlandsche Heeren regtstreeks aan den Koning zelven gerigt. Onder deze waren de originelen der historisch zoo beroemde brieven des Prinsen van Oranje, in vereeniging met de Graven van Hoorne en Egmont in Maart en Julij 1563 aan den Koning gezonden. Daarnevens het ontwerp van antwoord, door den Koning zelven ten behoeve van den Secretaris Erasso in het Spaansch opgesteld. De aanwezigheid van dergelijke stukken te Weenen kan niet anders verklaard worden, dan uit de overgave der oorkonden der Vlaamsche kanselarij destijds aan Albertus en Isabella geschied. Edoch wat de gevolgtrekking des Heeren Gachard betreft, zoo de gezochte originelen en minuten te Weenen aanwezig zijn, dan draagt waarschijnelijk het overigens hoogstkundige en ijverige bestuur des Keizerlijken Archiefs daarvan geene kennis. Immers is er geene reden uit te denken, waarom wel de originelen van Koning Philips en niet die van Margaretha, wel de minuten van deze en niet die van genen, voor mij zouden zijn blootgelegd. De correspondentie te Weenen voorhanden, zoowel als de registers dier correspondentie leveren eene mij onverklaarbare gaping op van den 17en October 1565 tot 20 Maart 1566. Tot dezelfde correspondentie behooren voorts de kopyen en originelen rakende bijzondere punten van haren inhoud, of wel brieven bij het paket des Konings en der Landvoogdesse ingesloten. Eene voorname plaats onder dergelijke stukken beslaat de briefwisseling, door Margaretha met Tisnacq, Hopperus, Mon- | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
tigny en Bergen of liever bijna uitsluitend met Montigny - want van zijne aankomst af was Bergen meestal krank of lijdend - gedurende hun verblijf in Spanje gevoerd. - De brieven van Hopperus hebben hare waarde, als ontbrekende aan de verzamelingen, vroeger te Besançon en in België met zoo ingespannen vlijt bijeengebragt. Op zichzelve zijn zij van geringe beteekenis en ik ben het volkomen eens met den Heer Gachard in hetgeen deze omtrent het onbeduidende van den rol, welken men dien staatsman te Madrid spelen liet, heeft gezegd in zijne onlangs uitgegevene Correspondance de Philippe IIGa naar voetnoot1). Onder het oog des Konings schrijvende, bij diens paket zijne brieven insluitend, zou zelfs een minder lafhartig diplomaat dan Hopperus aan zijne beschouwingen en mededeelingen den vrijen loop hebben geweigerd. - Hetzelfde geldt van de brieven van Montigny, wier historische waarde zich tot twee punten laat terugbrengen, ten eerste dat zij de bewijzen leveren, dat eene slepende krankte en geen vergift aan het leven van den Markies van Bergen een einde heeft gemaakt, ten tweeden dat de Landvoogdes zich aan de schandelijkste dubbelhartigheid schuldig maakte door Montigny steeds met eene spoedige terugkeer naar het Vaderland te vleijen, wel wetende en wel goedkeurende, hetgeen anders over hem was beslotenGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Wat ik voorts van deze brieven heb verzameld heeft gedeeltelijk zijne waarde verloren, sedert de Heer Gachard daarvan afschriften te Simancas aangetroffen en door den druk heeft bekend gemaakt. De onderlinge verhouding onzer verzamelingen is deze. In zijne uitgave der Correspondance de Philippe II zijn elf brieven opgenomen, welke ik insgelijks te Weenen had gekopyeerd. Tien brieven zijn door hem aan het licht gebragt, waarvan ik geene kennis droeg. Negentien afschriften zijn nog onder mij berustende, welke aan zijne verzameling ontbreken.
Andere stukken, die als bijlagen tot dezelfde correspondentie te beschouwen zijn, ga ik met stilzwijgen voorbij. Ik zal mij evenmin ophouden bij een register, waarvan ik te Weenen afschrift nam en dat de correspondentie behelsde, tusschen den Koning, de Landvoogdes en den Hertog van Alva gevoerd tijdens den togt van den laatsten naar de Nederlanden en de eerste tijden van zijn verblijf aldaar. Ik heb in mijne beide vorige rapporten opgegeven, hoe merkwaardig die stukken zijn, om ons het karakter en de inzigten des Konings en den weerzin, die er tusschen den Hertog en de Landvoogdes reeds van den aanvang af bestond, te leeren kennen. Van deze brieven, zestig in getal en alle in het Fransch ge- | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
schreven, is er geene enkele in de verzameling des Heeren Gachard opgenomen. Eerst onlangs heb ik ontdekt, dat ten minste een gedeelte dier briefwisseling zich in originali en in minute onder de Brusselsche archiven bevindt; maar ik heb nog geene gelegenheid gehad te onderzoeken, of die verzameling tot aanvulling kan strekken van het weinige, dat door inwendige bewijzen als aan mijn register ontbrekend is aangewezen. - Onder de bijlagen tot deze correspondentie reken ik de gewigtigste: 1o. de instructie door de Landvoogdes aan Robles medegegeven bij zijne zending naar Spanje in April 1567. 2o. die van Don Francisco d'Ybarra, door den Hertog aan de Landvoogdes afgevaardigd op het oogenblik, dat hij den Nederlandschen bodem met zijn leger had betredenGa naar voetnoot1). In de voorrede (p. XXXVIII) van zijn meermalen aangehaald werk zegt de Heer Gachard, dat hij geene aandacht geslagen (heeft) op hetgeen hij te Simancas vond van de briefwisseling, door Chantonnay, Granvelles broeder en 's Konings gezant te Weenen, | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
met Margaretha gevoerd. Hij vertrouwde namelijk dat, naardien die briefwisseling grootendeels ook te Besançon moet voorhanden zijn, het belangrijkste daarvan in de Papiers d'état de Granvelle zou worden in het licht gegeven. Eenigermate in strijd met dat beginsel handelde de Heer Gachard door (p. 472) den inhoud van een paar brieven des gezants mede te deelen en een derden van de Landvoogdes aan Chantonnay voor de pers te bestemmen (p. 463)Ga naar voetnoot1) Mijns inziens echter heeft hij wel gehandeld. Reeds bij eene vroegere memorie veroorloofde ik mij op te merkenGa naar voetnoot2), hoezeer Weiss de verwachtingen, die men van zijne uitgave voor onze vaderlandsche geschiedenis had mogen koesteren, heeft te leur gesteld. Ik beklaag om die reden de zorg niet, waarmede ik te Weenen de correspondentie van dien gezant gedurende het tijdvak van Margaretha van Parma heb bijeengezameldGa naar voetnoot3). Mijne kopyen beginnen met Maart 1565 en eindigen met December 1567. Onder de honderd en twintig of dertig brieven door mij vereenigd bevinden zich ook de drie, door den Heer Gachard aan het licht gebragt. De briefwisseling zelve acht ik hoogst gewigtig, zoowel om ons omtrent het karakter en de staatkundige inzigten van Granvelle's meest talentvollen broeder in te lichten, als om ons het gedrag van Keizer Maximiliaan II ten opzigte der Nederlandsche aangelegenheden te leeren waardeeren. Ik wil over het laatste punt iets uitvoeriger zijn, omdat mijne overtuiging min of meer van de aangenomene meening afwijkt. Chantonnay, op wiens briefwisseling ik mij in het bijzonder beroepe, is te beter getuige, dewijl hij, waarschijnlijk niet zonder bijoogmerken, de zijde des Keizers niet verliet en hem zoowel met het leger naar Hongarije als op alle rijks- en kreitsdagen volgde. Er is veel over Maximiliaans Protestantismus geschreven. Naast RankeGa naar voetnoot4), zijn de hoofdbewijzen daarvoor aangevoerd in | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Strobels Beiträge zur Literatur besonders des sechszehnten Fahrhunderts Ier Band, IIes Stück. Alles overwogen, kan ik niet meer toegeven dan het volgende: de hooge geestbeschaving van Maximiliaan maakte hem ontvankelijk voor alles, wat destijds de hoofden in beweging hield, en daarbij koos zijn verstand die zijde, welke boven de andere in Duitschland het voorregt had van talent en geleerdheid. Met die keuze stemde vooreen oogenblik het belang des rijks overeen. De jongere lijn van Habsburg had het voordeel door Ferdinand, wiens katholyke regtzinnigheid boven alle bedenking was, met het hof van Rome en de katholyke rijksvorsten in Duitschland vrede te houden, terwijl de liberaliteit van Maximiliaan de Protestanten aan de belangen van dezen verbond. De Spaansche lijn verloor alzoo van twee zijden de kans op het rijksgebied. Karakter en overtuiging maakten Maximiliaan verdraagzaam; staatsbelang hield hem katholyk. Ranke meent dat de eerzuchtige uitzigten, welke met den dood van Don Carlos zich voor Maximiliaan openden, dezen aan de partij der kerk naauwer hebben aangesloten. Ik geloof, dat de katholyke kronijkschrijvers met meer regt Maximiliaans zoogenaamde bekeering tijdens zijne benoeming tot Roomsch-Koning stellen en haar het werk van HosiusGa naar voetnoot1) noemen. De ijverig vrome Keurvorst van den Palts wist wat hij deed, toen hij zich tegen de keuze van Maximiliaan verzette, omdat hij daarvan voor zijne zaak weinig heils verwachtte. Voorzichtig regent, zacht en buigzaam van inborst, daarbij ziekelijk en vroeg afgeleefd, was hij de man niet om zich in de branding der omwenteling te wagen. Zijne eerzucht bepaalde zich tot de plaatsing van zijn talrijk nakroost en een dragelijk einde van den Turkenoorlog. Zoo wij met Ranke omstreeks 1568 bij den Keizer meer toenadering tot Spanje en het Katholicisme ontdekken, mogen wij onder de oorzaken dier verandering den dood van Christoffel van Wurtemberg niet vergeten, die den Keizer altijd ten vriend en met zijnen vasten en kloeken geest meermalen ten voogd had gestrekt. Mijne beschouwing van Maximiliaan is niet uitsluitend gegrond op de briefwisseling van Chantonnay; maar zij is er door gewijzigd of bevestigd. Chantonnay roemt bij elke gelegenheid de | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
goede gezindheid des Keizers, en erkent, dat, zoo deze ter wille des Konings niet alles deed wat men van hem verlangde, hij te worstelen had met achterdochtige en naijverige Rijksvorsten, die alarm zouden roepen, zoodra men slechts eenigermate den gehaten Spanjaard de hand bood. De woelingen der Nederlanden schenen op zich zelve aan het Duitsche Rijk gunstig. Er waren er onder de Geuzen, die den band hernieuwd wenschten, welken het tractaat van Augsburg in 1548 had verscheurd. Van daar het voorbarig in April 1566 verspreidde gerucht, dat de oproerige Nederlanders 's Konings wapens van de openbare gebouwen hadden afgerukt, om er die des Keizers (voor) in plaats te stellen. De Keizer intusschen, wel verre van zulke wenschen voedsel te geven, deed al wat hij kon om ze te onderdrukken. Van het verzoekschrift der Nederlandsche kerken in Februarij 1566 aan den Keizer gezonden (zie Te Water, Verbond der Edelen. I Dl. bl. 180-181) gaf hij dadelijk den gezant kennis met de ernstige raadgeving, dat de Landvoogdes met kracht het ontglimmend vuur moest smooren, hetwelk ook het Duitsche Rijk zou kunnen aansteken. Aan den raadsheer Cobel, die bijzonderlijk in last had op den rijksdag van Augsburg (Mei, Junij 1566) den Keizer te onderhouden over eene geheime poging om de Nederlandsche Heeren rijksonmiddelbaar te verklaren, gaf hij de meest geruststellende verzekeringen. De bekende ‘Waarschouwingen’ te Antwerpen gestrooid, die hier te lande zooveel opziens en der Landvoogdes zooveel ongerustheid baarden, drongen ook tot Weenen door; maar Maximiliaan veroordeelde haren inhoud als oproerig, strijdig met de voorregten des Konings, logenachtig ten opzigte zijner eigene verklaringen en voornemens en voortgevloeid uit eene ten eenenmale valsche voorstelling van de onderlinge betrekking tusschen de Nederlanden en het Rijk. Toen hij het berigt ontving van de overeenkomst, door de Landvoogdes met de verbondene Edelen getroffen, veroordeelde hij die in de meest onbewimpelde bewoordingen. Volgens hem was daarbij ten nadeele van 's Konings regten veel meer toegegeven dan hetgeen bij den vrede van Augsburg (Religionsfrid) aan Duitschland was toegestaan, omdat die vrede slechts twee Godsdiensten erkende en daarvan aan den landsheer de keuze liet. De beperking, door de Landvoogdes | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
in die overeenkomst opgenomen, dat eene vergadering later zou uitmaken, welke Godsdienst zou worden aangenomen, voldeed hem niet. ‘Die zoo aandrongen op het bijeenroepen der Algemeene Staten wisten zeer goed, wat zij er van te wachten hadden, en terwijl de Religionsfrid den Rijksvorsten het regt gaf de wet van den Godsdienst aan hunne onderdanen voor te schrijven, zou thans de Koning verpligt zijn, die van de zijnen te ontvangen.’ De wervingen, door de Nederlandsche Edelen in Duitschland ondernomen, ondervonden 's Keizers aanhoudende tegenwerking. In dien geest schreef hij aan Karel IX een brief, waarin hij dien vorst roemde en aanmoedigde, omdat hij bij een scherp bevelschrift zijnen onderdanen verboden had, voor de Nederlanders de wapenen op te vatten; in dienzelfden geest waarschuwde hij den Hertog van Brunswijk, het oog te houden op de praktijken zijner ritmeesters George von Holle en Hilmar von Münchausen; schriftelijk dreigde hij dezelfde ritmeesters en mondeling de graven van Schwartzburg met straf en ongenade, zoo zij zich met de zaak der Geuzen inlieten. Voor den Koning daarentegen waren aanstonds de patenten bereid, bij welke diens wervingen binnen het Rijksgebied werden toegelaten: zelfs vaardigde hij algemeene bevelschriften (mandements) uit, waarbij alle ligtingen ten voordeele van de oproerige onderdanen des konings van Spanje als verbreking van den Rijksvrede werden beschouwd; en toen eindelijk die bevelschriften krachteloos bleken tegen den drang der omstandigheden en de verzoekingen, waarmede Graaf Lodewijk een gedeelte van het voor Gotha ontbonden Rijksleger zocht tot zich te trekken. behield de Keizer op eigen gevaar en onkosten het grootste gedeelte in dienst.
Ik moet niet verzwijgen, wat in strijd zou kunnen schijnen met het gevoelen, dat ik over Maximiliaan en diens gedrag ten opzigte der Nederlandsche beroerten heb uitgesproken. Zoowel uit andere oorkonden als uit de briefwisseling van Chantonnay blijkt namelijk ten eerste, dat de Keizer reeds vroeg zijne bemiddeling heeft aangeboden, maar dat Philips die van de hand wees; ten tweede dat, ondanks al den aandrang der Landvoogdes en van den Koning zelven, de Keizer tot het uitvaardigen dier bevel- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
schriften, waarvan ik zoo even gewaagde, niet dan spade te bewegen was, en toen nog daarin een artikel opnam, hetwelk den Koning mishagen moest. Op den eersten opslag zou men uit deze omstandigheden tot sympathie des Keizers voor de Nederlanders, tot misverstand tusschen hem en den Koning kunnen besluiten. Eene nadere beschouwing der brieven van Chantonnay wederlegt het eerste vermoeden en wijzigt het laatste.
Ik heb reeds gesproken van de bescherming, welke de Nederlanders van het Rijk hoopten; ik heb gemeld, dat Cobel's zending onder anderen het doel had, die hoop te verijdelen. Bij het tractaat van 1548 waren de betrekkingen tusschen het Rijk en de Nederlanden niet scherp afgebakend. Oppermagtig in beiden was Keizer Karel en zijne uitlegging vulde aan, wat onduidelijk of onvolledig was: maar na zijnen dood had de aangewezene onzekerheid ten gevolge, dat beide partijen de voordeelen eener vereeniging voor zich eischten en de lasten dier vereeniging van zich afschoven. Bij zijn ergdenkend karakter wees Philips de bemiddeling des Keizers van de hand, en in het algemeen had hij gelijk, dat hij aan zijne binnenlandsche ongelegenheden een vorst vreemd wilde houden, met wien sommigen zijner onderdanen de vroegere betrekkingen streefden te hernieuwen. Maar innig ben ik overtuigd, dat Maximiliaan ten minste in 1566 geen heerschzuchtig oog op de Nederlanden geslagen had; de goede man was tevreden, indien slechts de Bourgondische kreits zijnen ‘Türken-Steuer’ trouw opbragt. Het is gevaarlijk eene geschiedenis te maken, die niet gebeurd is; indien ik mij echter eene gissing vergunne, dan zou, ware werkelijk Maximiliaan als scheidsman opgetreden, zijne beslissing deze geweest zijn. Hij zou de bloedplakaten tegen de Lutherschen voorloopig hebben doen opschorten, maar de Calvinisten en Doopsgezinden aan hun lot en 's Konings strengheid hebben overgelaten. Hij zou de beslissing over den Godsdienst der Nederlanden nooit aan de Staten maar aan den Koning hebben toegewezen, en daar diens keuze voor hem evenmin als voor ieder ander een raadsel kon zijn, zou hij slechts voor de Lutherschen binnen eene gegevene tijdsruimte vrijen aftogt uit de Nederlanden hebben bedongen. Zulk eene | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
bemiddeling zou voorzeker de bron der Nederlandsche onlusten niet hebben gestopt. Het ware nog bovendien de vraag geweest, in hoeverre de Keizer, eenmaal als bemiddelaar opgetreden, zijne eigene inzichten zou hebben kunnen volgen, in hoeverre hij zijns ondanks door den Keurvorst van Saksen en den Hertog van Wurtemberg zou zijn voortgesleept? welke belemmeringen de edele, brave maar onrustige Keurvorst van den Palts hem zou hebben in den weg geworpen. In het kort: ik acht het een geluk, dat de Keizer niet tusschenbeide gekomen is. De zaak der Nederlanden ware door zijne tusschenkomst niet gered; daarentegen ware welligt een nieuwe kamp in Duitschland opgestaan, en de land- en religievrede voor lange jaren verbroken geworden. Het waren voorzeker niet die beschouwingen, welke Philips drongen tot het verwerpen van 's Keizers voorslag, noch Margaretha tot het terughouden van 's Keizers brieven, aan den Prins van Oranje en andere groote Heeren gerigt. Beide zagen in Maximiliaan een ongeroepen mededinger naar hun gezag, meer nog, eenen vorst van hoogst verdachte beginselen, die met zijne eigene onderdanen over het Avondmaal onder beiderlei gestalten en andere inwilligingen onderhandelde.
Het punt der verlangde en steeds vertraagde verbodschriften laat zich evenzeer uit Maximiliaan's betrekkingen verklaren, zonder dat men aan zijne opregtheid behoeft te twijfelen. De Koning verlangde een algemeen verbodschrift, waardoor het dienst nemen voor de bondgenooten schending van den Rijksvrede zou worden verklaard. Maximiliaan toonde zich daartoe bereid, op deze voorwaarde slechts, dat hij als scheidsman zou mogen optreden. Ware op die wijze zijn eigen invloed in het spel gebragt, hij zou dan eenen grond hebben gehad, waarop hij de begeerde verbodschriften voor Duitschland verpligtend zou hebben kunnen maken; dan immers moest de overtreding van zijn gebod als een vergrijp aan hem als scheidsregter en aan de hoogheid des Rijks, in hem vertegenwoordigd, worden aangemerkt; zonder dit, beweerde Maximiliaan, waren zijne handen gebonden. De Duitschers hielden staande, dat zij vrij waren en het regt bezaten, daar dienst te nemen, waar zij verkozen; alleenlijk door den Lands- | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
vrede was dat regt beperkt; maar van dien Landsvrede had de Koning van Spanje zich zelven buitengesloten. Een bevel, door den Keizer ten gunste eener vreemde mogendheid uit loutere magtsvolkomenheid uitgevaardigd, zou als eene inbreuk op vrijheid en regt eene kreet van verontwaardiging hebben doen opgaan en des te eer overtreden zijn door de Rijksvorsten zelve, waaronder vele den Nederlanders genegen waren. Nadat Chantonnay vijf maanden lang om zulke bevelschriften had aangehouden, sloeg eindelijk de Keizer zijne bede bepaaldelijk af. Hij voegde er de reden bij in eene verzekering, welke, naar ik acht, even welgemeend als waarachtig was: ‘Que si les mandats debvoient estre de quelque effet et prouffit pour le bien des affaires du Roy, il ne se feroit tant prier ny requérir; mais tant s'en failloit que cela fut proffitable, que comme Sad. Majesté avoit tousiours dit, il nuyroit plustost et empireroit les afaires et alumeroit le feu d'advantaige, et que l'on scavoit assez combien du passé telles deffences avoient vallu.’
De Landvoogdes gaf toen de zaak op. Later, sedert Graaf Lodewijk van Nassau met verdachte oogmerken omstreeks Februarij 1567 naar Duitschland was gereisd, hernieuwde zij haar aanzoek bij den Keizer. Van dat oogenblik af worden de onderhandelingen opmerkelijk uit het oogpunt, hetwelk ik hierboven heb opgegeven. De Keizer liet zich bewegen, de mandaten werden uitgevaardigd; maar getrouw aan zijn beginsel, plaatste hij zekere overwegingen als inleiding aan het hoofd. Hij verklaarde de Nederlanders voor rebellen; maar wetende hoe men hem zou te gemoet voeren, dat de Nederlanders niet eenvoudiglijk rebellen waren, maar dat hun tegenstand in hunne Godsdienstige begrippen zijnen oorsprong had, vermeldde hij uitdrukkelijk, dat zij zich niet gedroegen overeenkomstig het Rijksverdrag, en als zoodanig niet mogten ondersteund worden door eenig lid des Rijks op de straffen, bij den Godsdienst- en Landsvrede bepaald. Overigens voegde hij er de verzekering bij, dat de Koning van Spanje niets dacht te ondernemen met den Landsvrede in strijd. Het is der moeite waard hier eene schrede achterwaarts te doen en de woorden mede te deelen, waarmede Margaretha in Novem- | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
ber 1566 op de mandaten had aangedrongen (Brief der Landvoogdes aan Chantonnay van 5 November): ‘Quant est que concerne les mandatz et deffences, oultre ce que vous en peulx avoir touché par mesd. précédentes, il fault considérer, que les pays de pardeça représentent l'un des cercles de l'Empire et comme telz estimez pour membre d'icelluy, comprins en la paix publicque et capables des fruictz de l'exécution d'icelle, et tout cecy en vertu des traicté et recez, faict avec les estatz de l'empire en l'an quarante huit dernier. - Et mesmes aurez veu par la copie, que vous ay envoyé des lettres du Duc de Wurtemberg, et verrez encoires par celles du Palatin Electeur et Landgrave de Hessen allant avec cestes, comment ilz veullent baptizer les motions de pardeça et persuader au Roy de permectre en ses pays la confession Augustane, où touttesfois par la Religionfridt il est dict et ordonné, que ung chascun prince et estat peult demeurer et maintenir sa religion sans en povoir estre empesché ny par mandements ny par voyes de faict. - Et tout ce considéré et ne cerchant Sa Maté, sinon la vraye obéissance de ses subjectz, hoster tout désordre et les remectre en tranquillité et repoz par voye de doulceur, si aulcunement faire se peult sans offenser nul estat de l'empire, je ne puis sinon espérer que sa Maté. Imperiale ne vouldra faire plus de difficulté de faire publier lesdictz mandatz, comme aultresfois a esté usé en aultres choses de moindre qualité et à la requeste des Roys estrangiers.’ Ik verzoek deze verklaring van Margaretha naauwkeurig te wegen tegen en te vergelijken met de mededeeling, welke Chantonnay aan den Koning deed van de onderhandelingen, door hem met den kanselier Zazius gevoerd, vooral van het gesprek, met dezen gehouden naar aanleiding van het berigt, dat de Keizer in de uitvaardiging der mandaten volgens den hierboven opgegeven vorm had toegestemd. Brief van Chantonnay aan Philips II van 7 Maart 1567: ‘Preguntandole yo la forma de los dichos mandados, entre otras cosas he notado que Zazio me ha dicho que en ellos se pondria que el Emperador confiava que V.M. de su parte no haria cosa que fuesse contra la paz publica. Yo le he dicho que mirasse que V.Md. nunca havia acetado la paz publica, ni el Religionsfrit, y | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
que aunque se concedia á los Principes, que cadauno dellos escogiesse la religion catolica, o la confession de Augusta, y que en una destos dos qual contentasse al Principe havrian de bivir los vasallos y si no, avrian de salir del estado del Principe, V.Md. en ninguno de sus Estados jamas havia venido á esta postrema parte, antes havia querido que se hazia la justitia con pena corporal. Respondiome que á esto se dezia que si V.Md. en otras cosas queria gozar las favorables del Imperio, como son estos mandatos, era menester que no se tuviesse sequestrandose de todoGa naar voetnoot1). Tras muchas disputas resolviome resolutamente, que el Emperador no podia hazer los mandatos absolutos sin esto particular, el qual en effecto no tocava á los vassallos de Va Mad ni perjudicava nada, pues quantos havia en los payses baxos eran sacramentarios y no confessionistas.’ Op aandrang van Margaretha had Chantonnay eene nadere onderhandeling met den Keizer zelven: ziehier hoe deze zijne mandaten uitlegde. Brief van Chantonnay aan de Landvoogdes van 3 April 1567: ‘Dadvantage’, schrijft de gezant, ‘comme j'ay tousiours déclairé non vouloir admectre, que le Roy et ses pays fussent obligez au Religionsfrit, aussy n'est inséré aucun commandement, que le Roy le doive tenir, et pourtant l'Empereur dict comme de soymesmes, il espère que le Roy se sçaura conduire envers ses subjectz quant audict Religionsfrit comm'il conviendra. Et a semblé à l'Empereur et à ceulx de son conseil, qu'il estoit nécessaire toucher ce point, tant plus que maintenant les rebelles mectent en avant, qu'on ne leur tient ce qu'ilz prétendent leur avoir esté promis d'avoir presches. Et quant à la confession d'Auguste lad. Religionsfrit n'oblige nul prince, conte, baron ny aultre seigneur de la consentir à ses subjectz, s'il ne luy plaist; ains sont d'advis pardeça que par alléguer lad. Religionsfrit l'on délie les mains au Roy, lequel il leur semble les avoir liées par les presches sacramentaires et autres, qui sont encoires pour le jourd huy en usage, et permis en Anvers et ailleurs aux Pays-bas, et que encoires que l'Empereur touchat led, point de Religionsfrid plus ouvertement, il n'eust pas dict pourtant que le | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Roy le concède, tant plus que lesd. mandatz se publient par l'Empereur et non par le Roy, combien qu'ainsil'on pourroit dire par le narré, que ceste provision est sur remonstrance du Roy: ce que aussi j'ay desbattu; mais l'on me respond, que le Prince ne le juge de remède à la partie intéressée, que ce ne soit sur sa remonstrance et querelle.’ Chantonnay gaf op zijne beurt toe, en de mandaten werden gezegeld en uitgevaardigd. Ik moet opmerken, dat ik hier slechts Maximiliaan beoordeele, zooals hij zich aan mij voordoet bij den aanvang der Nederlandsche onlusten, niet, zooals hij was, nadat de tyranny van Alva en van zijne Spanjaarden aan al wat menschelijk was voor de Nederlanders belangstelling had ingeboezemd. Tijdens de regeering van Margaretha acht ik zijne verzekeringen van trouw aan den Koning van Spanje volkomen opregt, al gaf hij overigens een loffelijk bewijs van zijne gematigdheid, toen hij het aanzoek der Landvoogdes om Lodewijk van Nassau in 1567 in Duitschland te doen opligten en als verbreker van den landvrede teregt stellen, afwees met de verklaring: ‘qu'il ne pourroit procéder contre luy jusques à ce que par effect l'on voit les praticques, qu'il mennera en Allemaigne, dont il ne conste encoires que par suspicion et pour les troubles, qu'il pourroit avoir faict au Pays-Bas’ (volgens den boven aangehaalden brief).
Ik had gehoopt te Weenen even belangrijke bouwstoffen voor onze geschiedenis te zullen aantreffen in de briefwisseling van den gezant aan het Fransche hof, don Frances d'Alava. Ik werd te leur gesteld. De omslag, als zoodanig gemerkt, bevatte een dertigtal brieven of liever meest minuten van brieven, door de Landvoogdes afgezonden. Slechts twee brieven waren er van Alava zelven. Die allen hadden eene zeer betrekkelijke waarde; meerendeels handelen zij over grensaangelegenheden, en bevatten wederzijdsche klagten over schending van grondgebied en ongetrouwe nakoming van den vrede van Cateau-CambresisGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Waar zijn de meer belangrijke brieven gebleven? waar inzonderheid de rapporten van Alava zelven, die van den Koning last bekomen had in onafgebroken verstandhouding met de Land- | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
voogdes te treden en die te dien einde zelfs een bepaald cijfer be zat? Men verzekert mij, dat de Archiven van het Ministerie van Buitenlandsche zaken te Parijs rijk zijn aan brieven van Alava. Vullen zij de hier bestaande gapingen aan? Ik durf het niet verzekeren; maar ik vertrouw, dat hier te Brussel in de tallooze cartons der Archives du Conseil d'État et de l'Audience nog wel een en ander zal zijn op te delven. In de Archiven van Simancas ten minste schijnt de Heer Gachard geene correspondentie van Alava te hebben ontdekt. Alles wat hij mededeelt bepaalt zich tot de kopy in het Fransch van den beruchten brief van Alava aan de Landvoogdes, welke het onderwerp van de zamenkomst te Dendermonde is geweestGa naar voetnoot1). Reeds vroeger heb ik mijne twijfelingen omtrent de echtheid diens briefs niet verzwegen. Thans heeft de Heer Gachard (Correspondance de Philippe II. p. 475) den vertrouwelijken brief der Landvoogdes aan den Koning openbaar gemaakt, waarbij zij verklaart nimmer zoodanig schrijven van den gezant te hebben ontvangen. Heeft zij de waarheid geschre- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
ven? Ik moet opmerken, dat, hoe onvolledig de briefwisseling van Alava met Margaretha van Parma wezen moge, wij echter uit de schrale overblijfselen kunnen opmaken, dat zij nimmer dien toon van vertrouwelijkheid hebbe bereikt, welke in de brieven van Chantonnay heerschende is, noch dat zij in rijkdom van mededeelingen en staatkundige beschouwingen kan gelijk gesteld worden met die van den bisschop De la Quadra, 's konings gezant aan het Engelsche hof; een zijdelingsch bewijs misschien, dat een zoo gewigtig staatsgeheim, als hetgeen de brieven, door den Prins van Oranje aan het licht gebragt, bevatten, nimmer tusschen Margaretha van Parma en Alava zij verhandeld. | |||||||||
II.In de memorie, welke ik mij veroorloofde in 1847 aan Zijne Excellentie den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken in te leverenGa naar voetnoot1), gaf ik een algemeen overzigt van den staat en de inrigting des Archiefs te Brussel. Ik moet beknoptelijk het gezegde herhalen. Hoe onwetenschappelijk ook zulk eene verdeeling zij, de verdeeling der oorkonden naar de talen, waarin zij geschreven zijn, heeft het voordeel der actualiteit en verklaart eenigermate den gang, welken mijne nasporingen mijns ondanks gedwongen zijn te volgen. Men vergunne mij derhalve èn duidelijkheids- èn gemakshalve te onderscheiden: 1o. het Fransche, 2o, het Duitsche, 3o. het Vlaamsche of, hetgeen in die dagen niet onderscheiden is, het Hollandsche gedeelte des Archiefs. Tot de eerste rubriek breng ik de weinige en schaarsche Spaansche en Italiaansche oorkonden; tot de derde hetgeen in het Platduitsch dialect der grensprovinciën, Gelderland, Overijssel en de landen van Overmaes, geschreven is. Het eerste gedeelte is het zorgvuldigst en vlijtigst geordend: het is het belangrijkst gedeelte des Archiefs. Natuurlijk, want alle staatszaken werden in het Fransch behandeld; die taal was de officiële taal, zoowel van het hof van Brussel als van den Grooten raad van Mechelen; alle brieven en acten, zelfs die welke aan de landen en steden der dusgenoemde ‘langue thioise’ gerigt | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
waren, werden in het Fransch geminuteerd, en de sommaires der berigten van derwaarts werden aan den Raad van State in het Fransch voorgelegd. Ik heb bij mijne vorige memorie een afdruk gevoegd van het Rapport sur les Archives du Royaume, door den Heer Gachard in 1838 in het licht gegeven. Ik zal de vrijheid nemen hier en daar naar dit rapport te verwijzen; slechts moet ik mij de opmerking veroorlooven, dat ten gevolge van de specialiteit des auteurs dit rapport, schoon het geheel des Archiefs omvattende, echter hoofdzakelijk op het Fransch gedeelte toepasselijk is. Het andere gedeelte is vlijtig uit alle hoeken bijeengestommeld; maar hoe rijk ook de bijeengebragte voorraad zij, een ordenende geest heeft aan de rangschikking daarvan ontbroken. Ik heb dat reeds in mijn vorig rapport aangewezenGa naar voetnoot1). Onder de rubrieken: Diètes et Diétines, Correspondance d' Allemagne, Ephémerides des Secrétaires en Papiers militaires is alles zoo geclasseerd, dat noch eenige uitwendige maatstaf, noch de innerlijke gehalte der papieren eenige reden laat gissen, waarom die rangschikking zoo en niet anders is. Ik moet opmerken, dat twee onderafdeelingen op die wanorde eene uitzondering maken: de correspondentie namelijk der Roomsche keizers en die van Hertog Albrecht van Beyeren zijn met de meestmogelijke naauwkeurigheid en volledig in afzonderlijke cartons en banden vereenigd. Het Hollandsche gedeelte is over het geheel in de hoogste mate verwaarloosd, en echter spreekt het van zelven, dat daaronder een even aanzienlijk als belangrijk gedeelte des Archiefs begrepen is. Schoon ook de regtstreeksche briefwisseling der Stadhouders met het hof in het Fransch plaats had, correspondeerden zij evenwel in de Noordelijke provincien met gewestelijke en stedelijke onderbesturen in de Landstaal. De opene brieven, voorstellen, plakkaten, enz., die van het hof zelf uitgingen, werden voor die gewesten in het Hollandsch of Vlaamsch geformuleerd. Ik behoef niet op te merken, dat zelfs voor een groot gedeelte van Brabant en Vlaanderen het Vlaamsch de heerschende taal was; maar welken regel men daaromtrent ten hove volgde, is mij niet duidelijk. Zoo vind | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
ik dat de Landvoogdes, toen zij ter gelegenheid van het beruchte pamphlet: Vermaninge aan de Regeerders, enz. eene nadere verklaring gaf van de door haar voorgeslagene moderatie, zij hare brieven aan de hoofdofficieren en schepenen van Brugge, Gent, Yperen, Kortrijk, Audenaarden, Dendermonde en Aalst evenals aan die der Hollandsche en Utrechtsche steden in het Vlaamsch deed opstellen. Een andermaal (October 1566) werd aan de zoogenaamde goede steden - Brussel, Kortrijk, Brugge - in het Fransch geschreven, slechts aan Leuven, Dendermonde en Aalst in het Vlaamsch. Daarentegen voor den brief, door Bor Dl. I f. 121 vso en 122 medegedeeld, vind ik op een bijliggend blad door den Audiencier de volgende verdeeling gemaakt. Fransch: Brussel, Gent, Brugge, Yperen, Oudenaarden, Belle (Bailleul), Kortrijk, Veurne, Aalst, Cassel, Mechelen, en bovendien de uitsluitend Waalsche steden; Vlaamsch of ‘langue thioise’ daarentegen waren de brieven aan de uitsluitend Hollandsche steden, daaronder begrepen Leuven en Lier. Zijn de geachte beoordeelaars, aan wie waarschijnlijk deze mijne memorie zal worden ter hand gesteldGa naar voetnoot1), in staat omtrent deze onregelmatigheid mij inlichting te geven? Hoe het zij, het behoeft geene uitvoerige ontwikkeling, hoe talrijke en hoe belangrijke stukken in onze taal in het Archief alhier voorhanden zijn. Nogtans worden zij meestal verbannen uit de afzonderlijke verzamelingen, welke hier ijverig worden bijeengebragt, en worden zij in de geledigde cartons der vergetelheid overgegeven Dezelfde zucht tot verzamelen heeft echter de justificatiën van sommige Vlaamsche steden gered: om twee der voornaamste te noemen, dat is het lot van die van Antwerpen en 's Hertogenbosch geweest. Over de laatste heb ik in mijn vorig rapport gesprokenGa naar voetnoot2); over de eerstgenoemde zal ik hierna een en ander mededeelen. Evenals met de Hollandsche stukken is het met de Latynsche gegaan: zij zijn als bijhangsels tot andere hoofdverzamelingen beschouwd of ter zijde geschoven; zij zijn wel niet zoo talrijk als | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
de Vlaamsche oorkonden, maar zij zijn toch van veel gewigt, omdat alles, wat van godsdienstigen of kerkelijken aard was, in die taal werd behandeld.
Uwe Excellentie veroorloove mij, dat ik, om als het ware den inwendigen toestand en geschiedenis des Brusselschen Archiefs bloot te leggen, de onwetenschappelijke verdeeling, welke ik boven waagde, door eene even onwetenschappelijke, maar toch zeer actueele, doe kruisen. Het is eene verdeeling naar de localiteit. Wat zich in het hoofdgebouw des Archiefs bevindt, is, behalve hetgeen nog op de zolders verschoven ligt, goed geklassificeerd en met zorg gerangschikt. Behalven de collectiën van tijd tot tijd gemaakt, behalven vele hoogst belangrijke cartulaires van onderscheiden dagteekening, behalven de liassen van den Geheimen Raad, zijn het vooral de Archiven van de Rekenkamer en van de Domeinen, waaraan dit voorregt is te beurt gevallen. Hoogst bekwame beambten, onder welke ik gaarne de Heeren Schayes en Piot met onderscheiding noem, hebben daaraan hunne kunde en vlijt besteed. De vrucht hunner werkzaamheid is de uitmuntende in het jaar 1837Ga naar voetnoot1) uitgegeven Inventaire des Archives de la Chambre des comptes geweest, welke echter sedert door de nieuw ontdekte en bijeenverzamelde rekeningen der verbeurdverklaringen eenen aanmerkelijken aanwas heeft bekomen. Het andere gedeelte des Archiefs heeft zijne plaats in de succursale ten huize van den Archivist, den Heer Gachard zelven. Er bevinden zich daar vele registers en oorkonden, tot de handelingen der Staten-generaal betrekkelijk, voor een gedeelteGa naar voetnoot2), de ac- | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
ten van den Grooten raad van Mechelen, de stukken betreffende de enclaves en betwiste landstreken; eindelijk, hetgeen voor mij van bijzonder gewigt is, de dusgenaamde Archives du Conseil d'état et de l'audience. Die cartons zijn omstreeks 1400 in getal. Alle zaken, welke voor den Raad van State gebragt werden, zijn daarin vervat, de berigten van de stedehouders en andere overheden, de beslissingen daarop van den algemeenen landvoogd, de bevelen en brieven, door dezen of in zijnen naam aan genen afgezonden. Van die Archives is tijdens onze vereeniging met België een inventaris gemaakt geworden door den toenmaligen hervormden predikant van Brussel, Ds. Rijke. Die arbeid is te verdienstelijker, omdat zij uit louter liefhebberij werd ondernomen. De bezoeker van het Brusselsch Archief vindt daarin eene aanwijzing, wat hij in het algemeen in de cartons vinden kan. Maar de opsteller heeft slechts in het gros den inhoud opgeteekend en zich niet aan eene zelfstandige rangschikking gewaagd. Veel - het kon niet anders bij eenen arbeid zonder contrôle ten uitvoer gebragt - is onnaauwkeurig en onvolledig opgegeven; sedert dien tijd zijn de cartons zelve herhaaldelijk gehanteerd, doorplozen en verschikt, nieuwe stukken zijn er ingelegd, andere zijn er uitgenomen, en ik zou geenszins voor de volledigheid mijner nasporingen durven instaan, zoolang ik niet de meeste stuk voor stuk heb doorgezien. Weinige Archivisten winnen het voorzeker van den Heer Gachard in arbeidzaamheid; niemand zal gereeder dan ik hulde doen aan de treffelijke diensten, door hem onzer geschiedenis bewezen; ik heb te dikwijls tot zijne inlichtingen mijne toevlugt genomen, om niet met dankbaarheid te erkennen, hoe verpligtend en bereidvaardig hij zich jegens mij heeft betoond. Ik bedoel dus allerminst hem een verwijt te doen, wanneer ik het betreur, dat de toegang tot de Archives de l'Audience zooveel moeijelijker dan tot de overige is. Zeker zou het den heer Gachard aan geene geschiktheid ontbreken, aan die Archieven dezelfde openbaarheid als aan de vroeger genoemde te geven; ik moet zeggen, dat hij er mede bezig is. Maar daarom kan ik echter niet onbepaald mijn zegel hangen aan het stelsel door hem gevolgd. Naar mate hij in die cartons stukken ontdekt, welke onder ééne gemeenzame rubriek kunnen worden gebragt, laat hij die in lijvige boekdeelen ver- | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
eenigen, als b.v. Correspondance d' Angleterre, de Rome, Dixième, Vingtième et Centième dénier, Correspondance du Comte de Meghem, d'Aremberg enz. Bij dit zamenbinden wordt echter meer op het volume dan op de volledigheid acht geslagen. Een paar proeven. Ik heb in het voorleden jaar de cartons doorlopen, die de briefwisseling met Graaf Peter Ernst van Mansfeldt bevatten. Ik stuitte eensklaps op eene gaping voor het jaar 1564. Weinig tijds daarna werden voor het Archief de nagelaten papieren van den President Roose aangekocht. Het is eene verzameling, thans in een vijftigtal lijvige boekdeelen vervat, meerendeels tot latere jaren, inzonderheid tot die der ambtsbediening van Roose betrekkelijk. Geheel onverwachts werd ik opmerkzaam gemaakt, dat zich daaronder de correspondentie van Mansfeldt bevond, juist zooals zij in de bovengemelde cartons der Audience ontbrak. Ik heb daarnaar de kopyen en uittreksels gemaakt, welke ik dienstig achtte. Intusschen die verscheidenheid van inhoud en oorsprong heeft niet verhinderd, dat het toevallig onder de nieuw aangekochte verzameling aanwezige met het overige geheel vreemdsoortige tot ééne Collection Roose is bijeengebonden, terwijl later welligt hetzelfde met de Correspondance de Mansfeldt zal geschieden, welke in dat geval de door mij aangewezene gaping zal opleveren. Evenzoo is dezer dagen de correspondentie des Hertogs van Alva met den Graaf van Bossu ingebonden geworden. Toen het te laat was, bekwam ik een carton in handen getiteld: Différentes pièces relatives aux Troubles. Het eerste, wat mij in het oog viel, was eene vrij volledige briefwisseling des Hertogs met den Graaf van Bossu en den Heer van Wackene gedurende de jaren 1568 en 1569, even belangrijk voorzeker als het reeds ingebonden gedeelte, om ons de eerste ondernemingen en wapenfeiten der Watergeuzen te leeren kennen. Ik heb in mijne vorige memorie van de Justificatie van 's Hertogenbosch gesproken; twee lijvige banden in folio zijn daarmede gevuld. In de laatste weken heb ik de stof voor een ten minsten even lijvig derde boekdeel ontdekt in een carton, dat met vele andere onder den algemeenen titel van: Sentences et informations pour le fait d'hérésie doorgaat. | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
Over het geheel zijn de laatste maanden voor mijne ontdekkingen inderdaad gelukkig geweest. Waar, vroeg men mijGa naar voetnoot1) eenigen tijd geleden, zijn de acten van den Bloedraad, de verhooren, de informatiën, uit alle oorden des lands aan dit geregtshof door zijne commissarissen ingezonden, gebleven? Een verhoor van Delrio in 1577, gedeeltelijk door den baron De S. Genois in den Messager des sciences et des arts Ann. 1838 p. 465, gedeeltelijk door den Heer Gachard, Rapport sur les Archives de Lille (Bruxelles 1841) p. 252, 253 in het licht gegeven, had het vermoeden doen ontstaan, dat, tijdens de omwenteling van 1576 de leden van dien raad die zelve hadden vernietigd, om de algemeene wraakzucht te ontvlieden. Zelfs in Spanje vond de heer Gachard weinig of niets hiertoe betrekkelijk, en tot voor weinige weken bleef ik geloovig aan de hier in het Archief heerschende meening, dat die stukken niet meer bestonden. Een gelukkige inval leidde mij om de papieren na te pluizen, in een Supplément des Archives de l'Audience voorhanden onder een opschrift, dat, ik erken het, mijn vermoeden kon regtvaardigen. Ik acht mij gelukkig Uwer Excellentie thans te kunnen verzekeren, dat de Archiven van den Raad van Beroerten niet geheel zijn verloren. In een twintigtal cartons bevindt zich een groot gedeelte der vonnissen, door den Bloedraad en zijne beruchte handlangers, den provoost van het Hof, Jan Grauwels, en den Drossaard van Brabant, Jan de Greve, gewezen en door hen en den secretaris S. Prats onderteekend; voorts advisen aan den hertog, door de leden van den raad opgesteld en onderschreven, en minuten van ondervragingen van de hand van Jakob Hessels. Echte bescheiden, zoo er eenige te vinden zijn! Want zelfs de eigenhandig onderteekende verklaring der biechtvaders omtrent het uiteinde der edelen, welke in Junij 1568 als slagtoffers van Alva's gestrengheid vielen, ontbreekt hier nietGa naar voetnoot2). Ik onthoud mij hier van verdere uitbreiding, omdat ik op een en | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
ander later zal terugkomen. Slechts dit moet ik nog aanmerken, dat de cartons, ongeveer dertig in getal en tot het deksel toe opgevuld, nog aanzienlijke gapingen opleveren; dat men evenwel in Spanje weinig daarvan zal kunnen vinden, daar de Koning zelf de informatiën, vroeger door Margaretha van Parma hem medegedeeld, tot narigt van Alva en Vargas naar de Nederlanden terugzond; dat het door Delrio vernietigde niet te vergelijken kan zijn met het nog voorhandene, en dat ik mij sterk make uit vele tot dusverre op de zolders van het Archief verschovene ongeopende kisten veel tot aanvulling te zullen kunnen bijeenbrengen. Ik zend deze aanmerkingen voorop, niet om op het Belgisch Archief eenen blaam te werpen - weinige toch zullen er gevonden worden, welke zich evenzeer door orde en toegankelijkheid onderscheiden, - maar om Uwer Excellentie te bewijzen, dat het mijne schuld niet was, zoo nu en dan mijne beloofde en met vlijt voortgezette nasporingen geen resultaat opleverden, dat aan mijne verwachtingen voldeed, en een ander maal het toeval mij beter diende dan mijn overleg. In mijn vorig rapport heb ik opgegeven, met welke oorkonden ik mij tot op dien tijd in het Brusselsch Archief had bezig gehoudenGa naar voetnoot1). Indien mijn geheugen en mijne aanteekeningen mij niet bedriegen, waren zij deze:
| |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Wat No. 1 tot 5 betreft, bij het inzenden van mijn vorig rapport kon mijn arbeid als voltooid worden beschouwd. De inventarissen gaven mij geenerlei aanwijzing, waar nog welligt brieven, tusschen Margaretha en Philips gewisseld, zouden te vinden zijn. Slechts eene gelukkige greep konen kan nog mij eenen of meer in handen voeren. Zoo de titel: Dépêches aux Princes étrangers een onmetelijken omvang aanduidt - de correspondentie, met de Duitsche vorsten in het Duitsch gevoerd, behoort tot eene andere classificatie - de cartons met bovengenoemd opschrift waren uitgeput. De Correspondance d' Angleterre houdt genoegzaam op met den dood van den Bisschop van La Quadra; de brieven zijns opvolgers, don Guzman da Silva, schijnen verstrooid geraakt. Bij No. 2 en 5 vond ik mij door de willekeur der verzamelaars, die somtijds de meest ongelijksoortige stukken hadden vereenigd, beperkt. De drie laatste rubrieken moesten, deels om haren omvang, deels om de verstrooijing van haren inhoud in onderscheidene gedeelten des Archiefs, het voorwerp van aanhoudende nasporingen blijven. Gaarne had ik het stelsel blijven volgen, dat ik bij de inzending van mijn vorig rapport als het beste had aangenomen en hetgeen | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
ik nog het meest redelijke zou achten, ware het dat ik als heer en meester in deze talrijke verzameling van oorkonden konde beschikken. Ik had mij namelijk voorgesteld, deels de briefwisseling van Margaretha van Parma, zooals ik die te Weenen had bijeengebragt, ten grondslag te leggen en jaar voorjaar, voor zooverre zulks doenlijk was, de daartoe betrekkelijke cartons der Audience te doorloopen; deels meende ik enkele punten, waarvan ik mij een nader onderzoek had voorbehouden, tot doel mijner nasporingen te stellen. De ondervinding heeft mij gedwongen, dit plan te wijzigen. De daartoe noodzakelijke herhaalde verplaatsing der cartons gaf mijns ondanks stof tot gemompel onder de ondergeschikte beambten. Ik heb hierboven Uwer Excellentie trachten aan te wijzen, dat de inventarissen die volledigheid en juistheid missen, welke hen tot veilige gidsen voor den bezoeker moeten maken. Eindelijk ik vond zoo dikwijls, wat ik niet gezocht had en wat ik evenwel noch kon noch mogt verwaarloozen, dat ik iedere raming, door mij a priori gemaakt, als te bekrompen behoorde te mistrouwen. Ik behoef intusschen Uwe Excellentie niet te zeggen, hoe elke studie zijnen eigenaardigen prikkel bezit, hoe eigene inzigten, beschouwingen en in hare gevolgtrekkingen uitgesponnen opmerkingen zelfs bij den veeleer machinalen arbeid van verzamelen en afschrijven hare regten doen gelden. Ik heb mij, zooveel in mij was, getracht vrij te waren van het gevaar om in de oorkonden slechts een spiegel mijner eigene meeningen te zoeken; ik zou mij al te gelukkig achten, ware ik die klip geheel ontkomen. Aan de andere zijde moet ik openhartig erkennen, dat die oorkonden dikwijls en in vele opzigten mijn oordeel over gebeurtenissen en persoonen hebben gewijzigd en dat ik bij voorkeur die cartons doorliep en mijnen navorschingen die rigting gaf, waardoor mijne nieuwst gevormde beschouwingen door nieuwe gronden mogten worden bevestigd. Uwe Excellentie veroorloove mij, dat ik voor een oogenblik de dorre opsomming der door mij geraadpleegde stukken afbreke en mij overgeve aan eenige beschouwingen, welke als het resultaat mijner studiën kunnen gelden, en welke te gelijk zich aansluiten aan die mededeelingen, die ik in mijn vorig rapport had aangevangen. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Ik heb toen, in navolging van vele anderen en ik durf daarom zeggen: met regt, onder de oorzaken der Nederlandsche beroerten de oprigting der Bisdommen en het handhaven der plakkaten aangenomenGa naar voetnoot1). Ik heb het gewaagd op te merken, dat over het geheel de juiste waardering dier maatregelen werd verwaarloosd en dat men vooral onzerzijds had nagelaten de verdediging daarvan, zooals die door Havensius, Strada en anderen was gegeven, aan te hooren of te wederleggen. Ik heb toen gezegdGa naar voetnoot2), dat de werkzaamheid van Sonnius en Lindanus in het bijzonder een uitvoeriger onderzoek verdiende, en beloofd dat ik mij bevlijtigen zou de akten bijeen te brengen, waarop een billijk besluit zou kunnen worden gevestigd. Ik moet het betreuren, dat voor een groot gedeelte die nasporingen zonder vrucht zijn gebleven. De cartons door mij doorloopen waren het rijkste voor de kerkelijke aangelegenheden van Friesland. Een vijftigtal stukken, meest alle van grooten omvang, de zending van Sonnius en Lidmatius, vervolgens van Lindanus als buitengewoone commissarissen ter regeling der geestelijke aangelegenheden rakende, zijn door mij vereenigd. Men voege daarbij een tiental brieven, tusschen Aremberg en de Landvoogdes voor en in 1564 over de invoering van den bisschop in Leeuwaarden gewisseld. Ik had gehoopt over het bisdom van Groningen meerdere stukken te vinden, om den hardnekkigen kamp te dier plaatse inzonderheid tegen de nieuwe instelling; maar in de cartons, welke volgens aanwijzing van den inventaris de acten voor de kerkelijke aangelegenheden moesten bevatten, trof ik geen enkel stuk aan, dat Groningen raakte. Ik hoop echter weldra in de gelegenheid te zijn, de geheele briefwisseling des Graven van Aremberg met de Landvoogdes gevoerd te doorloopen, en ik vertrouw daaruit nadere en belangrijke narigten te zullen kunnen opdelven. Voor Holland heb ik een zestiental stukken bijeengebragt. Zij betreffen de oprigting van het Bisdom van Haarlem, de invoering van den Bisschop, de opheffing van het klooster te 's Gravesande en de toewijzing zijner bezittingen aan het kapittel van St. Bavo, | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
eindelijk den ten hoogste verdachten wandel van den Bisschop zelven. Inzonderheid moet ik melding maken van twee zeer belangrijke informatiën over den staat van den godsdienst en de zeden in Holland: eene van het jaar 1565 door Lindanus aan de Landvoogdes ingeleverd, eene andere uit de eerste jaren der regeering van Alva, welke echter aan vele herinneringen en retrospective berigten rijk is. Er worden in deze laatste hevige klagten over de gematigdheid der gemeentebesturen aangeheven en als redmiddel wordt aan den Hertog de voorslag gedaan, dat de pastoor in elke gemeente bij de benoeming der regeeringsleden een drietal zal voordragen, waaruit de Landvoogd zijne keuze te doen hebbe. Andere stukken betreffen de handelingen van den Bisschop van Brugge en de klagten, door de regeering der stad tegen zijne maatregelen zoowel als tegen die van den beruchten inquisiteur Titelman aangeheven. Een twintigtal stukken, meestal in verschillende cartons verstrooid, en zeer enkele uit eene afzonderlijk gebondene Correspondance du Magistrat d' Anvers getrokken, geven berigt van de volharding, waarmede de burgerij dier stad zich tegen de geestelijke voogdij, waarmede zij bedreigd werd, verzette en eindelijk door hare bewonderenswaardige eendragt zelfs bij den Koning hare zegepraal doordreef. Onder de laatste stukken behoort ook eene informatie tegen den pastoor van het Kiel, welke, vroeger door Jezuitische lagen in hechtenis geraakt en uit zijn plaats verdreven, in 1566 door de bescherming van den Prins van Oranje zelven aan zijne gemeente werd hergeven. Geheele stukken uit zijne predikatiën worden in die informatie medegedeeld, en daarnaar te oordeelen moet de man tot de merkwaardigste predikers van zijn tijd hebben behoord. Aan helderheid van begrippen en opregtheid in het blootleggen zijner beginselen paart zich eene echt homiletische levendigheid, geestigheid van uitdrukking en eene voor dien tijd zeldzame zuiverheid van taal en stijl. Voor den man, in wiens wedervaren ik het meeste belang had gesteld, Sonnius, den bekenden Bisschop van 's Hertogenbosch, heb ik bijna niets gevonden. Ik moet zelfs er aan wanhoopen, in het Archief iets over hem te zullen aantreffen. Want een der ja- | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
ren, waarvan ik alle documenten het volledigst heb bijeengebragt, is het jaar 1566. Het was in dit jaar, dat de Bisschop van Luik de hoofdkerk te 's Hertogenbosch deed sluiten en den nieuwbakken kerkvoogd zelven in den ban deed. Evenwel omtrent dit merkwaardig voorval is mij noch brief noch acte voorgekomen. Ik ken het alleen uit gelijktijdige gedrukte pamphletten en uit eene vlugtige mededeeling, door de Landvoogdes aan den koning gedaan. Die resultaten - ik ben de eerste om het te erkennen - zijn onbevredigend. Er was slechts één middel om betere te verkrijgen, en dit middel was mijne toevlugt te nemen tot twee of drie handschriften, aan de Bibliothèque de Bourgogne alhier toebehoorende. Ik kon mijn voornemen niet ten uitvoer brengen. Sedert meer dan een jaar waren zij in handen van den Abt de Ram, die zich heeft voorgesteld op kosten en in naam der Commission Royale d'histoire eene geschiedenis der Bisdommen in de Zuidelijke Nederlanden uit te geven. De individualiteit diens schrijvers in aanmerking genomen, (is het niet gewaagd te voorspellen,) dat over hetzelfde onderwerp, naar dezelfde bronnen van studie, zijne en mijne inzigten zeer zouden uiteengeloopen hebben. Zijn arbeid zal, daarvan ben ik overtuigd, eene nieuwe verdediging worden van de plannen van Filips, een bijlage tot de apologiën van Strada en Havensius, eene documentering van de regten der geestelijkheid in en over België.Ga naar voetnoot1)
Zoo echter mijne onderzoekingen, wat de uitwendige of, zal ik het noemen, diplomatieke geschiedenis van de kerk in België (betreft), van weinig vrucht zijn geweest, ik durf daarentegen verzekeren, dat het door mij verzamelde voor de inwendige geschiedenis, d.i. voor de kennis van den toestand van godsdienst en zeden en van de betrekking, waarin die toestand tot den afval der Nederlanden stond, van veel gewigt is. Ik moet, voor ik in bijzonderheden trede, de verklaring afleggen, dat naar mijne meening de Hervorming het beginsel en de drijfveer van de Nederlandsche omwenteling is geweest, dat in dat beginsel hare mogelijkheid en hare kracht gelegen was, dat zij voorspoedig en vruchtbaar geweest is, voorzooverre zij aan dat | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
beginsel vasthield, dat eindelijk de verschijnselen van die omwenteling van dat stand punt moeten beschouwd en beoordeeld worden. Indien ik dus in dit opzigt mij geheel en al aan onzen talentvollen en scherpzinnigen geschiedkundige, den Heer Groen van Prinsterer, aansluiteGa naar voetnoot1), er bestaat tusschen hem en mij een verschil, waarop ik daarom alleen durf bestaan, omdat mijne meening a posteriori is en op oorkonden gegrond. Wat was namelijk het bezielend beginsel dier Hervorming? Ik betwist het dien hooggeachten geleerde geenszins, dat in hare wording die Hervorming zich door een positief beginsel hebbe onderscheiden, dat de leer der regtvaardigmaking door het geloof bij Luther en de overige Hervormers de kern hunner beschouwing, de grond van hun handelen zij geweest, en dat de eerste bloedgetuigen, welke hier als slagtoffers van Karels plakkaten vielen, voor die leer in den dood zijn gegaan; maar ik geloof niet, dat op het oogenblik, waarop de Hervorming het sein werd van den algemeenen opstand, zij zich onder de banier van dat dogme liet brengen. Ik ben veelmeer overtuigd, dat, gedurende de eerste jaren van Philips tot op het oogenblik, waarop de Hervorming in 1567 met geweld werd onderdrukt, uitsluitend bijna hare negative zijde op den voorgrond trad: verwerping van het ritueel en de instellingen der Roomsche kerk en daartegenover volstrekte gewetensvrijheid. Ik zou ter bevestiging mijner meening mij in de eerste plaats kunnen beroepen op die Geuzeliederen, welke, gelijk zij van de volksmeening de naive uitdrukking zijn, op deze wederkeerig eenen beslissenden invloed oefenen. Wat vindt men? Spotliederen op den overleden Paus, die God noch mensch zijnde in hemel noch in hel zijne plaats vinden kan en daarom in het vagevuur moet blijvenGa naar voetnoot2), - aanvallen op de monniken, bisschoppen en beelden en inzonderheid verguizingen van het door de Katholyken vereerde Sacrament, dat aldaar gewoonlijk ‘Melis de waard in de halve maan’ heet, eene spotternij, waarvan de oorsprong mij niet helder is, | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
tenzij hierbij aan den vorm des in tweeën gebroken ouwels zij te denken. De Geuzenliederen waren de vrucht van de rijmers der Rederijk-kamers; maar mijne oorkonden geven tevens inlichting, in welken geest hunne overige voorstellingen waren. Ik herinner mij in de prijsverhandeling van Prof. KopsGa naar voetnoot1) als thema, door eene der kamers opgegeven, de vraag gevonden te hebben (zoo mij mijn geheugen niet bedriegt): ‘Of Godts genade of 's menschen kracht Ons zaligheydt geheel of ten deele heeft gewracht?’ Evenwel in de door mij uit de kerkelijke informatiën verzamelde berigten doen zich dergelijke leerstellige onderwerpen niet voor. Integendeel de gelaakte voorstellingen zijn beschimpingen der geestelijkheid en aanvallen op de gebruiken der kerk. Wat men van eene klucht van Priapus-broek te denken hebbe, wijst de titel aan; maar om de geestelijkheid te kwetsen, werd bij het vertoonen door de retrosijnen van Zuid-Beveland de naam en persoon van Priapus door St. Franciscus vervangen, Van betere gehalte was eene andere klucht, welke door de geestelijkheid streng vervolgd werd: de klucht van de Armen brueder kens. Hans Goedtbloedt ontvangt van zijnen meester het overschot van een kostelijk maal, met last om het aan de arme broeders (de Franciscanen) te brengen. Te huis gekomen vindt hij er zijne kinderen schreeuwende van gebrek, de verzoeking is te magtig en met zijn huisgezin doet hij zich te goed aan de keurige brokken. Het klooster, waaraan de buit ontgaan is, beklaagt zich: de zaak komt voor den regter, die Hans Goedtbloedt vrijspreekt en verklaart, dat de ware ‘arme bruederkens’ hongerende kinderen en behoeftige huisgezinnen zijn. Zelfs de beeldenstorm schijnt bij de rethorykers aanmoediging te hebben gevonden. De kamer van Brielle vertoonde het proces van St. Rochus. Een advocaat voor en tegen hem werd gehoord. De eerste verloor na een onhandig pleidooi het geding en St. Rochus werd veroordeeld en verbrand, omdat hij zich als een God had laten vereeren. Een derden grond voor mijne meening levert de inhoud der | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
kerkelijke informatien op, De ketterregters vinden niet in het leerstuk der regtvaardigmaking, maar in vele andere dingen het eigentlijke kenmerk der ketterij. Reeds vroeg vindt men predikers, die de vereering der beelden aantastenGa naar voetnoot1), anderen, die de verdienstelijkheid van pelgrimaadjen en de heiligheid van den ongehuwden staat loochenen; weder anderen preeken tegen de vereering van Maria of de kracht der priesterlijke absolutie; maar verre de meesten zijn verdacht, omdat zij de misse niet behoorlijk bedienen of de transsubstantiatie loochenen. Zooals met de geestelijken is het met de leeken: zelden treedt bij het geloofsonderzoek, tegen hen aangevangen, eenig dogmatisch punt op den voorgrond; het is het verbreken van de vasten, het spotten met de heilige Maagd, het niet aanbidden van het Sacrament, het nalaten van biecht en hoogtijden, het zingen van PsalmenGa naar voetnoot2). Zoo men eenig leerstellig kenmerk vinden wil, het is de Calvinische of Zwinglische meening, dat Christus in het Avondmaal niet ligchamelijk tegenwoordig is. Een ander feit. waarvoor de bovengenoemde stukken de bewijzen leveren, is de verdeeling en de onderlinge verhouding der in die dagen bestaande sekten. De eerste is die der Libertijnen, waartoe vele aanzienlijken in den lande behooren; zij onderwerpt zich aan alle kerkelijke plegtigheden en misbruiken, onder voorbehoud van er mede te lagchen; zij wordt geduld zoolang zij geenen aanstoot geeft: de ketterregters vervolgen haar niet scherpelijk, en de Libertijn maakt desgevorderd er weinig werk van, zijne vrijgeesterij te verbergenGa naar voetnoot3). Naast deze partij, gering in aantal, staan | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
de Lutherschen; zij worden niet scherpelijk vervolgd; eene schikking met hen wordt mogelijk geacht. Zoo men van hooger hand eenige hervorming zou kunnen gedoogen, het zou eene hervorming in hunnen zin wezen. Van daar de onderscheiding, welke aan den bovengemelden predikant van 't Kiel te beurt viel, die eerst door de ketterregters uit Antwerpen verjaagd, vervolgens naar een dorp in Limburg verschoven, een jaar later, als van twee kwaden het minste, naar zijne vorige standplaats teruggeroepen werd en daar door de stedelijke regeering, zoowel als door de tijdelijke stedehouders der Landvoogdes, werd gehandhaafd. De derde partij, in alle deelen des Lands nog zeer overvloedig, hoewel meest onder de lagere standen, bijzonderlijk onder de handwerkslieden voorhanden, zijn de Doopsgezinden. Het is bedroevend te zeggen, dat zij van alle partijen gelijkelijk teruggestooten, ja vervolgd werden. Den allertalrijksten aanhang echter vormen de Calvinisten; in de kerkelijke informatiën worden vele geestelijken als Calvinisten aangewezen; bij uitsluiting behooren daartoe bijna alle dusgenaamde groenpreekers (‘graspapen’) van het jaar 1566. De kooplieden van Doornik, Antwerpen, Gend, de eerste onderteekenaars van het verbond der edelen, de talrijke meesters en doctoren in de regten, welke zich voor de Geuzen verklaarden, zijn alle, op weinige uitzonderingen na, Calvinisten. Beweeglijker, ijveriger, rijker over het geheel aan talenten en invloed, hebben zij tot voorgangers mannen als Dathenus, De Bres, Taffin en Junius, als Marnix van St. Aldegonde en Mr. Pieter de Rijke. Het resultaat dezer feiten kan voor mij geen ander zijn dan dit, dat de Hervorming, waaruit de onlusten van 1566 zijn voortgesproten, Calvinistisch was; dat om haar te waarderen men haar vooral moet vergelijken met de bewegingen, die ten zelfden tijde Frankrijk beroerden; dat het karakter dier Hervorming hoofdzakelijk negatief en radicaal was, en dat, zoo de uiteenloopende en onvaste meeningen zich in eenig leerstuk als in haar middenpunt vereenigden, men daarvoor bij uitnemendheid het leerstuk van het Avondmaal te houden hebbe. Op deze beschouwing leg ik deshalve te meer nadruk, omdat | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
zij mij den sleutel schijnt te geven voor de volgende gebeurtenissen. Eene Luthersche hervorming zou namelijk nimmer eene zoo geweldige omkeering hebben kunnen veroorzaken. Hoe streng in den aanvang ook de bloedplakkaten van Karel V tegen de Lutherschen waren gehandhaafd, hoe afkeerig ook Philips was van alles, waarover de kerk den ban had uitgesproken, het klein kuddeke had zelfs in de Nederlanden eene betrekkelijke rust kunnen genieten. Men vergete niet, dat Karel en zelfs Philips voor hunne Duitsche huurlingen Luthersche garnisoenpreekers hadden gedoogd; ja dat zelfs in 1567, nadat Noircarmes met geweld Maastricht had bedwongen, de Luthersche preek nog tot in 1568 stand hield, omdat 's Konings bevelhebber aldaar, Graaf Philips van Eberstein, tot dat kerkgenootschap behoorde. Er is meer: de Lutherschen zouden zich als vreemdelingen hebben laten beschouwen en als zoodanig onder de schuts gesteld der voorregten, welke door de traktaten aan de onderdanen van vreemde mogendheden waren toegekend. Te Antwerpen b.v. zouden zij onder de factory der Oosterlingen, te Bergen op Zoom en te Brugge onder de Engelsche natie hebben gescholenGa naar voetnoot1). Op eene Luthersche hervorming waren de voorslagen berekend ter bemiddeling, in 1563 en 1564 door Balduinus en Cassander geopperd: het avondmaal onder twee gestalten, eene wijziging in de leer der regtvaardigmaking, het huwelijk der priesters, ziedaar de voorwaarden. Zoo het positieve beginsel der Hervorming op den voorgrond had gestaan, ware met eene inschikkelijkheid, waaraan de andere zijde het niet ontbreken liet, de zaak te vinden geweest; omdat het Calvinisme uitsluitend al wat negatief was in zijne banier voerde, viel er voortaan aan geene schikking te denken. Eindelijk het Luthersche | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
stelsel zou nimmer tot beeldenstorm hebben geleid, noch het opnemen der wapenen tegen den koning of zijne vertegenwoordigers hebben gewettigd; gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, door de bescherming des Rijks zou misschien oogluiking voor de geloofsgenooten en in gevalle van weigering vrije aftogt voor hen uit het land bedongen zijn geworden. Ik ben er verre van te beweeren, dat het Calvinisme niet evenzeer als het Lutheranisme eenen positieven kern en beginsel hebbe, - de geloofsbelijdenis der Nederlandsche kerken zou het tegendeel bewijzen; maar hetgeen ik beweer is, dat de negatieve zijde - d.i. al waardoor het gezag der Roomsche kerk, hare leerstellingen en inzettingen geloochend werd - juist het meest in het oog sprong en de partij het scherpst kleurde. Een voorbeeld: op het punt des Avondmaals is het Zwinglianisme veel negatiever dan het Calvinismus; en de meermalen aangehaalde informatiën hebben mij overtuigd, dat zeker het meerendeel onzer Hervormden in den strijd, welken zij tegen de ‘Paapsche misse’ voerden, de Zwingliaansche voorstelling als de eenvoudigste en handtastelijkste hebbe omhelsd. Juist in het verwerpende, in het ontbindende, in het sloopende was de sterkte van het Calvinisme gelegen: juist daardoor was de uitbreiding dier leer in de Nederlanden zoo aanmerkelijk en zoo plotseling. Al wat zich van toen af aan de Roomsche kerk onttrok, voegde zich bij die partij. En geen wonder! het Lutheranisme vorderde eene bepaalde leerstellige overtuiging, het Mennonisme een nieuwe kerkelijke plegtigheid; die het een met het ander verwierp vond in den schoot der Hervormde gemeente eene toevlugt. De Hervormde gemeente in de Nederlanden is niet zoozeer op de geloofsbelijdenis der kerken, noch op de Institutio van Calvijn gegrondvest; maar in de gemeente of liever in de menigte, welke zich tot eene gemeente vereenigde, is die geloofsbelijdenis opgenomen om een vast punt van eenigheid te gewinnen en eene blijvende banier op te steken. Men vergunne mij nog een paar opmerkingen. In 1562 werd de eensklaps uitbrekende Hervorming te Doornik, Bergen en Valenchijn met geweld onderdrukt: gedelegeerde regters, daaronder vooral Assonleville, deden al het mogelijke om de ketterij in hare geboorte te verstikken. Wat vonden zij? Tegenover eenige | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
schaarsche martelaars een veel grooter aantal, dat zich aan de kerkelijke boete onderwierp en zich gereed betoonde vroegere doolingen af te zweeren: velen vooral, waarvan de strenge regters moesten getuigen, dat het simpele kwalijk onderwezene lieden warenGa naar voetnoot1). Het Calvinusmus was voor drie jaren overwonnen. Van waar dat het in 1566 op nieuw zoo schrikbarender wijze de overhand nam? van waar dat volgens de verklaring van den magistraat van Doornik zelf vijf zesden der bevolking met ketterij besmet waren? van waar dat zoovelen, die vroeger boete hadden gedaan en hunne meeningen afgezworen, op nieuw als relapsi in de handen der ketterregters vielen? Ik verklaar mij de zaak aldus. Het negatieve, hetwelk den uitwendigen vorm van het Calvinismus uitmaakte, verzamelde om die leer de groote menigte; juist omdat deze naar uiteenloopende begrippen en uit verschillende oorzaken de leer der kerk verwierp, was zij even uitsporig in haar uitwendig vertoon, als onvast in haar beginsel. Anderzijds lag het aan den positieven kern der leere, dat zij na korte verdrukking op nieuw uitsproot en met hare welige takken het land overschaduwde, zonder dat de plant daarbij hare zelfstandigheid en levenskracht inboette.
De invoering der bisdommen, de hernieuwing der plakkaten, de Inquisitie zijn de drie grieven tegen Philips en Granvelle, de drie voorwendsels of oorzaken van den Nederlandschen opstand | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
geweest. Zoo is het van alle tijden af begrepen en voorgesteld geworden, en om van de jongste geschiedschrijvers te gewagen, zoowel de Heer Groen van Prinsterer, bij zijne uitgave der Archives de la maison d'Orange-Nassau, als de Heer Gachard bij die zijner Correspondance de Philippe II, hebben een groot gedeelte hunner voorredes aan het onderzoek en de waardeering dier drie punten toegewijd. Er bestaat eene merkwaardige overeenkomst tusschen de resultaten van beide. Zij zijn hoofdzakelijk deze: Philips deed niets, wat niet vóór hem door zijnen vader gedaan of besloten was; Granvelle was niet de uitvinder, maar de uitvoerder zijner maatregelen; eindelijk Philips handelde daarin volgens zijn geweten en zijne overtuiging. De waarheid dier beweringen te bestrijden, ware de zon loochenen op den middag; hare gevolgtrekking ligt voor de hand: in het afgetrokkene beschouwd is het regt aan de zijde van Philips en zijnen staatsdienaar. Het zou echter met de zedelijke waarde van onze omwenteling ongelukkig geschapen staan, indien deze alleen naar dat beginsel moest worden geoordeeld, indien ook hier niet de regel gold, dat het hoogste regt dikwerf het hoogste onregt is. Wat Karel V betreft, zijne plakkaten, zijne Inquisitie waren maatregelen van voor 1556 en den vrede van Augsburg. Door dien vrede was ten langen leste in het Europesche staatsregt een nieuw beginsel opgenomen en erkend, het beginsel van gewetensvrijheid onder voorbehoud der vorstelijke regten in kerkelijke aangelegenheden. Philips had gelijk, wanneer hij staande hield niet door den Augsburgschen vrede gebonden te zijn; maar door dien vrede was echter het oude beginsel eener ééne algemeene kerk in zijne stelselmatige noodzakelijkheid verbroken en de Nederlanders mogten over onbillijkheid klagen, wanneer zij onder harder voorwaarden zuchtten dan hunne naburen. Het nieuwe stelsel had te meer geldigheid sedert het in Frankrijk een punt uitmaakte van nog onbesliste onderhandelingen, sedert men daar vrijheid en waarborgen eischte en herhaaldelijk verkreeg voor de belijdenis eener aanzienlijke minderheid; sedert ook daar de wijze, waarop de betrekking tusschen het Duitsche Rijk en de verschillende rijksleden was geregeld, als grondslag werd aangenomen voor het eenhoofdig koninkrijk en de verschillende onderdeelen daarvan: | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
bron, het is waar, van eindeloozen kamp, woesten burgeroorlog en jammerlijke bloedstorting, maar die eindigde met het edict van Nantes, d.i. met de zegepraal der nieuwe orde. De Nederlandsche Protestanten hunnerzijds stelden als ultimatum: regeling van den godsdienst te hunnent op den voet, waarop die in Frankrijk was geregeld geworden. Behalve Frankrijk hadden zij het voorbeeld van twee naburige landen, waar hunne godsdienst in het volkomen bezit aller staatsregten was: het Keurvorstendom Paltz en het Prinsdom van Sédan. Frankrijk daarentegen was naar de beschouwing des Konings en zijner ministers de belendende muur, die in brand stond, aan welks behoud het behoud hunner eigene zekerheid en voorregten verbonden was, en het vervolg dezes rapports zal kunnen ophelderen, wat zij in het naburige rijk door tusschenkomst en bemiddeling vermogten. Eene andere opmerking dringt zich bij de vergelijking van Karel en Philips onwederstaanbaar aan ons op. De plakkaten van den eerste waren in aart en bedoeling preventief, voor zooverre men die tegen de Wederdoopers uitzondert, welke om hunne buitensporigheden schuldig aan (schending van) menschelijke en goddelijke majesteit waren verklaard. Overigens handhaafden zij het geloof der meerderheid tegen eene minderheid, die het scheen te willen bederven of omkeeren. Niet zonder oogmerk heb ik hierboven aangedrongen op het aantal zielen, dat voor de Calvinische belijdenis gewonnen was. Ik heb in grove omtrekken de onderlinge verhouding der toenmaals bestaande gezindheden opgegeven: het zou omslagtig maar niet moeijelijk zijn, het opgegevene tot eene statistische naauwkeurigheid te brengen, en bij eene eerste beschouwing acht ik het hoogst twijfelachtig, of wel in 1566 het Catholicisme de numerische meerderheid voor zich had. Ik verwijs naar de schrikbarende lijsten, door Marcus in zijne Sententiën van Alva medegedeeld. Men voege daarbij die van eenige steden, waar sedert het Catholicisme de overhand heeft behouden: van Doornik, Valenchijn, Antwerpen, 's Hertogenbosch, GendGa naar voetnoot1). Zoo ik wel ge- | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
teld heb, vind ik in ééne enkele indaging van inwooners binnen de stad van Yperen niet minder dan drie honderd drie en negentig voortvlugtigen. Eene andere lijst van Belle (Bailleul) in Vlaanderen bevatte honderd en elf beschuldigden. Eene lijst van het dorp Nieuwkerke, insgelijks in Vlaanderen, bevat twee en dertig; Merxem leverde op eene eerste lijst vier en twintig, op eene tweede elf ingedaagden; de eerste lijst van het stedeken Limburg droeg drie en dertig, de tweede drie en zestig veroordeelden. Turnhout, om geene andere plaatsen te noemen, zag op eenen enkelen dag niet minder dan acht en negentig zijner ingezetenen voor den vierschaar roepen. Hoe men ook over de waarde van het fait accompli moge denken, het oefende in de staatkunde dier dagen niet minder dan thans zijnen invloed. Hetgeen tegen eene kleine menigte strengheid zou geweest zijn, werd terrorisme in zijne toepassing op de meerderheid of op eene aanzienlijke minderheid: en de vraag drong zich op, of het beter ware, dat een beginsel dan dat een gedeelte des volks verloren ging. Philips en Granvelle beantwoordden die vraag bevestigend. De drie heeren deden het ontkennend, en zij beriepen zich hoofdzakelijk op de verbreiding en algemeenheid des kwaads om de maatregelen des gewelds onuitgevoerd te latenGa naar voetnoot1). In verband met de beide bovengenoemde punten moet ik nog op een derde opmerkzaam maken. Het is dit, dat de Nederlanders bij den aanvang der onlusten de eischen der Roomsche kerk zelfs niet als regtelijk geldig konden beschouwen. Het concilie | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
van Trente was toen nog niet afgeloopen: de vraag omtrent de toelating van Protestantsche godgeleerden, de vraag omtrent de regten der minderheid werd in Duitschland nogGa naar voetnoot1) levendig betwist. Frankrijk betoonde herhaaldelijk overhelling, om door een nationaal concilie zijne kerkelijke onafhankelijkheid tegenover het algemeene te handhaven. Philips was de onbuigzame kampioen eener tegenovergestelde meening. Door de buitengewone zending des Groot-Priors Don Antonio de Toledo trachtte hij in Frankrijk de bijeenroeping van een nationaal concilie te voorkomen; door gunst en ongunst drong hij den Paus het Trentsche concilie door te zetten, en toen het eindelijk voor alle eeuwigheid de Roomsche kerkleer had bepaald, en al wat daarvan afweek met den ban had getroffen, liet hij die besluiten in al hunne kracht en omvang in de Nederlanden afkondigen. Maar juist zijn stelselmatig doordrijven hield eene stelselmatige oppositie wakker, en het is daarom niet te verwonderen, hoe dit concilie van Trente de som der grieven vermeerderde, welke de Nederlanders tegen hunnen opperheer in rekening bragten.
Van deze algemeene beschouwingen keer ik terug tot de meer bijzondere resultaten mijner oorkonden. Het stelsel der drie Heeren, dat de staatkunde van Granvelle verving, kenmerkte zich door eene buitengewone, door eene verdachte rekkelijkheid in het stuk van de godsdienst. Waar tusschen de stedelijke regeringen en de geestelijkheid botsing ontstond, werd de twist meestal ten nadeele van de laatste beslist. Ik laat eenige voorbeelden volgen. In 1564 beklaagde zich de regering van Brugge, dat de beruchte Inquisiteur Titelmans op eigen gezag eenige burgers dier stad voor zich had laten dagen en vatten. De vier leden van Vlaanderen ondersteunden de regering van Brugge; Titelmans beriep zich op zijnen lastbrief als Inquisiteur; de Landvoogdes stelde hem in het ongelijk. In hetzelfde jaar weigerde de Bisschop van Brugge de heilige aarde aan de Engelschen, welke daar overleden waren; en bij herhaling en door scherpe brieven van de Landvoogdes werd de Bisschop gedwongen zijn besluit in te trekken. Rollin, heer van Aymeries, leermeester der kinderen van de Prinses van Epi- | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
noy, werd door de grootmoeder zelve zijner kweekelingen van ketterij beschuldigd; door den invloed echter der Heeren werd het proces gesmoord. Ten zelfden jare zag zich Viglius gedwongen aan den Bisschop van Haarlem te schrijven, dat deze, om in behoorlijk bezit van zijn bisdom te geraken, andere middelen moest aangrijpen dan zich aan hem, den voorzitter wenden, ‘omdat’, schreef hij, ‘men van de zaak der bisschoppen in den Staatsraad niets meer wilde hooren.’ Het gevolg dier rekkelijkheid was, dat de ketterij zich naar alle zijden uitbreidde. Hoe geheel anders was de staatkunde van Granvelle! Hetgeen, waaromtrent ik tot dusverre onzeker was, is mij uit nieuwe oirkonden overtuigend gebleken. Granvelle handhaafde de uitvoering der plakkaten op het strengste. Ik weet, dat de Heer Gachard eenen brief van den Kardinaal heeft medegedeeld, na zijn vertrek uit de Nederlanden aan Splinter van Hargum, Heer van Oosterwijk, geschreven, waarin hij de strengheid, hem aangewreven, loochent; waarin hij zich beroept op de door hem ten behoeve der veroordeelden aangedrongen verzoekschriften, en spreekt van de velerlei bewijzen van genade, gedurende zijne aanwezigheid in den Raad van State gegeven. (Zie Gachard l.l. p. CLXXI.) Mogen wij echter aan Granvelles latere verzekeringen geloof hechten, wanneer vooral de briefwisseling met Doornik en andere plaatsen, waar het bloed der andersdenkenden gestroomd heeft, ons overtuigt, dat door Granvelles tusschenkomst de ijver der derwaarts gezondene commissarissen is geprikkeld en hunne zeldzame mededoogendheid onvruchtbaar is gemaakt? Ik heb bij Granvelle geen enkel voorbeeld van genade of oogluiking gevonden, maar daarentegen herhaalde afwijzingen van daartoe gedane aanzoeken, en vernietigingen van in zijne oogen te zacht gevelde vonnissen. En toch ik stem het den Heer Gachard toe: Granvelle was noch wreed van inborst noch van beginselen. Er schiet niet over dan toe te geven, dat zijn stelsel wreed was, omdat hij doorzag met welke gevaren het ingebroken Calvinismus het gezag des meesters bedreigde. Philips' fanatisme en de staatkunde van Granvelle stemden alzoo in de uitwerkselen overeen. Het gevolg was, dat de hervorming der geestelijkheid, door Philips ernstig voorgenomen, haar doel miste, en in dienst van het staatsbelang getreden, alle | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
zedelijke en menschelijke gewaarwordingen op het grievendst beleedigde. Het is de eeuwige vloek van alle geloofsvervolging, dat zij de besten en onschuldigsten het scherpste treft. Wij betwisten geenszins, dat Tapper, Sonnius, Lindanus, misschien zelfs Titelmans, door plakkaten, bisschoppelijk toezigt en kettergerigt het vestigen in het oog hadden eener kerk, eenig en vast in de leer, schitterend in uiterlijk voorkomen, heilig ten opzigte van den wandel van leeraars en leeken. Maar wat werd er van hunne werkzaamheid onder de leiding van lieden, zoo berispelijk van zeden als Granvelle zelf en als de bisschop van Doornik, Karel van Croy? Het concubinaat der priesters was zeker eene vlek, welke dringend zuivering vorderde; maar de regterlijke veroordeeling trof niet diegenen, welke misbruikte en bedrogene biechtelingen verstietten, maar zulke, die, uit overtuiging de heiligheid van den ongehuwden staat verwerpend, uitkwamen voor de gezellin huns levens en de regtmatige deelgenoote hunner handelingen en gedachten. De Bisschop van Haarlem, reeds vroeg aangewezen als van hoogst berispelijk gedrag, werd evenwel tot in 1569 geduld; de ergste grieve, welke de Inquisiteurs tegen hem inbragten, was deze, dat hij bij het vervolgen der ketterij te veel toegefelijkheid aan den dag legde. Meester Florisz, gewezen ketterregter te Amsterdam en overtuigd valsche getuigen te hebben bestoken, werd met voorbeeldelooze verschoonlijkheid behandeld. De deken van Ter Tholen had alle gelegenheid, om zich op de te dier plaatse regeerende familie der Reesens te wreken: vroeger door hem en op zijn aanstoken vervolgd, hadden deze zich van den hun opgedichten blaam gezuiverd: de aanstotelijke wandel daarentegen des dekens was niet gelogenstraft. Maar wat gebeurde? Alva en de Bloedraad verschenen. De deken, die steeds zijnen rang behouden en zijne veete met de Reesens voortgezet had, werd in het gelijk gesteld. De beide Reesens, burgemeester en secretaris der stad, werden na eene langdurige gevangenis gevonnisd en gedurende eenige jaren in een klooster gestoken, totdat zij van hunne regtzinnigheid bewijzen zouden hebben geleverd. Zoo weinig had de Bloedraad te hunnen laste gevonden, 't welk steek hield!
Ik heb uitvoerig mijn stelsel ontwikkeld omtrent den eigent- | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
lijken oorsprong der omwenteling van 1566, en ik moet opmerken, dat alle de bijzonderheden, welke ik tot staving mijner opvatting heb aangevoerd, niet uitsluitend uit de boven aangevoerde informatiën zijn geput, Ik ga over tot een uitvoerig berigt van de bronnen, welke ik sedert mijn laatste rapport heb geraadpleegd. In de eerste plaats moet ik hier vermelden de correspondentie van Chantonnay gedurende het eerste jaar van zijn gezantschap aan het Fransche hof. Ik heb in mijn vorig berigt gesproken van de kopyen, voor meer dan vijftig jaren onder het toezigt van den toenmaligen Archivist, Graaf De Wynandts, voor de Oostenrijksche regering vervaardigdGa naar voetnoot1). Wanneer ik zeg, dat de correspondentie van Chantonnay tot die kopyen behoort, kan ik er wel een: helaas! bijvoegen. Zoo toch is gebeurd, dat die kopyen zelve de zinstorendste fouten opleveren, dat de originelen verdwenen zijn, de Hemel weet werwaarts, en dat het afschrift juist daar ophoudt, waar wij het meeste regt hebben nieuwsgierig te zijn naar het vervolg. Ik heb het meerendeel dier kopyen gecopyeerd en waar ik kon bij gissing den hoogst bedorvenen tekst trachten te herstellen. Een veertigtal zeer uitvoerige brieven hebben alzoo mijne verzameling verrijkt. Ik ben er eenige rekenschap van verschuldigd. Dadelijk na het sluiten van den vrede van Cateau-Cambresis vertrok Chantonnay naar Frankrijk met den vollen rang en waardigheid van gezant, terwijl aan den Franschen zendeling in deze gewesten geen hooger rang dan die van agent werd toegekend. Chantonnay had over de behoorlijke uitvoering van de nieuwelings getroffene overeenkomsten te waken en tevens eene zekere eenheid van stelsel tusschen de staatkunde zijns meesters en die van den magtigen nabuur en mededinger te bevorderen. Over het eerste punt zal ik niet uitvoerig zijn. Vele brieven zijn opgevuld met de onderhandelingen over de wederzijdsche regten op grensplaatsen in Luxemburg en Picardye, waarover tot in 1564 en 1565 herhaalde zamenkomsten tusschen de afgevaardigden van beide partijen werden gehouden. Eenige dier brieven geven niet zoozeer ophelderingen omtrent, als wel dagteekeningen voor het verblijf des Prinsen van Oranje als gijzelaar in Frankrijk. Ik heb niets ge- | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
vonden voor noch tegen de naauwe vertrouwdheid des Prinsen met Koning Hendrik II, welke de grondslag zijn moet voor de bekende mededeeling, waarvan in 's Prinsen Apologie van 1580 melding wordt gemaakt; ik heb evenmin iets gevonden van de huwelijksplannen des Prinsen met de Gravin van St. Pol, waarvan Languet (Epist. Secr. L. II p. 52) gewaagt; maar ik moet op grond dier brieven de meening bestrijden, als ware's Prinsen verblijf in Frankrijk van eenigen duur geweest. De gijzelaars vertoonden zich één oogenblik slechts en bekwamen terstond daarna verlof. Zij dienden voorts om als voorwerpen van weelde luister bij te zetten aan de feesten, waartoe de krooning van Frans II aanleiding gaf; om mij van eene hedendaagsche uitdrukking te bedienen: zij maakten daar tapisserie; men liet ze kijken aan de Staten, die daarop aandrongen om de overtuiging te hebben, dat zij door de diplomatie niet werden verschalkt. Het andere oogpunt is belangrijker. Chantonnay, geheel en al deelgenoot van de inzigten zijns broeders en zelf staatsman van onmiskenbare bekwaamheid, had na den vrede de roeping om voor eene geheel nieuwe staatkunde in Frankrijk den weg te banen. Welke was die? Het stelsel, hetwelk opentlijk beleden en betuigd werd, luidde in de woorden van Chantonnay aldus: ‘Ayant donné nre. seigneur paix universelle, elle se doibt emploier au remède de la Chrestienneté par ung concille, lequel ne se peult tenir sans la paix universelle; car à quelque tiltre qu'il y eult maulvaise, difficilement se rendroient les partis à ung accord quant à l'acceptation du concille.’ Die staatkunde des vredes was zeker het meest in overeenstemming met het karakter van den koning zijnen meester, die, van welke gruwelen en bloedstortingen ook zijne regering vol zij geweest, voor niets minder dan voor een krijgszuchtig vorst te houden is. Maar deze vredelievende staatkunde stiet ten gevolge der omstandigheden op herhaalde teleurstellingen. In Frankrijk vond Chantonnay reeds aanstonds eenen woeligen en bekwamen tegenstander in den Engelschen afgezant Throgmorton. Betrokken, ten minste verdacht bij alle aanslagen, tegen de Guises en den kardinaal van Lotharingen ondernomen, droeg deze door zijnen ijver bij om de breuk, welke er tusschen Engeland en de koningin van | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
Schotland en Frankrijk tevens, Maria Stuart, ontstaan was, te verwijden. In Frankrijk en ter zake der Schotsche aangelegenheden, waarbij Elisabeth opentlijk de zijde der opstandelingen en van hun hoofd den Graaf van Arran had gekozen, ontbond zich het eerst die vereeniging tusschen Spanje en Engeland, welke de kracht van beide in den kamp met Frankrijk had uitgemaakt. Welke schuld had daaraan Spanje? Chantonnay verloochende de beginselen niet, waarvan wij hierboven de opentlijke betuiging hebben medegedeeld. Toen Throgmorton beweerde, dat de krijgslieden, die in de Nederlanden afgedankt werden, in Schotland onder de troepen der Koningin dienst namen, verontschuldigde Chantonnay de Landvoogdes met de onmogelijkheid, waarin zij zich bevond van op alles het oog te houden (Brief van 19 Februarij 1560). Weinig dagen later verklaarde dezelfde afgezant, dat de koning van Spanje in het belang zijner godsdienst aan den koning van Frankrijk bijstand had beloofd, en Chantonnay, die zijn programma geloochenstraft zag, wist niet wat te antwoorden. Kort te voren had Chantonnay aan zijne meesteres het volgende geschreven: ‘Le Sr. Cardinal (de Lorraine) dict - maisjem'en remets à ce qu' en est - qu' à l'ambassadeur de France Sa Maté auroit déclairé expressément et en plein conseil, que pour le chastoy des Escossois et leur rebellion allencontre leur Prince et pour remédier le faict de la religion, il offroit au Roy très-Chrestien toutes ses forces tant de Flandres que d'Espaigne, navires et aultres equippaiges, sans toutesfois vouloir permectre ny consentir, que l'on feist trouble et fascherie au royaulme et pays de la reine d'Angleterre.’ Wat Chantonnay schreef en de Kardinaal van Lotharingen beweerde, was waarachtig. In eene onderhandeling, tusschen den Hertog van Alva en den Franschen gezant te Madrid, den Bisschop van Limoges, gepleegd, had de eerste beweerd, dat de hulp en bijstand, welke hij den Franschen tegen de opstandelingen in Schotland had toegezegd, zijnen meester bijna in eene vredebreuk met Engeland hadden gebragt. Was er derhalve voor de onderhandelingen met Frankrijk eene opentlijk erkende staatkunde, die door Chantonnay werd vertegenwoordigd, en eene andere, welke, aan het hof van Madrid | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
werkzaam, zich naar de hartstogten en de eischen des oogenbliks regelde? Eer wij die vraag beantwoorden, moeten wij ons nog eene aanmerking veroorlooven. Chantonnay had in zijn, mag ik het dus noemen, programma eene zamenwerking der hoven van Spanje en Frankrijk aangekondigd, om tot eenstemmigheid des geloofs en de eindelijke regeling van de belangen der Christenheid door een algemeen concilie te geraken. Doch ook dit punt werd niet geheel aan hem overgelaten: het maakte het bepaalde onderwerp uit van de zending des Groot-Priors, Don Antonio de Toledo, naar Frankrijk in September 1560. Om dien uitslag echter voor te bereiden, was insgelijks Chantonnay werkzaam. Doordrongen als hij was van de staatkunde zijns broeders, was hij in Frankrijk de tolk diens eigene gedachten, en onze voorgedragene stellingen omtrent Granvelles onverdraagzaamheid vinden hare bevestiging in deze en dergelijke verklaringen zijns broeders: ‘M. le Cardinal (de Lorraine) a beaucoup d'ennemis et sont multipliés à cause de la relligion, en laquelle je leur aye souvent dict du commencement, que l'on y ailloit trop doulcement avecq trop de respect et à la longue, leur remectant souvent devant la fachon du Roy nostre maistre; mais jamais ilz ne se sont eschauffez, et encoires n'est faict le procès du conseillier Du Bourg (den bekenden edelen martelaar Anne du Bourg) ny ses compaignons.’ Een ander maal had Chantonnay een onderhoud met den maarschalk van St. André, die zich beklaagde over de omslagtigheid en het lankwijlige der ketterprocessen voor de gewoone regtbanken, en sprak van eene in te voeren ‘sommiere regtspleging’. Chantonnay antwoordde, zooals hij aan zijnen broeder schreef: ‘que toute sorte d'abbréviations de rigueur en ce faict de relligion estoit grandement à louer en la nécessité présente, et qu'il y failloit monstrer visaige sans acception de personnes, car c'estoit ce qui faisoit sonner le chastoy et trembler tous les subjectz’Ga naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
Chantonnay's werkzaamheid echter bepaalde zich tot dergelijke raadgevingen. Gelijk de zaak van het concilie aan eenen buitengewoonen gezant werd opgedragen, zoo vinden wij, dat de Koning door denzelfden de verklaring liet geven, dat, ingevalle de Hugenooten het der Fransche regeering te benaauwd maakten: ‘si se quiere valer de nuestras fuerças y poder le empleeremos de tan buena gaña en ello, como lo veera con effecto, y aun si fuere menester aceder a ello con nuestra propria persona lo haremos, dexandolo en su arbitrio.’ Men kent de uitkomst. Philips zond van de zijde van Perpignan eenige troepen in Frankrijk, welke tot de overwinning der Guisen en den vrede van Amboise hebben bijgedragenGa naar voetnoot1). Hier herhaal ik de vraag of er eene politiek bestond, welke buiten het hof van Brussel en buiten Granvelle omging? Ik geloof die vraag wat het hof van Brussel betreft, met ja, voorzooverre Granvelle, met neen te moeten beantwoorden. Ik heb eldersGa naar voetnoot2) eenen brief van Margaretha van Parma aan den Koning medegedeeld, waarin zij hem alle gewapende inmenging in de Fransche burgertwisten ten stelligste afraadt. De brief was de uitdrukking van het gevoelen des Raads van State, die, hoezeer ook onderling verdeeld, echter bij zijne beslissingen aanzienlijke regten toekende aan de wenschen en inzigten der natie en de belangen des lands. Ook Margaretha kan bij het schrijven van dien brief opregt, al zij het ook min consequent, geweest zijn. Ik zeg: min consequent; want in katholijken ijver deed zij voorzeker noch voor ha- | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
ren broeder noch voor haren eersten staatsdienaar onder. Maar de een en de ander ontveinsden zich niet, dat de geweldige onderdrukking der ketterij en het op gevaar eens oorlogs bijspringen, wanneer de Fransche Hugenoterij dreigend het hoofd opstak, schakels van een en denzelfden keten waren. De stukken, door den Heer Gachard uit de Archiven van Simancas aan het licht gebragt, verdienen ook hier met oplettendheid te worden geraadpleegd. Wij vinden er een brief van de Landvoogdes aan den Koning, in Julij 1562 in denzelfden geest als de bovenaangehaalde geschreven. Wij vinden er, ik moet het erkennen, een anderen (bl. 206) van Granvelle, waarin ook hij de interventie afraadt. Zijn wij gedwongen aan zijne goede trouw te dien opzigte geloof te hechten? ik kan het naauwelijks. Ik houd het er voor, dat hij bij het schrijven van dezen brief voor de moeijelijkheden van het oogenblik zwicht, en dat hij er om geene andere reden de tegenwoordigheid des Konings zelven wenscht, dan om eene opentlijke verklaring ten voordeele der Guises en eene krachtiger inmenging in de twisten der naburen te verwerven. Immers uit de verzameling leeren wij, dat Granvelle in December deszelfden jaars bij den Koning aanhield, dat deze de katholijken in Frankrijk zou ondersteunen. De brief, door Granvelle aan 's Konings geheimschrijver Gonçalo Perez geschreven (No. LXXV bij Gachard), geeft ons de sleutel van Granvelles dubbelzinnigheid. Op het oogenblik, waarop hij den koning den veldtogt in Frankrijk afried, werd hij juist door de drie Heeren op het levendigst beschuldigd van aan het tot stand brengen eener Katholijke ligue te arbeiden (vergelijk Gachard ald. p. 207). Terwijl ik deze plaatsen aanhaal als een bewijs, hoe zelfs de geheime correspondentie uit de Archiven van Simancas eene vergelijking met andere officiële oorkonden vordert, eer men zich veiliglijk op haren inhoud mag verlaten, kan ik de overtuiging niet verzwijgen, dat Granvelle dezelfde plannen had met zijnen meester, ook wanneer hij ten opzigte van het oogenblik en de wijze der uitvoering van hem verschilde. Ik verwijs voorts ter bevestiging van mijn gevoelen naar hetgeen ik in mijn vorig rapport omtrent de krijgsligtingen van Hertog Erik van Brunswijk heb medegedeeldGa naar voetnoot1). De avontuurlijke togt, welke | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
dezen ten langen leste tot aan de grenzen van Polen voerde, is mij onverklaarbaar, tenzij men onderstelle, dat de ligtingen van dien vorst op aanstooken zijns magtigen beschermers, Granvelle, geschied zijn, en dat deze daarmede eene afleiding bedoelde voor die Rijksvorsten, welke gewapenderhand de zaak der Hugenoten schenen te willen ondersteunen, - toerustingen, die ter eener en ter andere zijde door de gevangenis van Condé en den vrede van Amboise nutteloos zijn geworden. Ik heb reeds boven gezegd, dat de kopyen van Chantonnay's briefwisseling, door Graaf Wijnandts bijeengebragt, zich tot de jaren 1559 en 1560 bepalen. Voor de volgende jaren heb ik slechts verstrooide en onzamenhangende brieven gevonden en mij ontbreekt dus de gelegenheid mijne beschouwingen, wat de politiek der latere jaren betreft, aan de oorkonden zelve te toetsen. Eene algemeene gevolgtrekking echter kan ik uit het bijeengebragte maken, welke, hoe onwaarschijnlijk ook, van alle zijden gestaafd wordt. Zij is deze: Granvelle, de geestelijke, de kerkvoogd, de diplomaat, volgde eene politiek, misschien niet zoozeer oorlogszuchtig als wel twistziek, - ik had bijna het Fransche woord hargneux geschreven. Zijne politiek stelde het land elk oogenblik aan het gevaar eens oorlogs bloot; de kwestiën over de grensscheiding en over de uitvoering van het verdrag van Câteau-Cambresis werden door hem met eene scherpte, eene gezetheid op het uiterste regt gedreven, welke hem herhaaldelijk zelfs met den eensdenkenden Kardinaal van Lotharingen in oneenigheid bragt; hij was het, die de Nederlanden met Denemarken in onmin hield en die opentlijk en heimelijk de vijandschap tusschen Engeland en dezen Staat voeddeGa naar voetnoot1). De drie Heeren daarentegen, die hem in het bestuur vervingen, schoon door geboorte, vorming en gewoonte veeleer mannen van het zwaard dan van den tabberd, huldigden | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
een tegenovergesteld beginsel; zij zochten de bondgenooten voor den staat te behouden, streefden naar oplossing der verschilpunten langs minnelijke schikking en deden beurtelings aan Frankrijk en Engeland inwilligingen, welke men niet dan met moeite aan Granvelle zou hebben ontscheurd.
Het is mij onmogelijk, onder eene enkele rubriek of beschouwing te brengen de lijvige bundels, die onder den titel Lettres missives door den Heer Gachard tot één zijn gebragt. Ongeveer vier honderd stukken van zeer verschillenden aard en oorsprong zijn daarin naast elkander geplaatst. Zij vangen met het jaar 1561 aan en loopen door tot het vertrek der Landvoogdes uit de Nederlanden. Van voor 1566 heb ik er zeer weinige aangetroffen, die van eenige beteekenis zijn. Met het genoemde jaar echter worden zij belangrijk. Van alle heb ik nota, van zeer vele kopy genomen. Eenige, waarvan het historisch gewigt meer bijzonderlijk in het oog valt of die tot opheldering van nog duistere feiten onzer geschiedenis kunnen strekken, zal ik achtervolgens opgeven: 1o. Te Water heeft in zijne Geschiedenis van het Verbond der Edelen Dl. I p. 326-329 de echtheid verdedigd eener voorgewende verklaring, door de Vliesridders na de inlevering van het smeekschrift aan de verbondene Edelen gedaan, waarbij zij verzekerden, dat er voortaan om het geloof geene vervolgingen meer zouden plaats grijpen. Strada had de echtheid van dat stuk betwijfeld, en de Heer Groen van Prinsterer heeft zich met zijn gevoelen vereenigd (Archives etc. T. II p. 92). Ter bevestiging van hun oordeel is, geloof ik, het volgende stuk alles afdoende. Het is een memorandum van den secretaris Van der Aa, van den 13den April 1566 gedagteekend en aldus luidende: ‘De porter avec moy le billet, qu'ont publié les confédérez, aultrement que la chose n'at esté passée avec eulx, et que son Altèze seroit d'intention d'envoyer aux gouverneurs particuliers et ceulx des principalles villes, mais ne l'a voulu faire sans premiers le communicquer aux Seigneurs, désirant son Altèze sur ce avoir leur advis pour selon ce conduyre, veu que ce concerne tous les Srs. comme chevaliers de l'ordre.’ - Van der Aa vond Egmont niet waar hij hem zocht, en liet zijne boodschap aan Mansfelt. Egmont, sedert terugge- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
keerd, liet aan Van der Aa berigten, dat Mansfelt en hij hunnen hoogtijd dachten te houden, maar dat zij na Paschen dadelijk zich bij de Landvoogdes zouden vervoegen; zoolang, meenden zij, kon de zaak wel uitstel lijdenGa naar voetnoot1). 2o. De brieven, tusschen Egmont en de Landvoogdes gewisseld, toen deze na de onderhandelingen van Duffel in zijn stadhouderschap van Vlaanderen was teruggekeerd. Zij behelzen berigten omtrent de openbare predikatiën in sommige plaatsen van Vlaanderen, zooals te Poperingen, Yperen en Gent. Te Armentières dreigde men reeds op den zesden Augustus met eenen beeldenstorm, welke elders eerst met Maria Hemelvaart aanving. Terzelfder plaatse liet Egmont door den groot-baljuw, Nicolas de Landas (een der verbondene Edelen, naar alle waarschijnlijkheid), afkondigen, dat de openbare preek tegen den wil en buiten de bewilliging van de ridders der Orde en van de verbondene Edelen was. Van de andere zijde dreigde men te Brugge met eene vergadering van wel dertigduizend Hervormden, die zich met eenige stukken veldgeschut zouden voorzien. Tot dezelfde oorkonden behoort de instructie, welke de Landvoogdes aan Egmont gaf en waarbij zij hem het te keer gaan der groenpreek en het afleggen der wapenen door de Hervormden nadrukkelijk inscherpte. Een zijdelingsch bewijs van het onder No. 1 aangevoerde is gelegen in de bijzonderheid, dat Egmont in overeenstemming met de Landvoogdes aanvankelijk het ontslag weigerde van gevangenen wegens het geloof, welke voor de invoering der moderatie in hechtenis waren geraakt, - eene opvatting, welke ook de Prins van Oranje te Antwerpen had voorgestaan. 3o. Slechts in het algemeen wist men, dat Lier tot de steden | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
had behoord, welke door de Landvoogdes tot de kwade steden gerekend werden. Bijzonderheden waren er geene bekend en ik betreurde het, dat onder de justificatiën hier voorhanden er geene die stad betreffende ter mijner kennisse waren gekomen. Een paar brieven van den legerkommissaris Quarré onder de Lettres missives vullen die gaping aan. Volgens deze moet Lier onder die steden worden gerekend, waar de Landvoogdes het eerst door het inlegeren van garnizoenen de door haar ondernomen reactie poogde door te zetten. Die stad treedt alzoo in de rei van Woerden, Mechelen. Doornik, Rammekens. Voor Lier was een gedeelte der in September 1566 door den Graaf van Mansfelt nieuw aangeworven troepen bestemd. De Graaf van Hoogstraten en de voogd van Duffel (Willem van Merode) ondersteunden de gilden, welke den soldaten der Landvoogdes den intogt weigerden. Over de gesteldheid der burgerij van Lier diene het volgende tot narigt. Die stad telde in zijn midden vele aanzienlijke burgers, welke aan de zaak der Hervorming met hart en ziel verkleefd waren. Aan hun hoofd stond een jeugdig edelman, Marcus Creticq, die den schout der stad, Roelof van Stakenbroek, zijnen zwager, en Claude van Thieusieu, Heer van Belmont, zijnen schoonvader, voor de zaak der Geuzen wist te winnen. Andere Edellieden, zooals de voogd van Duffel en Anthoine l'Empereur, sloten zich aan dezelfde partij aan, en het was onder hunne begunstiging niet alleen, dat de predikatiën ingevoerd werden, maar ook dat de plannen voor de vergadering van St. Truyen werden geregeld en de besluiten voorloopig geraamd. 4o. Een paar brieven, tusschen de Landvoogdes en Anthony van Stralen in December 1566 gewisseld, die als de voorboden kunnen worden beschouwd van den storm, die later tegen hem opstak. Van Stralen, die door de Staten tot betaalmeester voor de negenjarige bede benoemd was, verontschuldigt zich beleefdelijk, dat hij in de betaling der garnisoenen nog niet kan voorzien, dat daartoe de opname van eene som van 40 of 45000 guldens noodig is, voor de betaling van welker interessen hij gereed is in te staan. Het antwoord der Landvoogdes is van verbolgenheid vol. Zij noemt zijne verontschuldigingen ‘fort impertinentes’, beschuldigt hem van opzettelijk pligtverzuim en eindigt: ‘si dés- | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
ordre, inconvénient ou aultre desservice de sa Maté en advenoit, nous aurons juste cause de l'imputer à vous et nous en excuser où il appertiendra à vostre charge.’ Het ongenoegen der Landvoogdes laat zich uit hare verlegenheid verklaren. Noircarmes stond op het punt om zijne groote onderneming tegen Doornik en Valenciennes uit te voeren, en het welslagen hing af van de gereede betaling der benden, welke of nieuw aangeworven waren of uit andere garnisoenen moesten geligt worden. Toen ter tijd was Van Stralen reeds verdacht van met de opstandelingen te heulen. Wat van de gezegde correspondentie de uitslag was, weet ik niet. In Januarij 1567 bevond zich Van Stralen in persoon te Brussel. Hij schijnt die gelegenheid te hebben te baat genomen, om zich te zuiveren van de, zoo hij beweerde, onregtmatige inblazingen, waarmede men te zijnen opzigte de ooren der Landvoogdes had opgevuld; het schijnt, dat het hem gelukt zij de gunst der Landvoogdesse te herwinnen, door het verdrag der stad Antwerpen met haar en het binnenlaten der troepen van Mansfelt te bevorderen. Dit althans waren de gronden, welke sedert Van Stralens broeder, nadat deze reeds drie maanden in de gevangenis had gezucht, ten zijnen voordeele aanvoerde in het rekwest, door hem ingediend op het oogenblik, dat de Landvoogdes gereed stond het land te verlaten. Dit verzoekschrift, insgelijks onder de Lettres missives opgenomen, werd gunstig beantwoord; de Landvoogdes herinnerde zich de diensten van Van Stralen en beloofde die te zullen laten gelden bij den Koning of waar het elders mogt noodig zijn. Ziehier intusschen, hoe van eene andere zijde de diensten, waarop zich Van Stralen beroemde, werden beschouwd en door welke vooroordeelen de Hertog van Alva tegen hem moest ingenomen zijn. In een brief van Granvelle, uit Rome in Julij 1567 aan den hertog geschrevenGa naar voetnoot1), staat: ‘Scrive me (el Presidente Viglius) que hasta aqui en Anversa se ha hecho muy poco, y no le pareçe que se atiende deveras a lo que convenia y dize que Stralla ha hallado forma de gañar el credito y por su voto y voluntad passa todo quanto en Anversa se haze, haviendo el tenido gran parte en muchas cosas que se han hecho en deservizio de su Mad ansi en los estados de Brabante | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
como en la dicha tierra de Anversa en laqual era lugarteniente del Principe de Oranges y en su ausentia mandava, quando se començaron los tumultos en Anversa y se saqueavan las yglesias.’Ga naar voetnoot1). 5o. Onderscheidene brieven betreffen den eed, welken de Hertogin van Parma in het laatst van December 1566 van alle edellieden en van alle openbare ambtenaren vorderde. Een viertal brieven werd daarover met Egmont gewisseld. Hij had in de tegenwoordigheid der Landvoogdes de gevorderde verklaring afgelegd; maartoen deze hem daarvan akte toezond en zijne onderteekening vorderde, weigerde hij die, ofschoon hij bij zijne weigering de sterkste betuigingen van aanhankelijkheid aan den Koning voegde. De Hertogin hield vol en zond hem behalve de acte, zooals zij door de ridders van de Orde was geteekend, nog twee andere in blanco, welke de Graaf kon invullen van waar en van wanneer hij wilde. Egmont deed het niet, onder, ik weet niet welk, onbedui dend voorwendsel: hij wilde het doen in tegenwoordigheid zijner Ordebroeders in het algemeen; hij zou over veertien dagen te Brussel komen en het dan doen; zijn uitstellen had geen ander doel dan om des te beter te doen (!) alles, wat men van hem verlangen zou; indien de Hertogin in dien tusschentijd aan den Koning schreef, kon zij Zijne Majesteit wel verzekeren, dat hij Egmont het zou doen, enz.Ga naar voetnoot2). Men ziet, het is ellendig; maar wat is niet ellendig aan den gevierden held van St. Quentyn, voor welken de Belgische Aca- | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
demie een standbeeld dreigt op te rigten? Het zij zoo, mits het als St. Denys het hoofd in de hand, ten minste niet op zijne plaats drage! Veel hooger stel ik Hoorne, wat hoofd en karakter betreft; men weet, dat hij eerst spade tot het doen van den eed zich liet bewegen. Granvelle schrijft in den brief, waarvan ik in de aanteekening gewaagde, dat Robles en de Gravin van Mansfeld, Hoorne's behuwdzuster, hem daartoe niet dan met moeite hadden overreed. In de Lettres missives vind ik geene brieven van de Hertogin noch van Hoorne, die op zijnen eed betrekking hebben, maar wel over den eisch, dat de Graaf de manschappen zijner bende van ordonnantie allen en elk in het bij(zonder) zulk een eed mogt afnemen en tevens er op aandringen, dat zij zich van elke andere verbindtenis zouden ontslaan. Hoorne gaf met zijne gewoone norscheid ten antwoord: dat zijne bende regt had van klagen over het mistrouwen, dat de Landvoogdes haar betoonde, en dat overigens de Landvoogdes, had zij zulk een oogmerk, liever een commissaris van de monstering aan hen had te zenden. De Landvoogdes hield aan: Hoorne vermoeide zich niet, maar zond van den huize Weert het bevel der Landvoogdes aan zijnen luitenant. Zooals de meester, zoo de dienaars. De mannen van wapenen boden aan eene algemeene verklaring te doen, dat zij den afgelegden eed aan zijne Mat. zouden gestand doen tot in Junij aanstaanden, wanneer hun diensttijd verstreken was, maar dat zij aan geen nieuwen eed zich dachten te onderwerpen, noch eenige persoonlijke verklaring elk voor zich te geven. Hoorne's luitenant, Bernard van Merode, heer van Rummen, zond eene afzonderlijke verklaring, waarbij hij den gevergden eed stellig weigerde en zijn deelgenootschap aan het verbond der Edelen erkende, met bijvoeging dat hij voornemens was met dezen te leven en te sterven tot dienst Zijner Majesteit en heel des vaderlands. Eene standvastigheid als die van Rummen was in die dagen zeldzaam; meest allen, zelfs Brederode en Culemburg, lieten zich tot het doen van den eed bewegen. De Lettres missives voegen bij de lijst der wankelmoedigen den naam van nog eenen der hoofden van het bondgenootschap: George de Montigny, heer van Noyelles, die in handen van Rassenghien den verlangden eed af- | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
legde en op hoop van vergiffenis het verbond den rug keerde. Onder de weinigen, die bedenking maakten, behoort met eere de Stedehouder der leenen van Braband, Jan de Mol, heer van Oetingen, een vriend en beschermeling des Prinsen van Oranje, vermeld te worden. Ten minste onder de Lettres missives treffen wij van hem een rekwest aan, waarbij hij het in strijd met zijne voorregten noemt, dat hij zulk eenen eed in handen van de Commissarissen door de landvoogdes daartoe benoemd zou afleggen, als zijnde hij dit alleenlijk aan den Koning zelven of diens algemeenen stadhouder verschuldigd. 6o. Ik zal slechts met een enkel woord reppen van een twintigtal brieven van Noircarmes, welke onder deze Lettres missives verdwaald zijn. Wanneer ik over de correspondentie met Doornik zal spreken, zal ik gelegenheid hebben (een en ander) over dien persoon, welke in het jaar 1567 een hoofdrol speelt, mede te deelen. De brieven, thans bedoeld, hebben betrekking tot zijne handelingen bij het leger, dat in Noord-Braband gevormd werd om het steeds wederspannige 's Hertogenbosch te bedwingen. - Eene enkele bijzond erheid, die van geen dadelijk historisch belang is. Met de meeste minachting spreekt Noircarmes van de krijgsrusting des bisschops van Luik; Maaseyk, meent hij, heeft zich aan zijnen wettigen heer onderworpen, alleenlijk uit vrees voor het leger des Konings, dat in den omtrek van Maastricht stond. In het gansche land, schrijft Noircarmes, waren slechts drie kanonnen te vinden en daaronder geen enkel dat deugde. Een groot verschil, voorwaar! met onze dagen, waarin Luik gansch Europa uit zijne geschutgieterijen voorziet! 7o. Eenige brieven hebben tot de onderneming en de nederlaag van den broeder van Marnix van St. Aldegonde, den Heer van Tholouse, betrekking. Zij zijn van Servaes van Steelandt, den beruchten Spaanschgezinden baljuw van het land van Waes, van Quaderebbe, van Beauvoir, en onder die des laatsten zijn officieel berigt van deze gebeurtenis, zooals hij het aan de Hertogin van Parma zond. Het verhaal, door Strada van dit voorval gegeven, wordt daardoor van eenige onjuistheid overtuigd. Tholouse kwam niet, zooals Strada vermeldt, in de vlammen eener schuur om, waar hij zich tot het uiterste had verdedigd. Volgens | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Beauvoir werd hij in honderd stukken gehouwen, ondanks de losprijs van twee duizend kroonen, welke hij voor zijn leven bood. Eene andere bijzonderheid is deze: Beauvoir naderde Oosterweel stillekens met opgerolde vendels. Het Geuzenleger, dat zijne manschappen zag naderen, juichte van vreugde en heette ze met luide kreeten welkom. Zij meenden, dat het de hulptroepen uit Duitschland waren, waarop zij rekenden. Zoo tot op zeer digten afstand van hen genaderd, deed Beauvoir eensklaps de legerteekens ontrollen, die met een kruis gestikt waren. De overrompeling was oorzaak van de geduchte nederlaag. Al de papieren en geschriften van Tholouse vielen den overwinnaar in handen, welke ze aan de Landvoogdes opzond. Waar zijn ze gebleven? Zal mij het geluk beschoren zijn, ze nog ergens onder de acten van den Bloedraad te ontdekken? Overigens op Tholouse en zijne onderneming zal ik later terugkomen. - Van den brief van Quaderebbe melde ik slechts, dat zij in zeer duistere bewoordingen een voorslag bevat aan de Landvoogdes, om den Prins van Oranje, sedert het oproer te Antwerpen hem in gevaar des levens had gebragt, in het belang des Konings te winnen. Men sloeg voor, dat hij ergens in Antwerpen een punt zou aanwijzen, waar men stillekens eenige der benden van Beauvoir zou kunnen binnensmokkelen. Zijn die onderhandelingen werkelijk aangeknoopt? Ik geloof het niet; de achterdocht der Landvoogdes was op dat oogenblik tegen den Prins te groot, dan dat zij zich of aan eene weigering van hem zou hebben durven blootstellen of op zijne bescheidenheid zich hebben verlaten. 8o. Ik heb van de hulp gesproken, welke de Geuzen uit Duitschland verwachtende waren: ik mag niet vergeten, dat vele brieven der onderhavige verzameling de verstandhouding betreffen, welke zij buiten 's lands onderhielden, en dat zij daaromtrent, zoo geene inlichtingen, toch aanwijzingen verschaffen. De brieven, met den Aartsbisschop van Kamerijk gewisseld, zijn te dien opzigte niet zonder belang: herhaaldelijk verzocht hij de Landvoogdes om ondersteuning en beriep zich op de verpligting des Konings als beschermheer van zijn bisdom tegen de ondernemingen zijner eigene onderdanen in verbindtenis met de Fransche Hugenoten; het gevreesde en ondernemende hoofd dier partij, de heer van Genlis, | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
was het vooral, welke van die zijde Kamerijk en de Nederlanden bedreigde. In het begin van 1567 werd eene verstandhouding tusschen den Prins van Condé en de bezetting van Hesdinfert ontdekt. Hierboven heb ik van Bernard van Malberg gesproken, ook onder deze rubriek verdient hij voor te komen. Reeds in 1566 werd hij van geheime verstandhouding met den Prins van PorcéanGa naar voetnoot1) verdachtGa naar voetnoot2). In Februarij 1567 schijnt hij werkelijk het land verlaten te hebben, om in afspraak met Grave Lodewijk van Nassau vrijwilligers in Champagne en Lotharingen te ligten en daarmede de door Noircarmes bedreigde Geuzen ter hulp te snellen. - Andere brieven raken vooral den Hertog van Cleve, die, niettegenstaande zijne stelligste verzekering van trouw en van goede nabuur- en bondgenootschap, evenwel door de uitlatingen der Geuzen meer dan eens in kwade faam werd gebragt. In December 1566 zond de Landvoogdes den commies van financien, Albert van Loo, derwaarts om op den Hertog een wakend oog te houden. Van eene dergelijke zending des Heeren van Sweveghem, weinig tijds vroeger, heeft de Heer Gachard ons het verslag medegedeeld in zijne meermalen aangehaalde verzameling (ald. p. 468 en 469). 9o. Zeer vele der stukken, onder de onderhavige rubriek te vermelden, hebben betrekking tot de reeds destijds onder het bestuur van Margaretha van Parma aangevangene processen tegen de hoofdbewerkers der beroerten. Zij leveren de voorboden dier vervolgingen, welke eigentlijk eerst door den Bloedraad in volle werking kwamen; maar toch zag zich ook de Landvoogdes vooral sedert de komst van Alva gedwongen, straffer te zijn dan vroeger. Door haar reeds werd de kennisneming over de voorgevallene onlusten aan den gewonen regter onttrokken en aan bui- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
tengewoone commissarissen opgedragen, en het vonnis van verbeurdverklaring door hen uitgesproken werd voor geldig verklaard door het geheele land en voor iedere regtbank. - Een zeker aantal brieven betreft de nalatenschap des Markgraven van Bergen. Men vindt daaronder den brief, waarbij Manteville gelast wordt zich met zijne manschappen in het kasteel van Bergen op Zoom te werpen; den brief, waarin zich de Landvoogdes bij de Markgravin over dat bedrijf verontschuldigt, - brief gekenmerkt door de onopregtheid der Italiaansche, aan welke wij anders de eer moeten geven, dat zij alleenlijk de uitvoerster van de bevelen des Konings is geweest, welke zij in haar eigen schrijven aan den Koning onbewimpeld afkeurde. Merkwaardig daarentegen zijn de klagten der ongelukkige Markgravin over haren hulpeloozen toestand, sedert zich vreemde meesters in het eigendom haars overledenen mans hadden gevestigd. - Eindelijk moet ik inzonderheid vermelden eene menigte stukken van de hand des zoozeer beruchten Jacob Hessels. De bekende overlevering omtrent zijne slaperigheid en domheid wordt door die stukken afdoende wederlegd. Immers de meeste ontwerpen der verhooren voor de commissarissen der Landvoogdes, zooals later die van den Bloedraad, zijn door hem eigenhandig opgesteld en hij schijnt inderdaad het bezielend beginsel dier aanvankelijke vervolging te zijn geweest. Een der gewigtigste stukken van zijn hand, zijn de vraagpunten voorgelegd aan de Edelen, welke door Aremberg omstreeks Friesland gevangen, sedert naar Vilvoorden en van daar naar het schavot werden gesleept. Reeds op zich zelve bragten zij mij op het spoor van onbekende en toch belangrijke bijzonderheden; doch eerst door het ontdekken der papieren van den Raad van Beroerten heb ik ze in al den omvang van hare beteekenis op prijs leeren stellen. Ook de verhooren van den ongelukkigen graaf van Egmont zijn blijkens zijn hier voorhanden handschrift door Hessels opgesteld. Over een en ander zal ik naderhand gelegenheid vinden om uitvoeriger mededeelingen te doen. 10o. Eindelijk bevatten de Lettres missives de laatste regeringshandelingen van Margaretha van Parma. Uit een historisch oogpunt zijn die van weinig belang. Haar invloed zwichtte geheel en al voor dien van Alva en zij zag zich vernederd, in opent- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
lijke akten haren naam te leenen aan maatregelen, waarvoor haar goedvinden niet eens gevraagd was. Alva deelde haar kortweg mede ‘la provision, qu'il avoit donnée à tout par advis de ces Seigneurs estans icy’; het zijn de bewoordingen uit eenen brief van Alva van den 5den November 1567, en met deze verklaring was alles afgedaan. Omdat die brieven tot aanvulling strekken van het door mij te Weenen afgeschreven register, hetwelk de briefwisseling der Landvoogdes met den Hertog van Alva bevat, heb ik van de meeste hier voorhanden uittreksels gemaakt of aanteekening gehouden. Hoe onbelangrijk zij ook uit een staatkundig gezigtspunt wezen mogen, bewijzen zij echter, dat de Landvoogdes hare goede zijde had en voor hare beproefde dienaars, zooals Mansfeld en anderen, het beste wilde. Ik heb uit een dier brieven de volgende bijzonderheid op te teekenen. De overlevering wil, dat de oude Van Mansfeld zijnen zoon, den sedert zoo beroemden held uit den Turkenoorlog, door een wenk hebbe te kennen gegeven, dat hij zich voor de wraak des Hertogs had te hoeden, en dat de zoon slechts door eene tijdige vlugt na het eerste gehoor het lot van Egmond, Hoorne en Van Stralen zij ontkomen. Ik kan niet ontkennen, dat Karel van Mansfeldt terstond na de komst des Hertogen Brussel hebbe verlaten: misschien heeft hij zich niet eens daar vertoond; maar hij begaf zich naar Luxemburg, en eene nieuwe overijling dreef van daar den vurigen jongeling de wijde wereld in. In een twist stak hij dienzelfden Provoost van Ivoix overhoop, welke ons in de Archives etc. des Heeren Groen van Prinsterer als een verbitterde vijand der Geuzen is afgeschilderdGa naar voetnoot1). Ten gevolge van een en ander bleef de jonge Mansfelt een tijd lang uitlandig en alzoo buiten bediening. Zijne betrekking bij de bende van ordonnantie zijns vaders werd waargenomen door een Luxemburgsch edelman, Messire de Bettembourg. Alva namelijk had zich ten regel gesteld, alle edelen, welke het verbond hadden geteekend, ook al hadden zij naderhand aan de zaak des Konings de gewigtigste diensten bewezen, uit de benden van ordonnantien te doen schrappenGa naar voetnoot2) In 1568 | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
trachtte de oude Mansfeldt zijnen zoon in den dienst des Konings te herstellen, en Alva zijnerzijds beloofde hem te zullen gebruiken. Maar de vader zelf was bij den Hertog in de blijkbaarste ongenade: zijne aanbeveling kon op geen gunstigen uitslag rekenen; dat zij desniettemin plaats vond, bewijst dat Karel van Mansfeldt ten minste niet voor zijne persoonlijke zekerheid hebbe te vrezen gehad.
Toen ik vroeger de Justificatiën der steden tot het voorwerp eener meer oplettende beschouwing maakte, had ik mij daarmede een bijzonder doel voorgesteld. Ik bragt ze namelijk in verband met het stelsel, dat ik hierboven ontwikkelde en waarvan elke dag, aan het onderzoek der oorkonden besteed, mij nieuwe bevestiging schonk. Ik wendde het oog af van de kabalen des hofs, van den strijd over de privilegiën, van de eerzucht der aanzienlijke Heeren, van het verbond der Edelen zelf, waarvan men veel te veel ophef heeft gemaakt, geenszins omdat ik den invloed dier oorzaken op den loop der zaken wilde miskennen, maar omdat ik ze buiten staat achtte zulk eene omwenteling te bewerken als sedert het jaar 1566 losbrak. Veel meer meende ik in de vooral intellectuele | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
ontwikkeling eener magtige burgerij, waarvan ditmaal het Calvinisme vorm en leus was, de beslissende oorzaak van al het gebeurde te ontdekken. De werkzaamheid dier oorzaak was als een brand-en middelpunt in de consistoriën vereenigd. Over de onderhandelingen van deze met de onderscheidene stedelijke regeringen, hun aanvankelijke zegepraal en vervolgens over de werking dier reactie, waardoor het vroeger snel gewonnene even snel weder verloren ging, ziedaar waarover ik van de Justificatiën opheldering verlangde en verwachtte. Twee dier Justificatiën hebben het licht gezien. Die van Mechelen werd, doch zonder de bijlagen, in de Mechelsche kronyk of Almanak voor het jaar 1770 door d'Azevedo, die van Audenaerden voor weinige jaren door den Heer Van der Meersch (Gent, 1842) in het licht gegevenGa naar voetnoot1). Grootendeels zijn uit gelijken of verwanten bron geput de Stedelijke eeuwgetijden, in de vorige eeuw vooral door Zeeuwsche geleerden - 's Gravesande, Te Water, Van der Sloot - opgesteldGa naar voetnoot2). Men kan daarnevens vermelden de Extraits des registres des consaux de Tournai, in 1846 te Brussel door den Heer Gachard uitgegeven. Eene inzage dezer aangehaalde schriften is voldoende, om ieder van de belangrijkheid van hun onderwerp te overtuigen. Wat ik, alvorens het inzenden mijner vroegere memorie, van de stukken betreffende Doornik, Ronssen (Renaix) en vooral's Hertogenbosch had gezien, hield (bij) mij de lust levendig, dergelijke bescheiden omtrent de andere steden der Nederlanden te onderzoeken. Van daar dat ik de Justificatie der toenmaals aanzienlijkste stad der Nederlanden, Antwerpen, onder handen nam. Bor had deze bij uitsluiting vermeld: I Dl. fo 149 vs. 150. Deze remonstrantie, door Schout, Burgemeesteren en Schepenen in Januarij 1568 op uitdrukkelijk bevel des Hertogs van Alva ingeleverd, | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
heeft, volgens de erkentenis der remonstranten zelve, den schijn ‘van lanck ende prolix te zijn’. Ik zal de laatste zijn, om die grieve te verontschuldigen. Ik doe het te minder, omdat ik mij in mijne verwachtingen te leur gesteld vond; omdat ik namen, waarnaar ik gezocht had, nergens aantrof: een enkel woord omtrent Modet en Taffin, Marco Perez eenmaal vermeld, van Gillis le Clercq, Jean Soreau en Ferdinand de Bernuy geen gewag in het geheel. Een enkel woord moge die justificatie nader leeren kennenGa naar voetnoot1). Ware zij in ons gewoon octavo-formaat gedrukt, zij zou een boekdeel van 150 à 180 bladzijden uitmaken. Zij is verrijkt met de kopyen der originele stukken, daarnevens overgegeven. Die stukken zijn ten getale van ongeveer drie honderd. Behalve die, welke niet verdienen gedrukt of herdrukt te worden, behoort men daarvan af te trekken die stukken, welke reeds door Bor zijn uitgegeven, die welke de Heer Gachard als aanhangsel tot zijnen herdruk der: Défense de Messire Antoine de Lalaing, Conte de Hocstrate, in de verzameling der Bibliophiles de Mons (Mons, 1838) heeft aan het licht gebragt, zijnde meest brieven tusschen Margaretha van Parma en den Graaf van Hoogstraten gewisseld, en eindelijk de brieven van Margaretha van Parma aan den Prins van Oranje en wederkeerig, welke dezelfde geleerde op dit oogenblik voor de pers in gereedheid heeft. Wie in een en ander veel nieuws zoekt, zal bedrogen uitkomen. Het algemeene is met uitvoerigheid door Bor geleverd en was zelfs bij vroegere schrijvers te vinden. Tot op den beeldenstorm toe heeft Van Wesembeke alles in bijzonderheden opgeteekend; kleine feiten zijn door den schrijver van het Antwerpsch Cronijkjen, hoezeer uit een eenzijdig standpunt, der nakomelingschap medegedeeld geworden. Antwerpen, heet het gewoonlijk in onze geschiedenis, was de stad, van waar de Hervorming uitging, en dit bewerende denkt men aan 't verblijf van Brederode te dier stede, aan de graspreken, zooals de onsterfelijke prent van Jan Luyken ons die heeft | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
afgebeeld, aan den beeldenstorm, die meer dan elders daar gerucht maakte en waarvan de plundering der schoone hoofdkerk eene der beruchtste episoden is, aan de bewindvoering des Prinsen van Oranje en des Graven van Hoogstraten, aan het oproer in de Meire en den ondergang van het Geuzen-leger bij Oosterweel. De justificatie echter bewijst, dat wij aan Antwerpen in de geschiedenis onzer omwenteling den rang van hoofd- en moederstad niet kunnen toekennen. Antwerpen was door het aantal en vermogen zijner bevolking voor de Nederlanden wat destijds Parijs voor Frankrijk was: het brandpunt, waarin alles weerkaatste en gloed sloeg, wat elders ontvonkt was; maar de vaste zetel tevens eener behoudende, eener belangzieke (ik onderscheid beide begrippen zeer uitdrukkelijk) partij. welke den opgaanden brand of doofde of verdeelde. Ik noem naast Antwerpen twee andere plaatsen, en het noemen van deze zal voldoende zijn om het gezegde te staven. Die plaatsen zijn Doornik en 's Hertogenbosch. Waar was in Antwerpen die geestdrift, die overrompelende meerderheid, welke zich ten voordeele van staats- en kerkhervorming in de eerste, - waar in Antwerpen die tot het uiterste gedrevene volharding, welke zich in de tweede der genoemde steden openbaarde? Toen ik boven beweerde, dat de hoofdoorzaak van den opstand der Nederlanden in de Hervorming en het Calvinisme te zoeken was, bedoelde ik geenszins daardoor de zamenwerking van andere nevenoorzaken buiten te sluiten. Ontevredenheid eerst over de maatregelen des Konings, die de herkomstige vrijheden van steden en gewesten bedreigden, later vrees dat de ontstane onlusten eene terugwerking zouden uitlokken, waardoor het vreemd despotisme zou worden gevestigd, zeker moeten die beweegredenen in aanslag worden gebragt, waar men onderzoek doet naar de beginselen en den aard der Nederlandsche omwenteling. Dit behoudende aristokratische beginsel deed zich bovenal te Antwerpen gelden. Den bloei en de hoogheid der stad ongeschonden te bewaren door bevestiging der openbare rust, en dit doel te bejagen door den zedelijken invloed der regeering en de strikte handhaving der wetten en willekeuren, zonder vreemde tusschenkomst, 't zij eener gewapende magt, 't zij buitengewoone maatregelen der | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
landsregeering; ziedaar het stelsel, door de regeering van Antwerpen gevolgd en waarvan ook haar justificatie uitgaat en waarop zij nederkomt. Er mogen onder de regeering van Antwerpen eenigen geweest zijn, welke tot de nieuwe godsdienstbegrippen eenige overhelling betoonden, het geheele ligchaam schijnt veeleer van die begrippen afkeerig te zijn geweest. De Markgraaf van Antwerpen, schoon hij van 't hof herhaaldelijk verwijten en bedreigingen ontving, dat hij zijn ambt te slap waarnam, werd des ondanks door de Hervorming voor ‘koning Pharao’ gescholden en is ons in de geuzenliedekens afgeschilderd als een ‘wreed tyrant, die de Christenen heeft vervolgd en verbrand’Ga naar voetnoot1). Elke beweging, die de godsdienst tot aanleiding of voorwendsel had, was tevens tegen de magistraat gerigt, en niet minder dan de Lieve Vrouwenkerk vond zich het Stadhuis bedreigd. De justificatie verzwijgt het niet: de schromelijke vordering, welke de beeldenstorm den 20sten Augustus 1566 en volgende dagen maakte, was het gevolg van de vrees voor eigen lijfsgevaar, welke Schout en Burgemeesters om het hart geslagen was. Het stadhuis was verschanst als eene vesting en Antwerpen had zijne barrikaden, maar ditmaal door de regeering opgeworpen, om daarachter lijf en have te verdedigen. Welke de gezindheid der menigte jegens de regeering was, blijkt uit eene ‘Waarschouwinge’, weinig dagen te voren (13 Augustus) aan de wijkmeesters rondgezonden. Zij werden daarbij aangemaand zich met den Prins te verstaan: ‘omtrent zekere comploten tusschen Madame ende de heeren der stadt, nyet alleenelick tenderende om die predicatie te behinderen, maer oyck inzonderheyt tot bloedstortinge hunner huysvrouwen, kinderen en dergelijcken onnoozelen meer’. Eene gelijke verklaring legden de afgevaardigden der Consistoriën in Maart 1567 af. Zij begeerden, zeiden zij, geen garnisoen in te nemen: ‘uuytdien zij de Gouverneurs ende Magistraat suspect hielen, ende dat sy sorge hadden, dat men alhier garnisoenen inne zou laten commen, omme hen doot te slaan, zooals hunne broeders buyten der | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
stadt waren dootgeslagen ende als gebeurt was dien van Doornicke.’ In hoeverre wettigde de Antwerpsche regeering den ongunstigen dunk der Calvinisten? Om die vraag te beantwoorden, herinneren wij hetgeen later gebeurde. De Bloedraad, die onverzadelijk woedde tegen andere stedelijke regeeringen, die bijna geenen baljuw van het jaar 1566 met vrede liet, trof, hoezeer ook de regeering voor den schrik van den beeldenstorm had gezwicht, echter slechts zeer enkele leden van dat ligchaam en om oorzaken buiten betrekking tot de gebeurtenissen van Augustus 1566 en Maart 67. De Markgraaf van ImmerseeleGa naar voetnoot1), de burgemeesters Van Ursel en Berchem, de schout Dirk van der Meeren bleven op het kussen. Van den magistraat zelven was geene enkele inwilliging aan de Geuzen geschied; die alle stonden op rekening van den Prins van Oranje en den Graaf van Hoogstraten, en gewoonlijk hadden beide niet enkel de regeering, maar in het gemeen alle collegiën geraadpleegd. Wat de regeering deed, bestond in het terughouden van enkele plakkaten, door de Landvoogdes haar toegezonden, wanneer daarin aanleiding werd gevonden voor eene nieuwe uitbarsting der volkswoede. Het bekende verzoekschrift der Hervormden om vrije en openbare prediking tegen overgave van dertig tonnen gouds, werd eenvoudiglijk door de leden der regeering aan de Landvoogdes ingezonden, zonder dat zij er kennis van gaven aan hunnen bevolmagtigden pensionaris, die zich op dat oogenblik bij het hof te Brussel bevond, zonder dat zij hem zelfs een afschrift, overeenkomstig zijne aanvrage, toezonden, opdat niet, zoo hij eenig voorstel omtrent die zaak deed of zelfs op gedane vragen antwoordde, zij daarom zouden geacht worden eenigermate als voorspraak voor het verlangde op te treden. Voorts blijkt het uit diezelfde justificatie, dat het inzonderheid de regering van Antwerpen was, die sedert November 1566 in overeenstemming met de overige Staten van Brabant de schorsing der openbare preek verlangde, en zoo het plakkaat door de Landvoogdes ontworpen niet tot uitvoering kwam, de reden was niet te zoeken omdat men de hoofdzaak niet wilde, | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
maar omdat men de vrijheid der stad gehandhaafd wenschte en daarom noch van verbeurdverklaring, als in strijd met de voorregten der stad, hooren wilde, noch van eenig ander artikel, dat den schijn kon hebben de burgers aan den wereldlijken regter te onttrekken en aan eene geestelijke inquisitie te onderwerpen. Eenige beschouwingen en bijzonderheden, welke de justificatie van Antwerpen bevat, verdienen bijzondere opteekening. In de eerste plaats kan de justificatie van Antwerpen bijna als eene justificatie van den Prins van Oranje worden beschouwd. Ziehier hoe zij zich omtrent dien persoon uitlaat. ‘Uuyt allen tgene des hiervooren gededuceert is, blijct evidentlijck, dat die voirscr. Prins van Orangen, na de brisementen te Antwerpen gekeert zijnde, alle middelen gesocht heeft om de oude Katholicque religie ende dienst Goids in de kercken ende geestelijcke plaatsen te conserveren ende te restitueren, ende de sectarissen daeruuyt te houdene ende mede de stadt te stellene in ruste ende vrede, ende die te houdene in de obedientie van zijne Mat. ende d'ingesetenen in goede politicque vereeninge totter tijt anderssins bij zijne Mat. naerdere daerinne ware versien; hebbende nae de gelegentheyt van den tijde moeten tracteren met die van der nyeuwer religien zekere diversse puncten ten eynde voirscr., ende dairaff hare Hoocheyt geadverteert wesende ende haer gesonden copie van denselven tractaten, soe aengegaen met die Calvinisten als Confessionisten mitsgaders de geboden dienaengaende gepubliceert, en heeft haar Hoocheyt midts den tijde nyet cunnen gevinden die quaet te zijne, dan alleenlijck die permissie ende toelaten van binnen der stadt te prekene ende dexercitie van tnyeuw fatsoen van de religie.’ Tegenover deze regtvaardiging hier van den Prins van Oranje, en elders in bijna gelijken vorm van den Graaf van Hoogstraten, staat het desaveu, dat op min of meer ingewikkelde wijze tot tweemalen toe aan den Pensionaris Wesembeke wordt gegeven. De eerste maal geldt het de onderhandelingen, met de Calvinisten aangeknoopt, ten gevolge van het verzoek om vrije prediking, dat de Hervormden in Augustus 1566 hadden ingeleverd. Men had - zeggen de remonstranten - Wesembeke aan de Hervormden gezonden om te verklaren, ‘dat men hunne supplicatie | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
dien van den collegio soude communiceeren, zonder den voirscr. Wesembeke eenigen last gegeven te hebben yet meer te verclaeren, gelijck oyck dienaengaende hem bij den collegio egheenen naerderen last is gegeven.’ Een ander maal is er sprake van het verdrag in de Meire met de Calvinisten, hetwelk de regeering verklaarde niet dan hares ondanks en eeniglijk op advys der oudschepenen te hebben geteekend, en ‘niettegenstaende de swarigheden die zy bevonden in de intitulatie ende sloten, die by den Pensionaris Wesenbeke daerby waeren gevuecht.’ De strekking dier beide aanmerkingen wordt duidelijk uit het vonnis, in Mei 1568 over Wesembeke geveld, waarbij de Raad van Beroerten hem schuldig verklaart: ‘d'avoir eu secrète intelligence avecq les députez, ministres et consistoires, tant Calvinistes que Martinistes, meismes avecq le ministre Hermannus (Moded), - aussy sollicité vers le Magistrat d'avoir signé l'acte de l'accord, faict avecq lesd. de la nouvelle religion et adjousté de son authorité au prohème dud. accord (contre vérité) que ceulx de la vielle confrarie des arbalestriers auroient esté présens et consentans aud. accord et que tous les vieulx eschevins l'avoient juré.’ Ik heb reeds boven opgegeven, dat de justificatie van Antwerpen eenige détails van zeker gewigt voegt bij de geschiedenis van den beeldenstorm te Antwerpen: in die justificatie is het verhaal van dit feit zeer omstandig, en het verzekert en bevestigt ten stelligste, dat de Hervormde predikanten die ongeregeldheden hebben aangewakkerd en bestuurd. Is dit laster en moet men veeleer Marnix, aangehaald bij Te Water Dl. I 382-383, Junius in zijn levenGa naar voetnoot1), en het verdedigschrift der Hervormden bij Le Petit p. 140-161 gelooven, die op het stelligste die beschuldiging ontkennen? Ik kan het niet. Ik heb boven aangewezenGa naar voetnoot2) het verband, dat tusschen de Fransche en Nederlandsche Calvinisten bestond, en zeker is, dat de Fransche Hugenoterij (eene vlugtige blik op Languets brieven staaft het) zich evenzeer in het vernielen der beelden en het verstoren der Roomsche kerken openbaarde. Toen Tholouze en De Hammes daags na den beeldenstorm te Antwerpen voor te dier aanleiding gevangenen vergiffenis zochten te be- | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
werken, verzekerden zij volgens de justificatie, ‘dat het ghetal van denghenen, die daerinne consenteerden ende advoyeerden, zoo groot was ende daeronder oyck waeren verscheyden van qualiteyten, dat zoe verre zy tselve wisten, daeraff verwondert ende verscroomt zouden wesen.’ Bor en andere schrijvers hebben gemeend, zonder in verdere bijzonderheden te treden, gewag te moeten maken van eenen brand, welke in Februarij 1567 in het Minderbroeders-klooster uitbrak. De oorzaak, waarom zij op dit feit nadruk legden, was omdat men ten hove dien brand als moedwil beschouwde en als eene aanleiding, door de Calvinisten voorbereid om nieuwe onlusten te doen ontstaan. De justificatie rechtvaardigt de Calvinisten: de onderzoekingen op bevel der Landvoogdes gedaan, hebben tot resultaat, dat de brand aan toeval of onvoorzichtigheid toe te schrijven zij, en geenszins, zooals Alva en zijn Bloedraad sedert als bewezen hebben aangenomen, aan kwaadwilligheid. Weinig levert de justificatie op ter verklaring van den nog altoos duisteren aanslag op Walcheren, door Tholouze en eenen anderen edelman Neufville (tot op den huidigen dag weet ik niet regt, wie deze isGa naar voetnoot1)) beraamd. Twee gebeurtenissen echter gebiedt zij wel te onderscheiden. De eerste krijgswerving, door onze historieschrijvers medegedeeld en op rekening van Van der Aa gesteld, stond met de onderneming tegen Walcheren in geen onmiddellijk verband. De Prins heeft waarschijnlijk met die wervingen oogluiking gebruikt en is voor de veiligheid der Edelen, die daarvan de aanleggers waren, in de bres gesprongen. Zonder belemmering zijn de geworvenen uit Antwerpen afgetrokken en hebben zich bij Brederode gevoegd en gedeeltelijk aan dezen opgedrongen. Van latere dagteekening was de onderneming van Tholouze, welke tegen het uitdrukkelijk gebod des Prinsen en der regering van Antwerpen plaats had en welke de Hertogin niet ten onregte in eenen harer brieven openbare rebellie noemde. Naar mijne meening is de Prins van alle dadelijk aandeel daaraan vrij te spreken. De toeleg van Tholouze was geheel van Antwerpschen oorsprong, op kosten en door de bijdragen der Ant- | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
werpsche Calvinisten tot stand gebragt, en deze waren op dit oogenblik op den Prins zelven misnoegd, omdat hij bij het beletten der openbare prediking zich aan de zijde der regering had geschaard. Toen, na het mislukken van den aanslag, Tholouze's benden op nieuw voor Antwerpen zich vereenigden, hadden zij in verstandhouding met de oproerigen daarbinnen geen ander doel dan de overrompeling der stad, waarbij noch de Prins noch Hoogstraten zouden ontzien zijn. Terwijl de Justificatie het bestaan van zulk een plan duidelijk in het licht stelt, geeft zij tevens de stelligste verzekering, dat de Prins in overeenstemming met de stedelijke regering al het zijne heeft bijgedragen tot den ondergang van Tholouzes verwilderden hoop en tot den gelukkigen uitslag van de onderneming van Beauvoir. Eer ik van de justificatie van Antwerpen afstappe, moet ik aanmerken, dat onze historieschrijver Bor de meeste bijzonderheden daarin vervat heeft opgenomen, dat men zelfs tot in enkele uitdrukkingen volkomen overeenstemming tusschen zijn verhaal en die justificatie aantreft. In andere punten, bepaaldelijk wat de officiële stukken door hem medegedeeld betreft, schijnt hij eene Fransche bron te hebben gevolgd. Die akten toch, zooals zij door hem zijn geboekt, zijn juist wat den inhoud, niet wat de bewoordingen betreft. Herhaaldelijk geeft Bor een synoniem voor de uitdrukking in het oorspronkelijke, 't zij plakkaat 't zij verdrag, gebezigd. Ik maak deze opmerking, omdat zij tot de nadere kennis van de bronnen onzes uitvoerigsten en getrouwsten geschiedschrijvers eene bijdrage kan leveren. Van de justificatie van Antwerpen is de overgang tot de aangelegenheden van Doornik geleidelijk. De laatste stad was de wedergade der eerste met dat onderscheid, dat gelijk Doornik voor Antwerpen onderdeed in uitgestrektheid en magt, zij boven de andere uitmuntte in kragtigen en volhardenden ijver voor de zaak van gewetensvrijheid en hervorming. Ik had vroeger een register gecollationneerd, getiteld: Brief discours des choses passées en l'an quinze cent soixante six durant les presches des sectaires, assemblées illicites, sacagemens des Eglises et lieux religieux, troubles, esmotions populaires et aultres désordres, advenues en icelle ville. Naar alle waarschijnlijkheid was dat vertoog, hetzij | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
aan den Raad van Beroerten, hetzij aan de commissarissen, door Margaretha van Parma naar Doornik gezonden, ingeleverd. In de meeste opzigten komt het overeen met het register, waarvan de Heer Gachard had gebruik gemaakt bij zijne Extraits des registres des consaux de Tournai (Brussel 1846), bepaaldelijk van bl. 77 aldaar en vlgg. Het Brief discours bevat echter menige bijzonderheid, door den Heer Gachard niet vermeld en welke ik meende te moeten opteekenen; daarentegen is het zeer onvolledig met opzigt tot de gebeurtenissen van November en December 1566 en met het jaar 1567 neemt het een einde. Overtuigd als ik was van het groot gewigt van Doornik in de schaal der Nederlandsche aangelegenheden, heb ik mij gehaast de verschillende cartons te doorloopen, waarin ik eene Correspondance de Tournai aangewezen vond. Zie hier den materiëlen omvang der stukken, door mij aangeteekend of verzameld. 15 stukken van de jaren 1561, 62, 63, behelzende brieven, tusschen de regering van Doornik, den bisschop Karel van Croy, den stadhouder Montigny, den raadsheer Assonleville en de Landvoogdes gewisseld. 18 brieven in het jaar 1564 tusschen de regeering, den Bisschop en de commissarissen, benoemd ter zake van de godsdienst (surrogués sur le faict de la religion), gewisseld. 10 brieven van het jaar 1565 van Margaretha van Parma, de regering van Doornik, den stadhouder Montigny en de bovengenoemde commissarissen. Het jaar 1566 leverde daarentegen niet minder dan zeventig brieven, het jaar 1567 tot in de maand Julij vijf en zestig brieven op; schrijvers zijn Margaretha van Parma, de regering van Doornik, Jan de Chasteler, heer van Moulbais, Philips van Lannoy, heer van Beauvoir, Noircarmes en Jan van Croy, graaf van Roeulx. Het blijkt uit deze opgave, dat voor de eerste beroerten, waarvan in 1563 Doornik het tooneel was, weinig opheldering hier te verwachten is. De brieven der buitengewoone commissarissen en van Assonleville betreffen grootendeels enkele gevangenen om het geloof, en wij moeten opmerken, dat Margaretha zich over het geheel noch lankmoedig noch toegefelijk heeft betoond. De vervolgden waren meest bij uitsluiting Calvinisten; maar hetgeen ik | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
boven gezegd heb omtrent den negatieven vorm, waarin zich dat stelsel vertoonde, vindt hier zijne volkomene bevestiging. Slechts zeer weinige dier gevangenen hadden de standvastigheid van martelaars, en wat moet men denken van eene burgerij, welke, na eerst met groote luidruchtigheid de Hervorming te hebben ontvangen, door ingelegerde krijgslieden en buitengewoone commissarissen zich zoo verre liet brengen, dat de regeering steeds der Landvoogdes de meest geruststellende verzekeringen omtrent de onderworpenheid der ingezetenen en hunne verkleefdheid aan het oude geloof gaf, terwijl nogtans weinig maanden later een nieuwe storm opstak, die de gansche stad in beweging bragt en bijna ten eenenmale aan de gehoorzaamheid des Konings ontrukte? Men moet erkennen, dat de Landvoogdes opzettelijk omtrent den toestand van Doornik is misleid geworden. De oorzaak was deze. De Doorniksche aristokratie was over het geheel den nieuwen beginselen toegedaan; de adel en de rijke kooplieden waren of zelve Hervormd of met Hervormden naauw verbonden; door hunnen maatschappelijken toestand aan een vreedzaam bezit van het hunne gehecht en weinig gereed om het aardsch belang aan een hooger op te offeren, waren zij tevreden, zoo de inschikkelijkheid der overheden den bodem hunner schijnbare onderwerping ongepeild liet. Hunne ware meening echter openbaarde zich, zoodra de menigte luide had uitgesproken wat zij dacht en het voor de tegenpartij gevaarlijk geworden was, opregt te zijnGa naar voetnoot1). De regering was het tegendeel van de Antwerpsche: de meerderheid was op de zijde der nieuwe orde van zaken, zoo niet der nieuwe godsdienst. Drie bekwame regtsgeleerden, maar tevens ijverige Hervormden, waren de ziel van alle beraadslagingen en werden later de vertegenwoordigers van het consistorie: Nicolaas Taffin, Gilles le Clercq en Pieter Cotrel. De kapiteins der burgerij weigerden bij | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
het uitbarsten der onlusten bijna eenstemmig de wapenen te gebruiken ter verstrooijing der predikatiën, en twee hunner lieten sedert bij vonnis van den Bloedraad hun hoofd onder de bijl des beuls. Van de drie Hervormde predikanten, die aldaar optraden, waren twee geboren Doornikers, en van deze was de beroemde Carolus Niellius uit eene der aanzienlijkste burgerfamiliën geboortig en met eene der aanzienlijkste vermaagschapt. De derde was een Bourgondiër, maar huwde te Doornik eene der rijkste erfdochters. Onder de beambten van het geregt waren er twee verdacht van gemeene zaak te hebben gemaakt met de Geuzen, en het vonnis, waarbij de een, Passchier de la Barre, ter dood wordt veroordeeld, kent hem medepligtigheid toe aan den beeldenstorm. De tresorier van de stad onderging een gelijk lot; van 's konings zegelbewaarder werd de nagedachtenis veroordeeld, en de stedehouder van den Baljuw eindelijk, zoo hem de Bloedraad na langdurige vervolging al van de aangetijgde beschuldigingen vrijsprak, had in zijnen oudsten zoon, Pieter Dennetieres, een onderteekenaar van het verbond der Edelen. Wie stonden tegen deze meerderheid over? De stadhouder Montigny: zijne katholijke regtzinnigheid, zijne katholijke bekrompenheid zelfs, zijn niet in twijfel getrokken. In 1563 ontwikkelde hij zelfs tegen de Hervormden eene in het oog vallende strengheid; toch vinden wij in de brieven, door den Heer Gachard aan het licht gebragtGa naar voetnoot1), dat Margaretha hem den stelregel toeschreef, dat het eene onzinnigheid was de ketters aan het leven te straffen. Sedert schijnt hij werkelijk gematigder te zijn geworden. De verdachte Paschier de la Barre had aan hem zijne aanstelling in weerwil van de Landvoogdes te danken. Hij was het, die de stedelijke regering ondersteunde in hare herhaalde aanzoeken om van garnizoen te worden ontslagen, door de verzekering dat geenerlei gevaar meer noch den Staat noch de Godsdienst bedreigde. Tot broeder had hij den, mijns inziens Protestantschen, Graaf van Hoorne, door zijn huwelijk tot zuster de beroemde heldin der Hervormden, de Prinses van | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
Epinoy. Om de omwenteling te bedwingen had hij aan de zijde en tot onderbevelhebber: Jean de Chasteler, Heer van Moulbais, een oud en beproefd soldaat; maar afgeleefd en ziekelijk had deze de veerkracht niet om tegen den losgebroken stroom in te sturen. Verlegenheid was het kenmerk van alle zijne maatregelen. Slechts aan éénen man - het is pligt ook jegens de hoofden der tegenpartij billijk te zijn - komt bijna bij uitzondering de lof toe, te midden der omwenteling, waaraan Doornik ten prooi was, het gezag des konings en de oude godsdienst te hebben gehandhaafd: die man was de Pensionaris der stad, Jaques le Clercq. De Graaf van Hoorne is altijd overschenen door den luister van zijnen lotgenoot Egmont. De Heer Groen van Prinsterer zelf heeft hem in de voorrede van zijn eerste deel geene hoogere waarde toegekend dan die eener persoon, door de omstandigheden op een standpunt geplaatst, waarop innerlijke deugden hem geene aanspraak gaven. Het is hier de plaats niet zijne oordeelvelling te betwisten; ik moet echter erkennen, dat de Correspondance de Tournai mijn oordeel omtrent dien Graaf aanmerkelijk heeft gewijzigd. Ik zal mij verklaren en door die verklaring tevens gelegenheid vinden om een ander punt ter sprake te brengen, waaromtrent anders mijn gevoelen, hetwelk ik ook elders heb gezegd, zou kunnen geacht worden ligtvaardig of paradox te zijn. Het komt mij namelijk voor, dat Hoorne den zweem zijner onbeduidendheid hoofdzakelijk aan zijne verdediging te danken heeft. Men leze de Apologiën, welke wij kennen, - ik sluit die van den Prins van Oranje in 1568 niet uit, - en het resultaat van die lectuur zou geen ander kunnen zijn, als dat de betrokkene persoonen eigentlijk niets, noch goed, noch kwaad, hebben gedaan dan op hoogere order. Dat kleed der schaapachtigste onnoozelheid, waarin men zich ter wille van den Bloedraad hulde, deed afbreuk aan hunne door de geschiedenis gestaafde energie. Ik heb elders opgegevenGa naar voetnoot1), dat ik sommige verzekeringen des Prinsen van Oranje en des Graven van Hoogstraten in hunne Apologiën voor hoogst betwistbaar, zoo niet voor volstrekte onwaarheid houde. Met de correspondentie van Doornik voor mij moet | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
ik hetzelfde oordeel over de Déduction de l'innocence du Comte de Hornes uitstrekken, welke, aanvankelijk in 1568 uitgegeven, sedert door Bor is overgenomen en in het Supplément de Strada door Foppens herdrukt. Uwe Excellentie vergunne mij een paar proeven te geven, welke voorzeker niet stichtelijk zijn voor de goede trouw dier Apologie. Op den dag zelven, waarop de graaf van Hoorne te Doornik kwam, zonden de bevelhebbers van het kasteel aldaar een dreigenden brief aan de afgevaardigden der verbonden edelen. De procureur van den Bloedraad beschuldigde naar aanleiding van dit feit den Graaf van Hoorne in dezer voege: ‘de quoy ledict Deffendeur fust tellement indigné et fâché, que incontinent il manda le Magistrat se trouver en la maison de la ville, où il mist en terme de faire sortir du chasteau ledict Seigneur de Beauvoir avec sa compagnie de gens de guerre, qu'il avoit par ordonnance de son Alteze cellepart mené’. (Supplément de Strada. P. I p. 121. Ziehier wat Hoorne antwoordde: ‘Et quant à la lettre, que les Seigneurs de Moulbais et Beauvois et d'Esplechen avoient escript aux Seigneurs Desquerdes et Villers, n'en fut lors aucunement adverti; mais l'entendit le deffendeur huit ou dix jours après et leur en parlit lors.’ Ongelukkiglijk is in opentlijke strijd met de verzekering des graven het volgende, dat in het register van den Raad op den 31en Augustus 1566 aangeteekend staat: ‘lesquelles lettres recheues iceulx Seigneurs d'Esquerdes et de Villers en feirent part aud. Sr. Amiral, lesquelles leues icelluy Seigneur fust fort aggraviat, que lesdicts Capitaines du chastel luy auroient porté tant peu de respect que de ne luy avoir faict scavoir tele emprinse, attendu que son arrivée en ladicte ville estoit toute notoire. Et de faict manda aucuns du Magistrat avant se trouver en la maison de la ville, pour leur monstrer le danger, auquel la ville avoit esté exposée, et leur feit lecture desdictes lettres, qui auroient estre signées: De Lannoy, de Moulbais et d'Esplechin.’ Onder de bijlagen tot dezelfde verdediging ontmoet men eenen brief van Viglius aan den meergemelden bevelhebber van het kasteel, De Moulbais (Supplement de Strada. T. II. p. 434). Die brief wordt aldus medegedeeld: ‘Je suis bien aise, que ceux de vostre ville se soyent contentez de s'abstenir des presches en | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
icelle et que l'on aye accordé de restituer aux Catholicques leurs Eglises. Et de ma part je tiendray volontiers la main à tout ce que j'entendray povoir servir à l'appaisement de ces troubles: et m'a esté plaisir d'entendre les bons offices, que mondict Seigneur l'admiral y a fait et selon que vous dictes pourra faire d'avantaige, veu le contentement et confiance, que ceux de ladite ville ont en lui.’ De brief echter, zooals we dien onder de Correspondance de Tournai vinden, bevat zinsneden, die de zin aanmerkelijk wijzigen. Ziehier den brief: ‘J'ay naguères receu deux voz lettres du 20 et 22 de ce mois et vous eusse volontiers respondu à vosdictes premieres, s'il m'estoit loysible d'escrire sur les matières, qui se traictent au conseil; mais de ma part ay tousiours gardé le secret, me remettant à ce que son Alteze ordonne sur icelles; bien me serviray je de voz advertissemens et y auray en mon endroit le regard qu'il convient, vous mercyant de l'office que nous faictes en cestuy, que j'entens procéder de l'affection, que portez au bien publicque et repos du pays. Et suys bien ayse que ceulx etc. - leurs églises. Et quant à ce que m'escripvez de pourvoir Monseigneur l'admiral du gouvernement pendant l'absence de son frère, cela a esté souvent réprésenté à son Alteze, quy a remis d'y ordonner jusques à son retour en court; ne scay si elle changera d'opinion. Et de ma part etc.’ Ik heb Doornik naast Antwerpen geplaatst, en de vergelijking van den toestand van beide steden maakt ons de vergelijking van beider bewindvoerders, den Prins van Oranje en den Graaf van Hoorne, mogelijk. Terwijl de Prins eene regering naast zich had, die der partij der Geuzen veeleer ongenegen was, zag zich de Graaf geworpen te midden eener regering, die merendeels met hart en ziel de zegepraal hunner zaak wenschte. Zelf gehuisvest en weelderig onthaald in het huis van eenen der rijkste burgers der stad, die later zijn opentlijk ijveren voor de zaak der Hervormden met het leven boetteGa naar voetnoot1), omgaf hij zich weldra van eenen raad, eeniglijk zaamgesteld uit edelen, die tot de bondgenooten behoorden of hunne vrienden waren. Het verbaal eener confe- | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
rentie, tusschen beide partijen in September 1566 voor den Graaf van Hoorne gehouden, is merkwaardig, omdat de vertegenwoordiger en woordvoerder der katholijke partij er werkelijk geheel als lijdende en aangeklaagde verschijnt. Van den aanvang af was de Graaf veeleer de bondgenoot van de partij der beweging dan scheidsregter of bevrediger der beide. Bij zijne onderhandelingen met de overheid stelde hij op den voorgrond, dat hare leden voor het oogenblik afstand moesten doen van hunne voorliefde voor de eene of de andere godsdienst en slechts in overweging nemen, wat tot veiligheid en bevrediging der stad zou kunnen dienen. Maar dit punt op te offeren was niet anders dan den regtsgrond opgeven, waarop zich de Landvoogdes en de Koning eens vooral hadden geplaatst. Sedert verscheen een plakkaat, waarin Hoornes naam voorkomt naast die der beide afgevaardigden van het verbond der Edelen, en inderdaad was Hoorne gedurende zijn oponthoud te Doornik weinig anders dan een derde commissaris, door naam en rang boven de beide anderen verheven en door den bijzonderen lastbrief der Landvoogdes met meer gezag dan zij hadden over de regering toegerust. Die lastbrief zelf was het struikelblok voor Hoorne: hij was benoemd tot ‘superintendant du chateau ville et cité de Tournay et du Tournesis’. Zelve noemde hij zich ten gevolge van dien lastbrief: ‘commissaire député par leurs Majesté et Altesse sur le faict de la pacification des troubles’, eene qualificatie, welke de afgevaardigden der verbondene Edelen zich evenzeer gaven. Ja, de Landvoogdes stelde zelve den Graaf van Hoorne als hen vervangend en hunnen last in den zijnen als besloten en daardoor opgeheven voor. De onbepaaldheid echter van Hoorne's volmagten maakte hem magteloos, en schoon hem de Landvoogdes een andermaal schreef, dat hij slechts te bevelen had, ‘pour estre commis au gouvernement de ladicte ville et pays seul’, Hoorne waagde het niet zich zelven de regten en rang van stadhouder toe te kennen. Ware hij stadhouder geweest, dan zou binnen de grenzen van zijn stadhouderschap geene militaire aanstelling, geene inlegering van garnizoen kunnen hebben plaats gehad zonder zijne toestemmingGa naar voetnoot1), dan zouden alle burgerlijke en militaire | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
overheden dadelijk onder zijnen eed hebben gestaan. Ondanks het schijnbaar gezag van Hoorne bleef Jan van Moulbais plaatsvervanger van den afwezigen stadhouder Montigny en hoogste overheid, en als zoodanig deden de kapiteinen der burgerkompagniën later aan dezen en niet aan Hoorne den eed. (Zie Supplément de Strada. T. I, p. 189. - Gachard, Reg. des Consaux de Tournai. p. 97.) Van daar dat Hoorne, de regering van Doornik, de partij der beweging, alle bij herhaling er op aandrongen, dat hem eene bepaalde lastgeving als stadhouder mogt worden gezonden; van daar dat de Hervormden slechts op die voorwaarde in de door den Graaf voorgeslagen artikels wilden bewilligen. (Supplément de Strada. T. II. p. 385-387.) Want zulk eene aanstelling gaf hun de waarborg, dat al wat gesloten was ook in zijne afwezigheid geldig zou zijn en geen tweede gezag door strijdige maatregelen de uitvoering der overeenkomst zou kunnen belemmeren. Hoorne heeft zich in zijne verdediging (t.a.p.T. I, p. 194) beklaagd, dat de brieven der Landvoogdes zoo dubbelzinnig waren, dat hij hare meening niet kon verstaan. Inderdaad niets was valscher dan de houding, welke de Landvoogdes jegens hem aannam. Toen hij te Doornik kwam, vond hij Beauvoir in het bezit des kasteels en tot minnelijke zamenwerking van den aanvang af ongeneigd. Van dat oogenblik af nam het misverstand onophoudelijk toe. Beauvoir, dus beweerde Hoorne, was alleen derwaarts gezonden in de onderstelling dat Doornik in opstand was. Volgens hem echter, was dit gerucht valsch en Doornik steeds in de gehoorzaamheid des Konings gebleven. Zijnerzijds drong hij dus aan op het onmiddellijk vertrek van Beauvoir met zijne onderhoorige manschap. Margaretha's beschouwing was eene lijn regt tegenovergestelde: zij beschouwde Doorniks toestand niet als normaal, maar zij achtte de opentlijke rust alleen verzekerd door de inlegering van Beauvoirs krijgsmagt. Zij riep derhalve Hoorne naar | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
Brussel terugGa naar voetnoot1). Hij beloofde te komen, zoodra de Landvoogdes hem zijne volmagt als stadhouder zenden wilde, omdat hij eerst dan voor de veiligheid der stad zou kunnen instaan. Margaretha daarentegen, vastbesloten hem nimmer die volmagt te geven, maakte van zijne komst te Brussel haar besluit omtrent zijne aanstelling afhankelijk. Erger en onheelbaar werd de tweedragt, sedert Beauvoir zelf in dien tusschentijd eene keer naar Brussel had gedaan en van daar met den stelligen last terugkeerde, dat de gouverneur van het kasteel en plaatsvervangend stedehouder Moulbais in zijne handen en niet in die des Graven den eed te doen had. Die eed bevatte, dat hij aan niemand het kasteel had over te geven noch eenige garnizoensverplaatsing te dulden, zonder uitdrukkelijk bevel der Landvoogdes. Van dien maatregel werd de Graaf van Hoorne niet eens onderrigt, en het gevolg was eene voortdurende hatelijkheid tusschen de bewindvoerders binnen het kasteel en den bewindvoerder binnen de stad Door de arglist der Landvoogdes was al het officieel gezag des Graven verbroken; slechts zijn invloed op de Calvinisten en de heethoofdigsten der stad bleef hem over, en hem zoowel als dezen was er aan gelegen, dien invloed op het hoogste te doen gelden. Ik wil niet zoozeer beweeren, dat het wantrouwen, waarmede de Landvoogdes Hoorne bejegende, onverdiend was, als wel dat het onstaatkundig bleek en den Graaf onvermijdelijk in de armen moest werpen dier partij, welke hij had behooren te bedwingen. Hoorne had bovendien zich zelven opgedrongen voor de zending naar Doornik. waarmede oorspronkelijk zijn oom de Heer van Hachicourt was belast geweest. De Landvoogdes was gedwongen geworden voor hem te zwichten. De zamenhang van alle deze gebeurtenissen wordt duidelijk uit enkele der door mij opgezamelde brieven, vergeleken met die, welke de Heer Gachard uit de Archiven van Simancas heeft uitgegeven: Oranje, Egmont, Hoorne en Hoogstraten hadden onder elkander een zeker, zal ik het noemen, programma vastgesteld, volgens hetwelk de open- | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
bare predikatiën zouden worden toegelaten. Voor hunnen invloed, gesteund op de dreigende houding, welke de Geuzen hadden aangenomen, moest de Landvoogdes het hoofd buigen. Evenwel waar het haar aan magt faalde, nam zij tot list haren toevlugt. Van toen af bragt zij eene vereeniging tot stand, om 's Konings besluiten met geweld door te zetten, en in die vereeniging waren Noircarmes en Beauvoir hoofdpersonen. Men had voor, eene aanzienlijke magt van troepen in Henegouwen en het Atrechtsche bijeen te brengen en des noods te midden van dat kamp de Landvoogdes zelve te plaatsen. De omstandigheden evenwel verijdelden nevens dit plan den burgeroorlog, die ten gevolge daarvan waarschijnlijk reeds toen zou zijn losgebroken. Sinds gaf men aan de opgeroepene krijgsmagt eene andere bestemming, en het was in en rondom Brussel dat zich de Landvoogdes versterkte. Voor alle deze beschikkingen evenwel had Beauvoir op het gerucht der te Doornik uitgebrokene onlusten bevel bekomen, de van alle zijden toesnellende benden te vereenigen en zich daarmede in het kasteel dier stad te werpen; na zijn vertrek werd de zending van Hachicourt als opperste stedehouder teruggenomen. Hoorne ging in zijne plaats derwaarts en de Landvoogdes, welke op dat oogenblik gedwongen was in alles zich naar den wensch van het driemanschap te voegen, zond zelfs tegenbevel aan Beauvoir. Het schijnt echter, dat deze bij zijn verblijf te Brussel in het hart zijner gebiedster had kunnen lezen. Hij versmaadde het tegenbevel, brak onverwachts van Condé op en, gelijk hij zelf niet zonder ijdelheid aan de Landvoogdes berigtte, ‘met de voortvarendheid van Caesar’ stelde hij zich in bezit van het bedreigde punt. Vergeefs had Hoorne in dien tusschentijd met Egmont afspraak gemaakt, dat deze Beauvoir, die onder zijne bevelen stond, elders zou heenzenden; meer nog, in den lastbrief van Hoorne was uitdrukkelijk geschreven, dat deze hem in alles zou moeten gehoorzamen. Terugroeping, lastbrief gekijf zelfs van den Graaf van Hoorne, sloeg Beauvoir in den wind, zeker als hij was van de goedkeuring der Landvoogdes. Ik heb van de reactie het eerste bedrijf opgegeven in de onderneming van Beauvoir tegen Doornik. De Correspondance de Tournai, waarvan ik tot dusverre de resultaten mededeelde, licht | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
ons ook in omtrent het hoofdbedrijf derzelfde reactie, in de zeer volledige briefwisseling van Noircarmes met de Landvoogdesse gedurende de maanden December 1566 en Januarij 1567Ga naar voetnoot1). De burgeroorlog, door de krachtige tusschenkomst des Graven van Mansfeldt in 1566 bedwongen, barstte uit zijne boeijen met het einde diens jaars, - door wiens schuld, zal ik later zeggen. Hier volsta het te vermelden, dat het besluit, waarbij Valenchijn wederspannig verklaard en in den ban gedaan werd, zamenhing met een zeer uitgestrekt plan, tusschen de Landvoogdes en Noircarmes beraamd. Volgens dit plan moest Noircarmes alle de nieuwlings in Luxemburg vooral aangeworvene legerbenden onder zijn bevel vereenigen en daarmede naar bevind van zaken vrij omspringen. Onder dat bevind van zaken moet gerekend worden de mogelijkheid, om, voor en aleer men Valenchijn een openbaren oorlog aandeed, talrijke troepen in Doornik te werpen, met die troepen de gevreesde stad in teugel te houden en de inwoners te beletten, om aan Valenchijn bijstand te verschaffen. Noircarmes, wiens instructie zich in mijne verzameling bevindt, handelde juist zooals hem gelast was. Maar het oogenblik, waarop hij tot de uitvoering zou overgaan, verrezen eensklaps twee Geuzenlegers als uit den grond, wier vereeniging het ontzet van Valenchijn en de geheele mislukking van Noircarmes' plan ten gevolge moest hebben. Het eene legerde zich voor Doornik; eene overrompeling dier stad was op handen, vooral doordien binnen de stad zelve de onvermoeide Gilles le Clercq en een ander Doorniksche balling, Jean Soreau, met de opstandelingen in verstandhouding stonden. Uit vrees echter voor de vuurmonden des kasteels hield de stad hare poorten gesloten; des ondanks waagde Noircarmes het niet, in die stelling het Geuzenleger aan te tasten. Overigens verdiende dit zijn lot. Het drong de kloosters binnen en verbrandde die tot afscheid; het hield de katholyke edelen in hunne eigene sloten belegerd, ja, wat erger is, het oefende krijgsregt over de verdachte personen, die in hunne handen vielen, en de predikant, dien zij met zich voerden, stelde of onderteekende de doodvonnissen. Over de nederlaag, die dit leger bij Lannoy | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
leed, heb ik twee legerberigten van Noircarmes afgeschreven. Zij getuigen van de dapperheid der Geuzen, maar tevens dat de zegepraal der katholyken zoo schitterend en volkomen was, als men ten hove die opgaf. (Zie Groen van Prinsterer, T. III p. 13.) Later zelfs bleek volgens schrijven van Noircarmes de nederlaag der Geuzen geduchter, dan hij die in zijn legerberigt had voorgesteld. De negen vendels, aanvankelijk door hem buit gemaakt en als zoodanig door Strada en anderen vermeld, moeten met drie worden vermeerderd. Het allergewigtigste gevolg evenwel zijner overwinning was de inbezitneming van Doornik, waaromtrent een paar brieven van hem aan de Landvoogdes hoogst belangrijk zijn. Een correspondent van den Prins van Oranje bij Groen van Prinsterer (t.a.p.) schrijft: ‘Ces bons hypocrites catholicques haulcent pour l'heure la teste comme trommetaires et ne sont quacy plus traictables d'orgueil.’ De voorstelling blijkt waar. - De instructie, in den aanvang en voor het gevecht bij Lannoy aan Noircarmes gegeven, was zeer gematigd: ‘Procéderez’, schreef de Landvoogdes, ‘avecq toutte doulceur, dont pourrez vous adviser pour démonstrer effectuellement, que ce n'est que pour conserver ladicte ville en l'obéissance de sa Maté., que la dicte garnison se y mict, comme dict est, comme véritablement ce n'est à aultre fin’. In dezelfde instructie gaf zij hem volmagt, dien van Doornik te beloven, dat zij stiptelijk het verdrag, met de verbondene Edelen in Augustus aangegaan, zou naleven. - Noircarmes begon werkelijk met gematigdheid. In Doornik binnengerukt, belemmerde hij de predikanten niet; den ballingen liet hij drie dagen tijd om de stad te verlaten; hij vaardigde eene dagorder uit, waarop Hoorne zich in zijne verdediging beriep, als even gematigd als de maatregelen, waarover hij werd vervolgd. Margaretha daarentegen, trotsch op de behaalde zege, beval op staanden voet, de predikanten, de leden van het consistorie, de armverzorgers, vooral edellieden, zoo er die onder waren, en een iegelijk, die slechts eenigermate verdacht was, te vatten en op het kasteel te sluiten, de predikatiën buiten de stad te werpen en die in het open veld zelfs bij de eerste gelegenheid te doen staken. Kortom Margaretha, ongetwijfeld door de Cardinalisten die haar omgaven | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
bezield, betoonde zich wraakgierig, buitensporig, in één woord de ‘mulier impotens’, zooals zij in de Apologie des Prinsen wordt afge(schilderd). Noircarmes is misschien het lelijkste karakter uit de geschiedenis onzer beroerten; maar als hoofd en leidsman eener terugwerking is hij bewonderenswaardig: even voorzigtig als volhardend, even stoutmoedig als gelukkig. De eigenlijke toongevers van den opstand waren zijne handen ontgaan. Gedurende het paar uren van zijne onderhandeling met de regering van Doornik hadden zich Gilles le Clercq en Nicolaas Taffin uit de voeten gemaakt; Jean Soreau zelf was uit de nederlaag van Lannoy ontkomen, om in Antwerpen nieuwe wapens tegen den Koning te smeden. Ondanks al het aandringen der Landvoogdes, vervolgde Noircarmes de verdachte personen niet. Elk zijner brieven raadt strenge maatregelen af. ‘Sy j'ay esté d'avis’, schreef hij, ‘ne procéder en cesy du commenchement avecq véhémence, ce n'a esté pour aucunnement desirrer les excuser de justice pour sy grandes fautes, ayns pour paraprès et tout à coup les chastyer comm' ilz le méritent’. Ontwapening was vooral zijne leus, en dit zoowel in een zedelijk als stoffelijk opzigt. Zedelijk, want de fierheid der Doornikers was niet gebroken; zij beklaagden zich dat zij overrompeld waren en dreigden, dat zij zich, zoo het er toe kwam, in zes uren tijds tot eene omwenteling zouden in staat stellen. Noircarmes vreesde voor zijne eigene veiligheid, wel wetende dat hij het mikpunt geworden was voor de partij der beweging, en bij herhaling smeekte hij de Landvoogdes om eene lijfwacht. Zulk eene stemming der gemoederen kon alleen met zachtheid worden ontspannen. Bovendien hield hij Valenchijn in het oog. Zijn stelsel drukte hij dus uit: ‘Il importe procéder en cecy du commenchement avecq telle doulceur, que l'occasion s'ensuye à ceulx qui encoires ne sont arrestez sur la résolution qu'ilz doibvent prendre, de se réduyre à l'obéissance de sa Majesté et notamment ceulx de Vallenchiennes, lesquelz n'ont autre chose en bouche, synon morir sur les rampars plustost que de se rendre obéyssants, d'autant qu'ilz disent que aussy bien après avoir accepté garnison, l'on les fera morir l'un après l'autre, m'estant advis que par ce moyen de traicter ceulx-cy de Tournai au commenchement sans la rigeur, | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
laquelle, estant au dessus, sera au volloir de sa Maté. toutes les foys qu'il luy plaira. Ceulx qui sont encorres à réduyre en prendront exemple’. (Brief van Noircarmes aan de Landvoogdes van 1 Januarij 1567.) In het stoffelijk opzigt bragt Noircarmes de ontwapening der stedelingen en der onderzaten van het baljuwschap op de meest geregelde wijze ten uitvoer. Eerst na de derde maning veroorloofde hij huiszoeking, en die huiszoeking was slechts een voorwendsel om verdachte lieden en teruggekeerde ballingen op het spoor te komen. Anderzijds strekte zij om met de verbeurde wapenen zijn eigen krijgsvolk toe te rusten of te beloonen. Gepaard met de ontwapening ging de krijgskundige versterking van de stad, voor welke hij nieuwe vestingwerken voorsloeg en sterker garnisoen verlangde. Eerst toen alles wel geregeld was, verliet hij Doornik, ten einde al zijn beleid tegen Valenchijn te keeren; vooralsnog bezwalkte hij de glans zijner voorspoed niet door vervolgingen, welke eerst na zijn vertrek op naam zijns opvolgers en der buitengewoone commissarissen van de Landvoogdes aanvingen. Eer hij echter Doornik verliet, was de stad geheel tot onderwerping gebragt, de ontbinding der overheid begonnen en door zijne aangiften de vervolging ingewijd, die later het hoofd der aanzienlijkste edelen en burgers trof. - De briefwisseling der Landvoogdes met degenen, welke Noircarmes in Doornik vervingen, Jan de Lannoy, Graaf van Roeulx, Jacob de Blondel, Heer van Cuinchy, en de buitengewoone commissarissen, is vergelijkenderwijze onbelangrijk. Hetgeen zij deden was slechts eene bijlage tot eene voortzetting van het werk van Noircarmes.
De overgang van de correspondentie betrekkelijk Doornik tot die betreffende Luxemburg en Namen is in zooverre geleidelijk, als de stadhouders in die beide provinciën, Berlaymont in Namen, Mansfeldt in Luxemburg, hoofd en ziel der tegenomwenteling waren, de eerste met hevigheid en partijwoede, de ander als man van het juiste midden, maar die door zijne kloekheid en energie al den invloed had verdiend, welken hij bij de Landvoogdes genoot en wien men slechts regt doet door de verzekering, dat de wettelijke orde in die dagen geen krachtiger steun dan in hem | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
zou hebben gevonden. Ongeveer drie cartons gingen door onder het opschrift: Correspondance avec les gouverneurs de Luxembourg et de Namur depuis l'an 1563. Ik mag Uwer Excellentie geene mijner teleurstellingen verzwijgen: het doorworstelen dier cartons was even vervelend als vruchteloos. De briefwisseling begint eerst met het jaar 1565 een geheel te vormen, en nog moet ik uitzondering maken voor die van Berlaymont. Onder de ongeveer honderd en twintig brieven, waarvan ik aanteekening hield, had slechts een twaalftal brieven op hem betrekking. Zij betroffen of verplaatsing van garnisoen uit de vestingen van zijn stadhouderschap, of inlijving der rijke abdij van Broigne bij het bisdom van Namen. Van éénen brief echter der Landvoogdes aan Berlaimont moet ik melding maken. Van Mei 1566 gedagteekend, is die brief als de eerste oorkonde te beschouwen voor het Katholyke bondgenootschap, dat sedert tegen het verbond der Edelen tot stand kwam. Margaretha verzekert Berlaymont van hare geheimhouding; zij meldt dat zij den Graven van Ligne en van Boussu en den Barons van Trazegnies en Moriamé last gegeven heeft met hem te Namen eene bijeenkomst te houden, waar de Graaf van Aremberg beloofd (heeft) insgelijks dien dag of den volgenden te zullen verschijnen. Ik heb van dien brief kopy genomen; maar als oorkonde staat hij tot op dit oogenblik voor mij op zich zelven: de brief der Landvoogdes is een antwoord op twee brieven van Berlaymont, welke ik tot dusverre niet heb ontdekt. Eerst latere nasporingen derhalve zullen mij in staat stellen, dit document in zijne volle beteekenis te waardeeren en te rangschikken. Zeker is, dat de brieven van Berlaymont tot dusverre verscholen of verstrooid zijn; maar om den gewigtigen rol, welken de schrijver in de geschiedenis onzer onlusten heeft gespeeld, zal ik mij aan hunne opsporing alles laten gelegen zijn. De brieven van Mansfeldt, stadhouder van Luxemburg, vertoonen ons evenmin dien krijgs- en staatsman in zijne volle werkzaamheid. Het schitterendst gedeelte van zijnen loopbaan reken ik dat, waarop hij sedert Augustus 1566 tot aan het vertrek der Landvoogdes uitsluitend het bestuur der zaken in handen had. Het spreekt van zelve, dat, aangezien Mansfeldt zich toen meest te Brussel of te Antwerpen bij de Landvoogdes onthield, er geene | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
brieven uit dit tijdvak tusschen beide gewisseld worden aangetroffen, en Mansfeldts werkzaamheid als hoofd des bestuurs wordt door de briefwisseling van Luxemburg niet opgehelderd. Gedurende zijne afwezigheid werden de zaken van zijn stadhouderschap met den President en raden van het hertogdom behandeld. Die zaken zijn niet van alle gewigt ontbloot. Luxemburg, als grensprovincie tusschen het Duitsche rijk en Frankrijk ingesloten, had met beide talrijke punten van aanraking. Nergens had de oorlog van Karel V en Hendrik II vernielender dan daar gewoed, en nergens leed ten gevolge daarvan de uitvoering van het traktaat van Câteau-Cambresis grooteren aanstoot. Ik heb vroeger gesproken van de twisten, waartoe de teruggave van het kasteel van Lumes aanleiding gaf; maar niet alleen ten opzigte van die plaats, maar ook van eene menigte anderen, in het landschap van Metz en aan de oevers van den Moezel of Semoy gelegen, bevatten de aangevoerde cartons eindelooze onderhandelingen, waaruit ten minste dit overtuigend blijkt, dat de Nederlandsche of Spaansche regeering niet de minst inschikkelijke partij was. Het kan niet genoeg gezegd worden: zoo dikwijls Philips niet voor de inblazingen van Granvelle of Alva zwichtte, was hij de meest vredelievende der vorsten. Dan, minder nog in de plaatsen en dorpen, welke aan een der beide vorsten in het bijzonder toekwamen, dan wel in de landstreken, waarover ieder hunner zijnen invloed trachtte uit te strekken, lag de bron eener voortdurende oneenigheid. Het gold voornamelijk die landstreken, welke, oorspronkelijk tot het Duitsche rijk behoorende, onder het protectoraat van een der beide vorsten eene zekere onafhankelijkheid hadden verworven, en de Koning van Spanje zag zich genoodzaakt in het geschil over de steden Metz, Toul en Verdun, waarover Frankrijk en het Duitsche rijk onophoudelijk haspelden, partij te kiezen. De Fransche regeering handhaafde onder voorwendsel van het protectoraat de regten van den Bisschop van Metz, de Spaansche harerzijds liet zich als beschermster van Verdun gelden. - Ik wil den Heer Groen van Prinsterer niet tegenspreken, als hij (t.a.p.T. II p. 225) beweert, dat ‘la cause principale des troubles à Trèves était la religion’; maar het isGa naar voetnoot1) niet dit oogpunt, waaruit de inmenging van | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Filips II in de Triersche aangelegenheden te beschouwen valt. Hij koos opentlijk de partij der stad tegen den Bisschop, en waarom? Opdat Frankrijks invloed zou buitengesloten blijven. De dubbelzinnige staatkunde van Catherine de Medicis bekreunde er zich weinig aan, welke godsdienst in het bisdom zou zegevieren; maar zij rekende er op twee kansen voor de uitbreiding van haren invloed. Eensdeels had de Bisschop van Trier altoos met den Koning van Spanje als hertog van Luxemburg overhoop gelegen; hij helde tot Frankrijk over en werd in die neiging versterkt door een zijner edellieden, den in de Fransche oorlogen beruchten partijganger, Von Reiffenberg. Had anderszijds de oproerige stad verzuimd de bescherming van Filips in te roepen of had deze aldaar zijn gezag verwaarloosd of verspeeld, dan zou Frankrijk ten voordeele der stad een anderen zijner afhangelingen hebben gereed gehad in den ondernemenden Paltsgraaf Wolfgang van Tweebruggen, die gretig op een dergelijken ‘handel’ loerdeGa naar voetnoot1). Op beide wijzen had Frankrijk zijn hoofddoel bereikt: eene nieuwe schrede op den bodem des Duitschen Rijks, en het was dus meer het belang zijner staatkunde dan de zaak van de godsdienst, die ditmaal aan het hof van Brussel de rigting voorschreef, welke het insloeg. Ik zal niet stilstaan bij enkele bijzonderheden, die in de Luxemburgsche correspondentie van eenig gewigt zijn, zooals bijv. de wapeningen, tegen het einde van 1566 door Mansfelt tot stand gebragt, waaruit sedert voor de hoofden der reactie, Noircarmes en Rassenghien, de krachtigste ondersteuning vloeide. Liever zal ik mij een oogenblik bepalen bij het voordeel, dat ik uit de aangewezene cartons trok voor eenen anderen arbeid, waarvan ik in | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
vroegere rapporten gewaagdeGa naar voetnoot1). Die cartons strekken zich namelijk ook over het jaar 1568 uit; en ik vond hier de briefwisseling, tusschen Alva, Berlaymont en vooral Mansfelt gevoerd over de wervingen en den inval des Prinsen van Oranje in 1568. Die briefwisseling was mij hoogst welkom, als bijdrage tot hetgeen ik reeds voor de geschiedenis van dien veldtogt had verzameld. Zoowel voor de krijgstoerustingen van den Prins van Oranje bij zijnen inval in het Roermondsche en in Oostfriesland, als voor de latere grootere onderneming in 1568, levert zij vele en naauwkeurige bijzonderheden. Ik sprak boven van de ligting, door Jacob van Solloguren in de Ardennen ondernomen. Hij was niet de eenige: Malberg en Delvaux deden evenzoo. Van de oevers van de Maas tot aan die van den Rhijn doorkruisten gewapende benden het landschap en trokken opentlijk naar diens legerplaats, zonder dat noch Mansfeldt, noch zijne onderbevelhebbers in staat waren dat te verhinderen. De krijgshaftige graaf van Barby trok midden door Luxemburg met zijnen hoop zwarte ruiters, welke door den vrede van Lonjumeau in Frankrijk nutteloos geworden waren, ter hulpe van de Nederlandsche uitgewekenen. De toestand van het gewest was hoopeloos. Alva had zijne gansche krijgsmagt naar elders zamengetrokken: zelfs enkele vendelen, door Mansfelt in haast bijeengeraapt om tegen den dreigenden nood te voorzien, werden sedert de nederlaag van Aremberg bij Heiligerlee naar eene andere bestemming verwezen. Toen in de maand Augustus alle berigten daarin overeenstemden, dat de nieuwe rustingen des Prinsen in verband met het krijgsrumoer der Fransche Hugenoten de provincie Luxemburg met eenen inval bedreigden, liet Alva dat gewest zonder middelen van verdediging. Slechts beval hij alomme den oogst van het veld te halen en die binnen welversterkte sloten te stapelen: Mansfelt zelf, bijaldien de vijand hem mogt overvallen, had zich binnen de vesting Luxemburg op te sluiten. De verlatenheid van het gewest maakte het mogelijk, dat in October Genlis, de geduchte aanvoerder der Hugenoten, tot in het hart van Brabant doordrong en daar zijne vereeniging met den Prins van Oranje bewerkstelligde. Had de krijgskundige Alva zich hier werkelijk verrekend? | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
Het schijnt bijna zoo, wanneer wij gelooven moeten aan de goede trouw zijner briefwisseling met Mansfelt, wien hij steeds geruststelde met de verzekering, dat het leger des Konings van Frankrijk en van den Hertog van Aumale de Hugenoten zou belemmeren iets tegen de Nederlanden uit te rigten. Spaansche schrijvers verzekeren, dat Alva mistrouwen voedde jegens den Graaf, en hij kan geschroomd hebben zijn hoofdleger te verzwakken ten voordeele eens onderbevelhebbers, die hem verdacht was. Hoe het zij, Mansfelt stond de moeijelijke proeve door: noch de verlokkingen, waarmede de Prins van Oranje jegens hem niet karig was, noch de verlegenheid van zijnen eigenen toestand, noch de ongenade, waarmede Alva hem bejegende, waren in staat hem van de zaak zijns meesters af te trekken. Want het was werkelijk ongenade, waarvan Alva's behandeling den stempel droeg. Sedert hij van de begeleiding der Landvoogdes was teruggekeerd, schijnt er geene persoonlijke ontmoeting tusschen hem en den opperlandvoogd te hebben plaats gehad. Elke brief van Mansfeltademt bitterheid over de minachting, waarmede hij, in plaats van vergelding zijner getrouwe diensten, werd behandeld; nu en dan ontmoeten wij klagten, dat Alva zich niet verwaardigt hem te antwoorden, hetzij hij zich tot dezen in het Spaansch of in het Fransch hebbe gerigt; en wanneer Alva antwoordt, dan bevatten diens brieven meestal weigeringen van hetgeen Mansfelt voorslaat of verlangt, hoezeer ook die weigering in hoofsche vormen sta uitgedrukt. Van den veldtogt van 1568 gewagend, breek ik even den gang van mijn rapport af voor eene andere mededeeling. In de Archives van den Heer Groen van Prinsterer komt (T. III p. 225) een brief voor van Barchon aan Gielis ExaerdeGa naar voetnoot1), waarin van de zending van Taxis aan den Hertog van Cleve gesproken wordt, om een wakend oog te houden op de ondernemingen des Prinsen van Oranje. Volgens eene bijzonderheid t.a.p. p. 239 vermeld, ver- | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
moedde de Heer Groen, dat die zendeling door de aanhangers des Prinsen ware opgeligt geworden. Dit is niet zoo. Niet lang geleden vond ik van hem ten minsten twintig brieven, uit het land van Gulik aan den Hertog geschreven, waarin menige bijzonderheid omtrent de bedoelingen en verstandhouding des Prinsen met de Duitsche Vorsten. Ik bespaar een naauwkeuriger berigt tot een volgend rapportGa naar voetnoot1), dewijl de ontcijfering niet bij alle brieven is gevoegd en ik voor vier of vijf die zelf zal moeten beproeven.
Niemand kan meer dan ik afkeerig zijn van alles, waarvan de wetenschappelijke zamenhang niet in het oogvalt, en zoo dit rapport mijns ondanks dien blaam mogt verdienen, bid ik Uwe Excellentie, dit wel te willen toeschrijven aan de wisselvalligheden, waaraan elke historische navorsching in een vreemd land en in vreemde Archieven blootstaat. Zij vergunne mij echter van deze omstandigheid gebruik of misbruik te maken, om hare aandacht te vestigen op een stuk, dat in de bronnen onzer geschiedenis eene voorname plaats moet bekleeden. Het is de apologie van Margaretha van Parma. De Heer Gachard heeft in zijne meermalen aangehaalde voorrede (p. CXLVII) van deze acte gesproken, en schoon hij die onder de Archiven van Simancas niet kon uitgeven, komt het mij evenwel voor, dat een zoo belangrijk gedenkstuk voor onze geschiedenis niet onbekend mag blijven. Ik heb die acte niet uit de verzameling, welke de heer Gachard t.a.p. opgeeft, overgenomen, maar uit een carton de l'Audience No. 1336, dat onder den onbepaalden titel: Pièces du seizième siècle avant et durant les Troubles verschoven lagGa naar voetnoot2). De acte is gedagteekend van den 30 September 1566 en gecontrasigneerd door den Secretaris Berty. Het is de minuut van dezen, waarnaar ik mijne kopie heb vervaardigd. De acte, uitdruk- | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
kelijk opgesteld ‘pour servir à la postérité de mémoire comment toutes ces choses sont esté passées’, bevat eene blootlegging van het gedrag der Landvoogdes ten opzigte van de afgevaardigden der verbondene Edelen na de vergadering van St. Truyen en de inwilligingen, hun toegestaan ten gevolge van den dreigenden beeldenstorm. In vele opzigten de letterlijke herhaling van hetgeen voorkomt in den brief van de Landvoogdes aan den Koning medegedeeld door Reiffenberg (t.a.p.p. 187Ga naar voetnoot1), is die acte vooral merkwaardig door de verschillende rangschikking der omstandigheden en door hetgeen zij opzettelijk meer of minder dan de gezegde brief bevat. Het is blijkbaar, dat Margaretha de acte meer bedaard van zinnen dan haar brief heeft doen ontwerpen en dat de eerste niet zooals de laatste aan de censuur van den Raad van State, waarin zij vrezen moest de gevoeligheid der drie Heeren te kwetsen, is onderworpen geweest. De Landvoogdes bedoelde door hare verdediging vooral te protesteren tegen de uitbreiding, welke Oranje, Egmont en Hoorne aan hare belofte hadden gegeven, dat aan het volk geen leed zou geschieden, zoo het vreedzaam de predikatiën bijwoonde, waar die tot dusverre hadden plaats gehad. Het geschrift, dat zij van die belofte liet opmaken, werd door haar niet onderteekend. Zij voert alles aan om er de wettige kracht van te verzwakken, en verzekert dat zij het slechts uit de handen heeft gegeven: ‘après avoir déclaré, que lesd. Seigneurs l avoient empesché de sortir, et la constraingoient à faire chose sy exhorbitante et malheureuse, considérant que la promesse de n'user de force n'estoit advouer ny tollérer les presces; mais seulement pour faire cesser les tumultes, séditions et port d'armes’Ga naar voetnoot2). Een zeker gezag kan aan hare verkla- | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
ring niet ontzegd worden, wanneer men in aanmerking neemt, dat zij niet bestemd was om aan den Koning te worden toegezonden, noch om welligt gedurende haar leven aan de openbaarheid te worden prijsgegeven. Het geeft haar regt zich te beklagen, dat de drie Heeren zoo niet tegen de letter dan toch tegen den geest der Landvoogdes handelden door de kopyen der haar afgedrongene belofte zoo spoedig mogelijk te verspreiden; Oranje, die het door de handen van De Hames en Tholouze aanstonds naar Antwerpen zond, Egmont, die het 's anderdaags te Antwerpen liet afkondigen, Hoorne, die bij zijne komst te Doornik verklaarde, dat hij de predikatiën niet wilde afschaffen, maar middelen voorslaan om die te regelen. Het verklaart, hoe de Landvoogdes, met die verklaring in opentlijken strijd, terzelfder tijd aan de verschillende steden kon afvaardigen, en hoe van zijn standpunt de Raad van Beroerte, sedert de afgedwongene toegefelijkheid versmadend, al, wat daarmede in overeenstemming was geschied, als misdaad en kwetsing der Majesteit des Konings kon beschouwen. Het is geenszins mijns ondanks, wanneer ik meeningen, die ik door opvoeding, leerschool en lektuur heb ingezogen, moet opgeven, zoodra het blijkt, dat zij in het aangezicht van echte historische oorkonden niet kunnen bestaan. Erger kwaad is het, door het openbaar maken van die resultaten van onderzoek den schijn te hebben, alsof men tegen de gevestigde denkbeelden strijden en indicta ore alio wil zeggen. Nog erger, wanneer men, om het overnemen eener afzonderlijke meening of het bevestigen van een enkel feit, gerekend wordt een stelsel te omhelzen, strijdig zoowel met onze overtuiging, als met de rigting van onzen geest. Ik verklaar, dat, naar mijne meening, voor eene verdediging van onzen opstand tegen Spanje de grond ons onder de voeten ontzinkt, wanneer wij den toestand van Europa en den geest des tijds uit de oogen verliezen en alleenlijk de Nederlandsche gewesten als in opstand tegen hunnen souverein willen zien; wanneer wij dien opstand naar de letter der geschrevene regten willen waarderen en naar hetgeen binnen den gevraagden omtrek voor | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
herkomst en wet had gegolden. Ik erken, dat wanneer wij in het verbond der edelen den dageraad der vrijheid en in de voorgewende woordbreuk van Margaretha den titel onzer onafhankelijkheid willen zien, wij beschaamd moeten staan voor de stukken, welke Duitsche, Spaansche, Belgische en zelfs Vaderlandsche Archieven ons onder de oogen leggen; met één woord, ik onderschrijf volkomen het oordeel, door den beroemden Huber uitgebragt en door den voortreffelijken Kluit gestaafd, dat, zoo wij Philips slechts daarom hadden afgezworen, omdat hij onze privilegiën had geschonden, onze onafhankelijkheid elken regtsgrond zou missen. - Eene andere meening, welke vooral in de laatste jaren bijval heeft gevonden, staat tegen de gelaakte beschouwing over: het is die, welke in de Hervorming het beginsel en middelpunt onzer omwenteling vindt; maar wanneer die meening tevens die Hervorming als doorgaans heilig in beginsel en slechts bij uitzondering als onheilig in hare werking wenscht voor te stellen; wanneer zij het Hervormde beginsel in zijne zuiverheid in de eigentlijke hoofden dier omwenteling - ik aarzel niet namen te noemen - in den Prins van Oranje vertegenwoordigd acht, dan moet ik tegen die meening aanvoeren, dat de Hervorming van 1563 en 1566 niet meer die was van 1517 en 1520, dat zij meer in de hoofden dan in de harten werkzaam was, dat zij veel meer negatief dan positief was, dat zij in hare verdere ontwikkeling niet die bleek, welke hare aanvankelijke begunstigers bedoeld of gewenscht hadden, maar dat zij een veel overdrevener leus in hare banier voerde. Ik spreek zelfs, geloof ik, eenigermate in den geest der bedoelde partij, wanneer ik voor de overtuiging uitkom, dat, ware door de beschikking der Voorzienigheid de overwinning over gewetensdwang en kerkheerschappij reeds in 1566 of 1567 behaald geworden, een Hervormde staat, zooals de republiek der Nederlanden heeft opgeleverd, zoo kernig in haar beginsel, zoo forsch in hare ontwikkeling, zoo standvastig in hare volharding, nimmer ware ontstaan. Ballingschap en vervolging, oorlog en rampspoed, hebben dien staat gelouterd, gesticht en bevestigd. Maar wat volgt uit deze stellingen? Dat de uitstekende hoofden, die tot de gebeurtenissen van 1566 hebben bijgedragen en die zich sedert voor hare gevolgen als verantwoordelijk hebben opgedaan, zelve of onge- | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
loovig, of op twee gedachten hinkend, of niet overtuigd van de positieve waarheid des beginsels, dat de gemoederen der gemeente in beweging bragt, de dienaren waren van staatszucht en eigenbelang? Wij zouden daarmede tot de beschouwing vervallen, door Roomschgezinde schrijvers, door Hopperus, Van der Haer, Strada, Burgundus in zwang gebragt en voortgeplant. Maar om haar te staven is eene onderstelling noodig, waarmede tot dusverre alle historische oorkonden in tegenspraak zijn. Die onderstelling is deze, dat namelijk door de aangewezene hoofden de ontevredenheid en gisting des volks niet alleen gewekt en aangemoedigd, maar ook versterkt en onderhouden zijn. Integendeel zelve zijn zij dikwijls door de woeling, waartegen zij vruchteloos worstelden, medegesleept. Ik zal dit straks in een sprekend voorbeeld, in Brederode, aantoonen, gelijk ik het hierboven in Hoorne deed. Dat overigens eer noch staatszucht in het spel kwamen, zal niemand en evenmin ik willen beweren. Maar terwijl men ter eener zijde het regt van den opstand naar de artikels van Blijde inkomsten en oude verdragen afmeet, en anderszijds den tekst van het Woord Gods tot rigtsnoer stelt van alle handelingen en bedoelingen, vergete men niet, dat er eene magt was, die, ik wil niet zeggen met beide spot, maar zich over beide laat heendrijven: de magt der publieke opinie. Voor velen, voor de meesten misschien klonk de stem Gods noch van de kansels der geestelijkheid, noch uit den vertaalden Bijbel: voor velen was de stemme des volks de stemme Gods. De vraag drong zich op en eischte hare oplossing: wat te doen, wanneer wettige instellingen in strijd bleken met de ontwikkeling der natie, wanneer het behoud van gene ten koste zijn moest, niet alleen van welvaart en bezittingen, maar ten koste zelfs van het bloed en leven van deze? wanneer hij, die die instellingen gehandhaafd wilde, die hoop niet anders kon verwezenlijkt zien dan door eenen burgeroorlog van des te onzekerder uitslag, naarmate de meerderheid op de zijde der bestrijders kon schijnen. Wat voor dertig jaren een beroemd staatsman van onzen tijd zeide: ‘La démocratie coule à plein bord’, was ook op den tijd toepasselijk, welke de gebeurtenissen van 1566 voorafging en vergezelde; maar naar den aard diens tijds had zij niet de regten van den mensch, doch vaak de regten van den burger, en algemeen de regten | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
van ieder lid der Christelijke kerk op haren banier geschreven. Voor drie jaren ving ik de mededeeling van eenige resultaten van mijn onderzoek in het tijdschrift de Gids aan onder den titel: ‘Cartons voor de geschiedenis van den vrijheidsoorlog’. Ik heb niet meer dan één artikel medegedeeld, omdat sedert dat tijdschrift van vorm veranderdeGa naar voetnoot1); maar in dit artikel trachtte ik te betoogen, dat het voortbestaan van den adelstand, zooals die toenmaals in de Nederlanden aanwezig was, onmogelijk worden moest, indien de beweging, waaruit de opstand tegen Spanje voortkwam, gelukkig en overeenkomstig haar beginsel zou slagen. Ik trachtte aan te wijzen, dat de Hervorming, eenmaal de huizen onzer aanzienlijken binnengedrongen, daarin onrust, tweespalt en eindelijk den ondergang bragt, en dat de ondergang des adels, zooals die toenmaals een hoofdbestanddeel van het staatsligchaam was, niet alleen een vorm, maar een wezenlijk deel en een middel uitmaakte der algeheele staatsomwenteling. Indien de algemeen gehuldigde stelregel, dat de ontbinding van het familieverband een begin is van de slooping van het staatsverband, waar is, dan kon een slag aan den adel toegebragt, of een in zijne eigene aderen kruipend verderf geen ander gevolg hebben, in een tijd, waarin de adel zoo niet bij uitsluiting, ten minste bij uitnemendheid het eigentlijke, wettige familiewezen vertegenwoordigde. Ik kan mij niet ontgeven, dat de Hervorming, bijzonderlijk de Calvinische, een doodelijken slag aan het bestaan dier bevoorregte klasse hebbe toegebragt, en ik vind de bevestiging dier stelling daarin, dat die stand zich sedert gehandhaafd en hersteld heeft voornamelijk op twee voorwaarden, welke het Calvinismus standvastig moest verwerpen: terugkeering en volharding in den schoot der kerk en verloochening van den handelstand, voor zooverre men geen geldschieter of betaalmeester van koninklijke of keizerlijke legers wilde worden. De beroemde Ranke (Historisch-Politische Zeitschrift, I S. 223) heeft uitvoeriglijk betoogd, dat het Protestantismus in Duitschland in zijne uiterste staatkundige gevolgtrekkingen is gestuit geworden, en dat het status quo, door den vrede van | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Augsburg geschapen, tevens een soort van verdrag tusschen de belangen des adels en die der kerk tot stand bragt. Ik poogde uit diezelfde redenering af te leiden, ten eerste: de voorliefde, die de adelstand, bijzonder de hoogere, in het algemeen voor de Luthersche instellingen betoonde; en ten tweede, dat toen hier te lande het Lutheranisme onder den drang en den ijver van het Calvinismus bezweek, het belang van zijnen stand den adel noopen moest, om of eene schrede achterwaarts te doen en zich de vergiffenis van Alva en Requesens onder goedkeuring van den H. Vader te laten welgevallen, of zijne voorregten in de wieling der Calvinistische democratie te werpen, die van alle kanten hare golven hoog sloeg. Ik wensch wel verstaan te worden: de ondergang van den adel in zijn oude hooge beteekenis (het feudaalwezen, voor zoo verre het nog bestond) was door vele en verschillende oorzaken voorbereid, van de Hervorming onafhankelijk: door de verwijdering van het koninklijk hof uit het middelpunt des bestuurs, - door den vrede die het zwaard, waarvan zij geleefd hadden, den edelen uit de hand nam en die hen tot vorstelijke weelde bij ingekrompen inkomsten veroordeelde, - door het meer en meer op den voorgrond treden van den intellectuelen invloed, die nevens den Adel van het zwaard den Adel van den tabbaard deed opstaan,- door de verslimmering van de zeden des adels zelven, hetzij die op het voorouderlijk slot heerschte of in adelsstiften en kapittels een onderkomen had gezocht; maar de laatste, de genadeslag bragt de Calvinistische Hervorming aan het ondermijnde gebouw toe. Het was de evangelische gelijkenis van den nieuwen wijn in oude zakken, welke hier hare vervulling vond. Ik schreef mijne beschouwing met het beeld des onsterfelijken Zwijgers voor den geest, zooals hij sneefde in de ledige zalen eens verlaten kloosters, met het simpel kalotje op het door zorgen gekrenkte hoofd, met den bijna burgerlijken tabbaard om de leden, maar magtiger dan ooit hier in de harten van duizende onderdanen, laat ik liever zeggen, medeburgers. En naast mij lagen de oorkonden, waarin hij geschetst werd als de waardige opvolger der Hendriks van Nassau, Renés van Chalons, Maximiliaans van Egmont, de grootste heer van het Bourgondische hof, en zoo iemand, jaloersch op die grootheid, te midden van een | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
stoet van dienstbare edelen, de pracht van Granvelle en het aanzien der Landvoogdes door het zijne overschaduwend, in zijne paleizen een leerschool stichtend voor vorstelijke weelde. Voorzeker is zulk eene gedaanteverwisseling een bewijs voor de verhevenheid van zijnen geest en de kracht van zijn karakter; maar zij is tevens de maatstaf der geweldige veranderingen, welke de tijd baarde en waarin honderden anderen, die meer of minder schitterende voorouders, maar zeker veel minder bekwaamheden, minder volharding, minder reinheid van bedoelingen bezaten dan hij, moesten ondergaan.
Het was deze beschouwing, welke mij op eenen zijweg voerde, welke niet zoo vruchtbaar in uitkomsten als lang was: ik bedoel een onderzoek naar den toestand des adels, zijne uiterlijke betrekking tot de Hervorming, de waarschijnlijke beweegredenen van zijne aansluiting aan de nieuwe orde van zaken. De naaste aanleiding was een register, dat onder de Pièces de XVIme siècle, uit de verzameling van den Heer Lammens afkomstig in het Archief alhier wordt bewaard. Het is een staat der ingevorderde schulden van de door den Raad van Beroerten onder Braband verbeurd verklaarde goederen, uit den boedel van den ten jare 1570 overledenen secretaris Facuwez afkomstig. Ik heb mij niet kunnen onthouden eenige uitgaven, waarmede de boedels des Prinsen van Oranje, der Graven van Egmont en Culemborg en van andere Edelen, maar inzonderheid die des Graven van Hoorne bezwaard waren, op te teekenen. Vooral de tafelweelde moet in die dagen buitensporig, en de hofhouding der Grooten vorstelijk zijn geweest. Maar nog grooteren prijs stelde ik op de aanwijzingen, welke ik daaruit erlangde omtrent sommige verbondene en verbannene Edelen, die in het omslagtige werk van Te Water niet of verkeerd zijn opgegeven. Vooral gaven mij die rekeningen opheldering omtrent familieverbindtenissen der betrokkenen, en meer dan immer werd mij duidelijk, welk eene rol bloedverwantschap in de zaak van het verbond der edelen heeft gespeeld. Door de rekening van Facuwez en de aanteekeningen daaruit opgezameld, werd ik als onwillekeurig geleid om de overige rekeningen der verbeurdverklaringen hier voorhanden te | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
onderzoeken. Zij zijn in grooten getale aanwezig voor de provinciën Brabant, Limburg, Luxemburg, een groot gedeelte van Vlaanderen en Henegouwen. De overige rekeningen voor de nog meer zuidelijke gewesten bevinden zich te Rijssel. Dit onderzoek vermeerderde de proeven en bijzonderheden voor gedeeltelijk reeds van elders verkregene resultaten. Ik acht het noodig, die resultaten eenigermate te specificeeren. 1o. Aanvulling en zuivering van de bekende lijsten der verbondene Edelen, zooals die door Te Water en anderen zijn opgegeven, en verbetering van verkeerde aanwijzingen omtrent daarin vermelde persoonen. Ik laat die in eene aanteekening hiernevens volgenGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
2o. Ofschoon Brabant en Vlaanderen het aanzienlijkst aantal Edelen aan het Verbond leverden, springt het in de oogen, dat het beweren van Burgundus en andere schrijvers niet volkomen | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
waar is, alsof sommige provinciën (Artois b.v.) genoegzaam geheel zuiver bleven van het kwaad van ketterij en opentlijken wederstand. Familieverbindtenissen waren meestal van beslissenden invloed op de gezindheid der leden van denzelfden stam. De voorbeelden der Boetzelaers, der Renesses, der Merodes, der De Fiennes waren niet de eenige proeven van den invloed der betrekkingen van bloedverwantschap. Vooral in Namen, Henegouwen en Luxemburg was dit punt beslissend voor de partij, welke de Edelen omhelsden. 3o. De inzage der rekeningen heeft mij overtuigd, dat, met uitzondering misschien van Lodewijk van Nassau, geene vreemde Edelen aan het verbond hebben deelgenomen. Te Water had eene tegenovergestelde meening omhelsd; maar bij nader onderzoek blijkt zijn gevoelen onhoudbaar. Pieter d'Andelot was wel van afkomst een Bourgondiër; maar hij woonde te Enghien, was leenman des konings in Henegouwen en Artois, en had eene aanzienlijke Brabandsche weduwe ter vrouwe. Als Bourgondiër kon hij buitendien tot de onderdanen en leenmannen des Konings worden gerekend. Want evenals in Friesland, had men ook in Bourgondië eene soort van filiaal-eedgenootschap tot stand gebragt, dat daar onder den naam van Broeders van Ste Barbara bekend was; een der magtigste edelen uit Bourgondië, De Rye, behoorde er toe. Hetzelfde geldt omtrent de beide Montfalcons, die elders Savoyaards, elders Bourgondiërs worden genoemd. In de | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
taal dier dagen werden beide nationaliteiten niet scherp onderscheiden. Beide intusschen waren in Brabant gevestigd, en hadden daar hunne bezittingen. Claude van Thieusieu, heer van Belmont, wordt opgegeven, als uit Savoye afkomstig; maar zelf woonde hij in de stad Lier en had eene zuster van den Tresorier Schetz in huwelijk. Bartholomé de la Valle, die een Italiaan of Piemontees genoemd wordt, schoon hij met de edelen op den eersten Junij 1568 het leven verloor, wordt echter in zijn vonnis niet van deelgenootschap aan het Compromis beschuldigd. Het berigt van Michaël ab Isselt (Sui temporis historia, p. 143. U.) moet dus voor het minst als onzeker worden aangemerkt. Lanoue's onderteekening heeft Te Water zelf reeds verworpen (IIIe Dl. bl. 170). Reinier de Sultz, voor wien Te Water eene Duitsche afkomst vermoedde, heb ik nergens vermeld gevonden, maar wel onder de verbannenen een Jaspar de Sultz, die te Mechelen woonde en in den omtrek dier stad en van Leuven leengoederen bezat. Eindelijk zou men met veel waarschijnlijkheid tot de verbondene edelen den beroemden Duitschen overste, Herman van Westerholt, kunnen brengen; maar ook deze was door zijn huwelijk aan de Renesses vermaagschapt en leenman des Konings in den lande van Utrecht. Omtrent Sonoy zie men Te Water Dl. III bl. 300. Ik geloof, dat men volgens dit alles als regel kan stellen, dat geene andere Edellieden dan leenmannen des konings en die tot de dusgenaamde Neder-Bourgondische erflanden behoorden, het verbond hebben geteekend. 4o. Opmerkelijk is, hoe vooral ten dezen tijde de Adel van den tabbaard of die zijne verheffing aan hofdienst te danken had, den boventoon verkreeg ten koste van den Adel van oude afkomst, voor zooverre die niet door aanzienlijke ambten of vorstelijke gunst werd gerugsteund. De Granvelles waren daarvan een in het oog vallend voorbeeld; maar ook de Marnixen, de Boutons, de Sauvages, de Bliouls, de Schetzen hadden daaraan hunne grootheid te danken. Het blijkt uit de genoemde rekeningen der verbeurdverklaringen, dat zij juist de rijkste in bezittingen waren, zoowel door eigene leengoederen als door erfelijke renten op die van den ouderen adel. Dit verschijnsel werd een bron van ontevredenheid en onrust voor den in invloed geringe- | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
ren, in afkomst aanzienlijkeren Adel in de meer afgelegene gewesten, als Gelderland, Namen, Luxemburg. Van daar dat er bij het toestaan van beden herhaaldelijk op aangedrongen werd, dat ten minsten even veel raadslieden van Adel als mannen van den tabbaard in de gewestelijke raden zouden worden toegelaten. De Groote raad van Mechelen was vooral der oude feudaliteit een steen des aanstoots, en die raad handhaafde zijne gewijsden met kracht en strengheid. Overigens verdiende de Adel weinig beklag om den wille van hare eigene buitensporigheid: doodslagen en rooverijen waren geene zeldzaamheid en schoon de regeering te dien opzigte niet verschoonend te werk ging, was zij echter magteloos tegen de middeleeuwsche vooroordeelen, ten gevolge waarvan dergelijke misdaden of door geld gezoend werden, of ten gevolge der voorspraak van de leden deszelfden stams, die ten voordeele van den schuldige de handen ineensloegen, ongestraft blevenGa naar voetnoot1). Hoe verre het jus asyli zich uitstrekte, blijkt onder anderen uit een voorbeeld, dat ik in Luxemburg aantrof. Een soldaat der bezetting van Diedenhoven had zich na een onverschoonlijken manslag in een huis binnen die stad geborgen. De bevelhebber Bernard van Schauwenborg, tevens onderstadhouder van Luxemburg, eischte in alle behoorlijke vormen den misdadiger op, en eerst nadat de eigenaars van het huis (de Heeren van Rollingen (Ravelle), erfmaarschalken van Luxemburg) geweigerd hadden den vlugteling in verzekerde bewaring te houden tot nadere beslissing van het Hof, deed hij den misdadiger grijpen en wegvoeren. Het gansche geslacht der Rollingens raakte over die schending hunner regten in beweging en vorderde, dat de onderstadhouder den gevangene terugbragt, van waar hij hem had weggevoerd. Bernard van Schauwenborg werd veroordeeld, nadat meer dan een jaar in regtsgedingen verstreken was; de Raad van Mechelen deed hem op zijne beurt vervolgen, en alles eindigde met de invrijheidstelling van den doodslager. | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Onder dezelfde registers van de Rekenkamer trof ik er een aan, dat in het bijzonder voor mijne nasporingen dienstig mag gerekend worden. Dit register bevat ongeveer twee honderd vonnissen, meest door den Raad van Beroerten of op diens advijs door den beruchten provoost van het Hof Jan Grauwels gewezen. Alle die vonnissen hebben betrekking tot Brabant en tot hetgeen oudtijds tot Brabant werd gerekend: Maastricht en Limburg over Maas. Een paar vonnissen hebben als bij uitzondering Luxemburgers tot voorwerp. Alle zijn onuitgegeven en voor de vaderlandsche geschiedenis niet minder gewigtig dan die voor bijna eene eeuw door Marcus aan het licht werden gebragt en waarvan Wagenaar en Te Water om strijd partij hebben getrokken. Die vonnissen loopen over de jaren 1568-1571 en zij leveren dus niet alleen eenige nieuwe bijzonderheden voor de onlusten van Antwerpen, Brussel, 's Hertogenbosch en Lier gedurende de regering van Margaretha van Parma, maar ook voor het aandeel, dat bijzondere persoonen zoowel als geheele steden, zooals Diest en Leeuw, namen aan de zaak des Prinsen van Oranje, toen hij in 1568 tegen den Hertog van Alva in het veld verscheen. Om van bijzondere persoonen te gewagen, ik heb aan dit register de vonnissen te danken van Philips van Marnix van St. Aldegonde en zijnen broeder van Tholouze, van Jan van Hoorne, baron van Boxtel, van Karel van Boisot, van Willem van der Marck-Lumey, van Jeronimus 't Seeraerts, van Jacob van Wesembeecke, van Marco Perez en anderen. Ik vond in deze vonnissen ophelderingen omtrent de geheimzinnige zamenzwering, omstreeks Paschen 1568 tegen den Hertog van Alva gesmeed, als hoofden waarvan Jan de Mol, Heer van Oetingen, Jaspar van der Noot, heer van Carlo, en eenige dienstmannen van den Graaf van Egmont worden opgegevenGa naar voetnoot1). Een ander vonnis is geslagen tegen de dappere krijgsmakkers van Herman de Ruyter in zijne stoute onderneming op Loevestein; doch ik wil mij niet in gebeurtenissen verdiepen, welke de grenzen overschrijden van het door mij gekozen tijdvak. Aan dit register sluit zich uit den aart der zake de inhoud dier cartons aan, waarvan ik in den aanvang melding maakte en die in den slechtsten toestand der vergetelheid waren prijsgegeven: | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
de cartons, welke de advijzen, vonnissen en andere acten van den zoo beruchten Bloedraad bevatten. Zij zijn van onderscheidenen oorsprong en dagteekening. Grootendeels schijnen het stukken te zijn, die destijds op de Rekenkamer zijn gedeponeerd; doch de dubbelden van dezelfde stukken, de originele vonnissen, de brieven tusschen Vargas, Olzignano, Hessels, Alonço de Ulloa. bevelhebber van het kasteel van Gent, en Juan de Torres, bevelhebber van Vilvoorde, gewisseld, zijn waarschijnlijk uit de archieven van den Bloedraad zelven afkomstig. De Bloedraad werd namelijk in 1574 opgeheven bij de acte van acceptatie, waarbij Requesens de bede van de Staten aannam, tot welker uitdrukkelijke voorwaarde deze de opheffing van dit buitengewoone geregtshof hadden gemaakt. Bij de acte van Requesens werden tevens alle nog aanhangige processen naar de Provinciale hoven verwezen. Het is dus waarschijnlijk in de archieven van deze, dat het nog ontbrekende omtrent de onlusten en de vervolging, welke haar verving, zal zijn aan te treffen. Andere stukken echter hebben blijkbaar tot de nalatenschap van Mr. Jan de Brune behoord, die omstreeks het jaar 1569 overleed en een der werkzaamste ambtenaren van den Raad van Beroerten was geweest. Het tijdvak, dat de cartons omvatten, loopt van het jaar 1567 tot op 1575; stukken van vroegere dagteekening en het gedrag rakende van bijzondere persoonen, die zich in de onlusten van Doornik en Valenchijn ten jare 1562-1563 onderscheiden hadden of voor het uitbreken der eigentlijke onlusten in verdenking van ketterij waren geraakt, zijn als annexen met de hoofdoorkonden van lateren datum verbonden. Andere stukken liggen in dezelfde cartons verstrooid, welke aan den inhoud geheel vreemd zijn; b.v. de correspondentiën van den Hertog van Alva met den graaf van Boussu en den admiraal Adolf van Bourgondië, heer van Wackene; eenige papieren uit het tijdvak van Don Juan, waaronder de notulen van eenen krijgsraad, op het kasteel van Namen gehouden betrekkelijk de voortzetting van den oorlog tegen de Staten; eene correspondentie zelfs van Graaf Karel van Mansfeldt van het jaar 1590. De stukken echter, welke van retrospectieven aard zijn en tot de regtshandelingen van den Bloedraad zelven behooren, geloof ik niet te laag aan te slaan, wanneer ik hun getal tot ongeveer | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
tienduizend breng. Ik zal die stukken eenigszins nader specificeren en onder zekere rubrieken brengen. 1o. Rekeningen van onderscheidenen aard, door de buitengewoone commissarissen ter zake der troebelen, de beambten van het geregt, de gewoone of buitengewoone ontvangers met het ten uitvoer leggen der verbeurdverklaringen belast, bij den Raad van Beroerten ingeleverd. Die stukken, welke misschien een vierde der geheele verzameling uitmaken, kunnen gerust ongelezen ter zijde worden gelegd. Slechts enkele hebben een zeer bijzonder belang, minder voor de geschiedenis dan als antiquarische curiositeit. Ik reken daaronder inventarissen, als die van het huis van Egmont te Gend, een inventaris van de pergamenten en charters, op het huis te Weerdt in de nalatenschap des Graven van Hoorne voorhanden, een inventaris van de boekerij van Brederode te Vianen, eene rekening van de onkosten voor het afbreken van het Hof van Culemborg te Brussel, en verschillende plannen voor de schandkolom op te rigten op het ledige erf. 2o. Indagingen der in de onlusten betrokkene persoonen, meestal in triplo overeenkomstig de drie termijnen van verstek. Die indagingen geven slechts de namen der persoonen op, welke ingedaagd werden, den termijn om te verschijnen, het regtsgebied, waaronder zij geacht werden te behooren. Omtrent de misdaden, die hun werden aangetijgd, leeren zij niets. Ook deze stukken kunnen over het geheel ter zijde worden gelegd. Slechts nu en dan leerde ik daaruit een of ander persoon, die in de geschiedenis of in mijne oorkonden genoemd wordt, nader kennen. Het geheel geeft aanleiding tot eene statistische begrooting van het aandeel, dat de onderscheidene steden en landstreken aan het verzet tegen den Koning of aan de Hervorming hebben genomen. Ik moet er bijvoegen: het heeft de kwade meening, die ik uit de tot dusverre bekende geschiedenis van den Bloedraad had opgevat, niet alleen versterkt, maar overtroffen. Ik had tot op dat oogenblik een zeer onvolkomen denkbeeld van de ontvolking en het verderf des lands, waarvoor Alva en zijn aanhang niet hebben teruggebeefd. 3o. Processen, voor den Bloedraad gevoerd tegen officieren, welke, met de uitvoering der vonnissen belast, die taak kwalijk vervuld hadden, of processen ten gevolge dier vonnissen zelve | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
ontstaan, reclamatiën van schuldeischers en renteheffers op de verbeurdverklaarde goederen. Ook in deze stukken is weinig vruchtbaars aan te treffen. Enkele slechts leveren bijzonderheden omtrent ons van elders bekende persoonen, hunne familiebetrekkingen en huiselijke omstandigheden. Zoo is het proces van Jan Martens, rentmeester des Prinsen van Oranje te Breda, niet zonder belang, omdat het over de onderlinge betrekkingen van Brederode, Mansfelt, den Prins zelven, vooral omtrent Palamedes van Chalons (insgelijks, helaas, een der edelen, die voor een schandelijken afvalGa naar voetnoot1) het behoud hunner goederen kochten) eenig licht verspreidt. Maar bij uitzondering moet ik een dier processen als hoogst gewigtig vermelden. Het is dat van Gilles Joly, die wegens valsche aanklagt en opruijing en omkooping van getuigen teregt stond. Ik heb in mijn vorig rapportGa naar voetnoot2) gesproken van het Compromis der kooplieden, van hunne verbindtenis met den adel en met de consistoriën, van den Doornikschen advokaat Gilles le Clercq, die de ziel en adem was van alle deze onderhandelingen. Ik heb toen gemeld, hoe het opligten zijner papieren omstreeks Junij 1567 de Landvoogdes, volgens haar eigen schrijven, op het spoor had gebragt van alle de plannen en ondernemingen der bondgenooten, en hoe diezelfde papieren naderhand den Bloedraad bij zijne vervolgingen tot rigtsnoer en bewijsstukken hadden gediend. Ik vermeldde tevens, dat overblijfselen van die papieren waarschijnlijk gevonden werden in de verzameling van Lammens: Pièces relatives aux troubles du XVIme siècle. Sedert heeft de Heer Gachard in zijne Correspondance de Philippe II p. 557 en Additions p. 651 van hem gesproken. Hij had evenwel de stukken niet gezien, welke mij sedert in handen zijn gevallen. Gilles Joly was een dier verfoeijelijke wezens, ware beeldtenissen van den geest des kwaads, welke deze voor de tijden van algemeenen jammer schijnt te besparen, opdat zij de som der menschelijke ellende door hunne kwaadaardigheid helpen vergrooten. Hij was uit Hervormde ouders geboren: zijn vader was om zijn geloof te Doornik vervolgd geworden en, zoo niet hij zelf, dan toch waren zijne medeaangeklaagden slachtoffers van den | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
brandstapel geworden. De zoon hield zich langen tijd in Duitschland op, en te Doornik teruggekeerd, wist hij het vertrouwen te winnen der Hervormden, welke hem als een ijverigen aanhanger, als een martelaar van hunne, belijdenis beschouwden. Zelfs de brave Guido de Bres werd door het vroom uiterlijk van Gilles misleid. Sinds echter leed diens goede naam een geweldigen schok. Een valsche munter, te Doornik ter dood veroordeeld, betigtte Gilles Joly als zijn medepligtige. Hij ontging echter de straf, wees een ander als den eigentlijken schuldige aan en verwierf van de Landvoogdes vrijgeleide om dezen op te spooren. Uit Doornik gebannen, zette hij zich te Antwerpen neder, en andermaal slaagde de huichelaar er in om het vertrouwen der Hervormden te verwerven; hij hernieuwde er de betrekking met zijne voormalige stadgenooten, die tevens aan het hoofd der Calvinisten stonden, Mr. Gilles le Clercq en Nicolaas Taffin, trad met hen in briefwisseling en stelde zich langs dien weg in het bezit hunner belangrijkste geheimen. Daarmede toegerust, wendde hij zich tot d'Assonleville, Berlaymont, Armenteros en andere vertrouwde raadslieden der Landvoogdes, om hun zijne wetenschap te verkoopen, en voorts den eerloozen rol van verspieder te spelen. Hij vervulde die taak, zooals hij het slechts van zijnen meester, den duivel, had kunnen leeren; want schoon hij herhaaldelijk de Cardinalisten, ja eenmaal zelfs den Prins van Oranje omtrent de raadslagen zijner voorgewende geloofsgenooten had onderrigt, bleef hij echter het algemeen vertrouwen van deze genieten. Reeds eenmaal had hij gewigtige papieren aan Gilles le Clercq ontfutseld, en sedert deed hij eene nieuwe ontdekking. Hij spoorde de plaats op, waar dezelfde Le Clercq de gedenkschriften van het Verbond der kooplieden had verborgen en leverde die in handen der Landvoogdes. Hij won daarmede opheffing van het banvonnis, te Doornik tegen hem uitgesproken, en eenen vrijbrief voor alle misdaden, behalve voor schennis van goddelijke en menschelijke Majesteit. Den invloed, door hem als verklikker verworven gebruikte hij aanstonds om zijne vijanden, om 't even te regt of te onregt, in het verderf te storten: in de eerste plaats den officier van het baljuwschap van Doornik, welke hem vroeger als valschen munter had vervolgd, en om dezen en anderen, tegen wie hij eenen ouden wrok | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
koesterde, om goed en leven te helpen, kocht hij getuigen om en zeide hun de les voor van wat zij voor den Bloedraad of diens commissarissen hadden te verklaren. De gevlugten uit Valenchyn, Doornik en andere plaatsen, die zich te Antwerpen ophielden, wees hij den leden van dat vreeselijk geregtshof aan en droeg er roem op, dat hij dan eens zeventien, dan weder zestig persoonen aan den geregte, dat wil zeggen aan strop of brandstapel, had overgeleverd. In dien tusschentijd werd hij op een gewigtiger jagt afgezonden. Het gold den gevaarlijken en rusteloozen Gilles le Clercq zelven; om dezen in handen te krijgen, zond de Landvoogdes hem naar Duitschland met een vrijgeleide-brief voor den beklaagde, waarbij hem vergund werd, vrij en vrank naar het Vaderland te komen en te keeren. Le Clercq evenwel was te geoefend zamenzweerder om zich aldus te laten verschalken, en toen eene tweede dergelijke poging, onder de regering van Alva ondernomen, andermaal was mislukt, zag Gilles Joly met den roem zijner behendigheid zijn aanzien tanen. De gewezen stedehouder van het baljuwschap te Doornik, door Joly's toedoen in handen van den Bloedraad geraakt, wreekte zich door eene lange reeks van beschuldigingen op zijnen aanklager. Joly raakte in hechtenis, doch werd eerlang onder borgtogt geslaakt. Een paar jaren later verviel hij opnieuw in handen van het geregt, onder de hernieuwde beschuldiging van valsche munt te hebben verspreid. De Raad van Mechelen echter en Alva zelf, met eene naauwgezetheid, welke zij jegens eerlijke lieden niet altoos in acht namen, verklaarden den vrijbrief van Margaretha van Parma als bij voortduring geldig, en nogmaals ontkwam Gillis Joly hechtenis, pijnbank en strafGa naar voetnoot1). Ik heb uitvoerig van dezen eerloozen persoon gewag gemaakt, omdat hij als de werkzaamste handlanger, eerst der buitengewoone commissarissen van Margaretha, vervolgens van den Raad van Beroerten te beschouwen is. Door hem kwamen zij in het bezit der gewigtigste corpora delicti, en de feiten, in de verhooren van Egmont en anderen aangevoerd, de misdaden, in de vonnissen der verbondene Edelen aangetijgd, zijn hoofdzakelijk uit die | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
bron geput. Twee gevulde koffers met brieven van de consistoriën, van de verbondene edelen en van andere persoonen, in de onlusten betrokken en door Gilles le Clercq voor zijne ballingschap, deels te Antwerpen, deels te Brussel verborgen, werden door hem aan Viglius, Berlaymont en Berty in handen gesteld. Op dezelfde wijze kwamen de vervolgers in het bezit van een dagboek des mans, die in en buiten de Nederlanden de gewigtigste zendingen voor de zaak der gewetensvrijheid had vervuld en beurtelings aan Lodewijk van Nassau en aan den graaf van Hoorne tot geheimschrijver had verstrekt. Men mag hiernaar beoordeelen, hoe onvoorzigtig het zij, als kwaadwillige verdichtsels te verwerpen, wat sedert door de beambten van den Raad van Beroerten tegen de aangeklaagden werd geformuleerd. Ik acht, dat er voor die beschuldigingen meer grond van waarheid bestaat, dan (voor die) in de brieven, door Alonço del Canto, Fray Lorenço de Villavicencio en andere aanbrengers bij den koning of door partijdige raadslieden, zooals Armenteros of D'Assonleville, geschreven. Zoo op gezag der geschriften van Gilles le Clercq de pogingen tot gewapenden wederstand tegen den Koning, het in de hoogere kringen ontworpen of voorbereide plan der beeldstorming, de wervingen in Duitschland en de verstandhouding met de vorsten en steden van dat land niet kunnen ontkend worden, hetgeen in de bovengenoemde oorkonden niet gemeld is en van elders den verbondenen of opgestanen Nederlanders wordt aangedicht, zooals b.v. verstandhouding met de natuurlijke vijanden des lands, de FranschenGa naar voetnoot1), algemeene priestermoord enz., kan op dienzelfden grond als valsch worden beschouwd. | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
4o. Verzoekschriften, door edele en burgerlijke persoonen ingeleverd, die op de lijst der ingedaagden gebragt, zich wegens de hun opgedrongen misdaden òf verontschuldigden òf verlof verzochten hunne zaak voor het Hof te mogen voeren, òf eindelijk sedert 1570 om te mogen worden opgenomen in de algemeene vergiffenis, door den Hertog van Alva afgekondigd. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar geene oorkonden zijn geschikter om mijne meening omtrent de grenzenlooze zwakheid des Adels en de krachteloosheid van het eedgenootschap te bevestigen. De appostille namelijk op de eerstgenoemde soort van verzoekschriften behelsde gewoonlijk, dat de requestrant binnen dertig dagen alle zijne bewijsstukken benevens een opgave van alle zijne bezittingen had in te leveren. Ik vind onder mijne stukken eene lijst van niet minder dan honderd edellieden, teekenaars van het verbond, welke aan dien eisch hebben voldaan. En nog zijn daaronder niet die opgeteld, welke voor of omstreeks de vergadering van St. Truyen hun deelgenootschap aan het Compromis hadden opgezegd. - Eene aanzienlijke plaats daarentegen beslaan er de Friesche edellieden. Ziehier wat te hunnen opzigte te zeggen valt. De vrije Friezen, hoe verhard ook in wederstand tegen al wat oppermagt heette, zijn, waar het zamenwerking tot het groote doel van allen, gewetensvrijheid, gold, arbeiders van de elfde ure geweest, indien zij zelfs dien naam verdienen. De rekwesten, door Edo Gerbranda, Hessel Emingha en Sippe Meckama, ten einde in hunne verdediging gehoord te worden, bij Alva ingediend, geven ons belangrijke maar geene vleijende inlichtingen omtrent het aandeel, dat Friesland aan de eerste vrijheidsbewegingen nam. Al wat Te Water (Dl. I bl. 91-99) naar de berigten van Winsemius heeft medegedeeld, en vooral de door hem uitgegeven brief van koning Philips aan het Hof van Friesland, bewijzen mijns inziens ten duidelijkste, dat de eerste poging van Brederode en Lodewijk van Nassau, om den Frieschen adel in het verbond te trekken, mislukt zij. De aanwinst van Sjoerd Beyma en Hartman Galama is misschien de eenige, welke het verbond te | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
dier tijd in Friesland heeft gemaakt. Eerst in Augustus 1566 kwam een aanmerkelijk gewijzigd verbondschrift (tot stand), het Kleine compromis, zooals Alva het noemde, waarvan wij ons verheugen den tot dusverre onuitgegeven tekst te kunnen mededeelenGa naar voetnoot1). Die tekst maakt duidelijk, hoezeer dit stuk van het eigentlijke verbond afwijkt. Eene bijzonderheid, die het Kleine compromis onderscheidt, is dat ook onedelen daartoe toetraden. Kwam het verbond der Friezen laat tot stand, het was daarom niet langer van duur. De Friesche edellieden verzamelden zich op aandrang des Graven van Aremberg in Januarij 1567 ter zelfder plaatse, waar zij het verbond vijf maanden vroeger hadden bezworen; hier werd ten overstaan van Idzard van Grovestins, Haring van Glins en Tjaerdt van Holdinghe de acte verscheurd en in het vuur geworpen. Van toen af hadden Beyma, Galama, Bonga en anderen, die aan het hoofd der beweging hadden gestaan, niets over dan de gevaarlijke kans om zich in de armen van Brederode te werpen. Eene andere klasse van verzoekschriften dagteekent van het oogenblik, waarop door Alva in 1570 de algemeene vergiffenis afgekondigd was. Ik kan de stelling, door Wagenaar Dl. VI. bl. 316 uit Bor overgenomen, ‘dat hiervan slechts weinige en geringe lieden zouden hebben gebruik gemaakt’, niet bevestigen. | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Integendeel de regenten en ambtenaars, die min of meer aan de overige onlusten schuldig gerekend waren, namen die gelegenheid te baat, om aan het einde te geraken der processen, waarin zij meestal door nijd en wangunst waren betrokken. Hunne met dat doel ingediende verzoekschriften bevatten nu en dan eenige inlichtingen omtrent hunne ambtsvoering voor of in de jaren 1566 en 1567. Van dien aart zijn de verzoekschriften van de baljuws van Schiedam, 's Hage, Doornik, van de burgemeesters van Harderwijk, Tholen en andere plaatsen. Reeds Margaretha van Parma had opentlijk en in het geheim bij den Koning geklaagd over de traagheid van de overheden in het vervolgen der schuldigen aan oproer en ketterij, en hoe geducht de Bloedraad zich wreekte over de teleurstelling, welke de regering van die zijde had ondervonden, leeren deze oorkonden. Immers wat er ook van hunne toegefelijkheid moge geweest zijn, alle de opgegevene persoonen bewezen op het overtuigendst, dat zij noch den Koning noch der katholyke godsdienst ontrouw waren geweest; de advijzen van den Bloedraad erkenden, dat de beschuldigingen tegen hen ingebragt het onzuiver gewrocht van vijandschap en oude veten waren; desniettemin werden zij alle ongeschikt verklaard, om voortaan den Lande te dienen en meestal voor twee of meer jaren in een klooster gestoken, om daar goede leering en tucht te ontvangen. 5o. Eene geheele reeks van onuitgegevene vonnissen, meestal de originele zelve met de onderteekening van Alva's secretaris, Steven Prats. Ik trof daaronder de sententiën aan, tegen de edelen gewezen, welke tegelijk met Egmont en Hoorne het slachtoffer werden der gruwelijke rechtspleging van Junij 1568. Van die vonnissen zijn geene andere tot dusverre medegedeeld, dan die der beide Friezen, der gebroeders Blois en van Ilpendam door Marcus (blz. 72-82), die van de Batenburgen door Van Hasselt (Stukken voor de Vaderlandsche historie, I Dl. bl. 251, 252). De overige zijn onuitgegeven en daaronder zeer belangrijke, zooals van Pieter d'Andelot, Jan van Montigny, Heer van Villers, Philips Triest, en de gebroeders Philips en Pieter Wattepaste. Zoo schrijf ik dien naam, gelijk zij in hun vonnis en in alle verhooren voorkomt. Zij waren afkomstig uit eene oude familie van het dusgenaamde Pays | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
de la Leue, waarvan het stedeken Laventhie de hoofdplaats was, en aldaar domi principes. Hun vader, die sedert insgelijks het hoofd verloor, was daar in de regering en de hoofdsteun der Hervormden. Hoe Te Water ze, in navolging der Antwerpsche kronijk, tot een geslacht van Aelst heeft kunnen brengen, is mij onbegrijpelijk. Evenmin is het waar, dat zij tot de edelen gerekend werden of hun verbond hadden geteekend. De stereotype zinsnede des genoemden schrijvers: ‘Hunne verbintenis met de edelen tot verkrijginge van vrijheid was gronds genoeg voor Alva, om hen.... te laten onthalzen’, vervalt daarmede ten eenenmale. Zij waren vroeger misschien niet onschuldig aan den eersten beeldenstorm, vervolgens de voornaamste voorspraken der Hervormden ter verkrijging van vrije godsdienstoefening, en eindelijk - uitdrukkelijk vermeldt het hun vonnis - de hoofden dergenen, welke de wapenen tegen den koning opnamen en door Noircarmes verslagen werden. Evenals de Wattepastes moet men van de lijst der Edelen Constantijn Bruynseel, Bartolomeo de la Valle, Jean Rumault, Lodewijk Carlier, Firmin Peltier uitschrappenGa naar voetnoot1). Alle de genoemde hebben in dienst der Edelen ondergeschikte betrekkingen bekleed en waren gedeeltelijk vreemdelingen. Het stelsel, door Margaretha en de mannen der dusgenaamde orde gevolgd, behoefde niet overdreven, behoefde slechts met naauwgezetheid te worden gevolgd, om hen des doods schuldig te verklaren. - Dezelfde cartons boden mij inlichtingen omtrent de lijst, door Van Hasselt (dl. I bl. 301) opgegeven, met name omtrent Passchier | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
de la Barre, Mattheus Wattepaste, Hendrik (niet ‘Jean’) de Nedonchelle, Heer van Hannecamp, Christoffel Traisnel, Nicolaas de Salingre en Jean de Beaussart. Wat onderscheiden historieschrijvers omtrent het vreeselijk uiteinde des laatsten hebben opgegeven, vindt zich volkomen bevestigd. Ik voeg zijn vonnis in eene aanteeking hiernevens, als eene proeve van de wreedheid des Spaanschen dwingelandsGa naar voetnoot1). Als merkwaardig moet ik voorts de vonnissen vermelden, tegen de hoofden van het Gendsche consistorie uitgesproken, daaronder die van Frans Huereblocq, den schoonvader des in onze geschiedenis beroemden Mr. Pieter de Rijke, Jan Commelin, Maerten Dierckens. Voorts eenige vonnissen over de nagedachtenis der gestorvenen, Adriana van Hemsrode, weduwe van Giberchies, Philips van Wissekercke, Maria Heymans, weduwe van den rentmeester van het land van Brielle, Adriaan van den Kerkwerve. Ik vermeld Philips van Wissekerke met voordacht, omdat hij tot een Zeeuwsch geslacht behoorde. Hij overleed echter voor de komst van Alva en ontging daardoor het lot, dat zijnen landgenoot Jonker Jacob van Cats trof, die om zijne deelneming aan het verbond der Edelen en aan de invoering der Hervorming met ballingschap en verbeurdverklaring zijner goederen werd gestraft. Beide bewijzen, dat de stelling van Te Water, dat over het geheel de Zeeuwsche edelen aan den Koning en het Katholicisme zijn getrouw gebleven, eene kleine uitzondering toelaat. Eindelijk vermeld ik als merkwaardig een paar vonnissen, tegen geheele steden, met name tegen Diest en Leeuwe, uitgesproken, die als schuldig aan majesteitsschennis. met verlies van privilegiën en kostumen en met afbreking harer muren en poorten werden gestraft, omdat zij in 1568 het leger des Prinsen van Oranje zonder wederstand hadden binnengelaten. 6o. Eene tallooze menigte processtukken van verschillenden oorsprong. Ik bepaal mij weder alleen tot dezulke, die een retrospectief karakter hebben, en vermeld alzoo de verslagen der verschillende commissarissen, door Margaretha gemagtigd om | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
onderzoek naar de onlusten van 1566 te doen, welke die verslagen sedert aan haar of aan den Raad van Beroerten inzonden. Zij hadden eene plaats behooren te vinden nevens de justificatiën der steden boven vermeld, maar zij lagen hier in de cartons verstrooid en vergeten. Tot de noordelijke gewesten hebben betrekking het verslag der commissarissen omtrent de onlusten in Rijnland, Voorburg en elders, omtrentGa naar voetnoot1) die in de stad Groningen, Arnhem, Bommel en Breda. Hoevele van de hier voorhanden stukken tot 's Hertogenbosch betrekking hebben, heb ik hierboven opgegeven. - Tot de Zuidelijke Nederlanden behooren bewijsstukken voor de justificatie van Mechelen, en onderzoekingen door de gecommitteerden aldaar gehouden, voorts de rapporten der commissarissen van Belle (Bailleul), Yperen, Armentières, het zoogenaamde Pays de la Leue, Rijssel, Douai. Vooral is eene menigte stukken betrekkelijk tot de handelingen van Antonio de Ribera, als buitengewoon commissaris door den Raad van Beroerten naar Doornik gezonden, omdat zijne voorgangers te inschikkelijk schenen. Uit deze rapporten werden vervolgens door den Bloedraad uittreksels gemaakt, recueils des charges, zooals zij heeten, waarin de verdachte of betichte inwooners van elke plaats stonden aangeteekend, met aanwijzing der aan hen te last gelegde beschuldigingen, der getuigen die de verklaring hadden afgelegd, en de(r) bladzijde, waarop de bijzonderheden in het oorspronkelijk rapport te vinden waren. Op die wijze waren de recueils de charges ingerigt, welke ik van Maastricht, van Brussel, van Luxemburg hier aantrof. Eene andere soort van recueils werd uit die verslagen zamengesteld ten laste van voorname persoonen, wier proces voor den raad hangende was; ik vond die meestal in het Spaansch door den secretaris Prats overgezet en geschreven, eene enkele in het oorspronkelijk FranschGa naar voetnoot2). Op die wijze vindt men de punten | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
van beschuldiging bijeen tegen Brederode, Lodewijk van Nassau, den Graaf van Culemburg, van Hoogstraten, van Hoorne, tegen den Markies van Bergen, tegen Backerzeele en Anthony van Stralen, tegen den Markgraaf van Antwerpen en den Ambtman van Brussel. Vooral is te dien opzigte het libel tegen den Graaf van Hoorne opmerkelijk. Men vindt er den korten inhoud der drie en zestig artikelen tegen den Graaf van Hoorne in zijn proces (Supplément de Strada. T. I p. 103-133) medegedeeld, halfblads geschreven, en daartegenover de stukken opgegeven, waaraan die artikelen zijn ontleend. Als zoodanig komen inzonderheid de getuigenissen van d'Andelot en Van Stralen voor, die van Moulbais, Rassenghien en Warlusel; maar bovenal brieven, welke in handen van den Bloedraad waren geraakt, van den Graaf zelven, van Filips van Marnix, van Gilles le Clercq. Er wordt onder anderen een patent van den 8en October 1566 aangehaald, door den Graaf geteekend en gezegeld met zijn wapen, waarbij hij den genoemden Le Clercq in zijnen dienst stelde ; een bewijs van hetgeen ik beweerde, dat die Graaf dieper dan men meent in de zaak der Geuzen gewikkeld was. Een ander bewijsstuk, waarvan zich de Bloedraad bediende en dat gelijkelijk tegen Hoorne. Bergen, Montigny, Hoogstraten en gedeeltelijk tegen Brederode wordt aangevoerd, is: ‘La pregunta de Chacon de la Vega’. Ik weet omtrent dit stuk geen bescheid te geven, dan dat het de meest algemeene beschuldigingen heeft bevat, b.v. dat de bedoelde Heeren tot het verbond der pijlen (tegen Granvelle) hadden behoord, dat zij de benden van ordonnantie niet tegen de muitelingen hadden willen gebruiken, dat zij verklaard hadden voor de handhaving der plakkaten het bloed van zestig duizend menschen niet te willen vergieten, dat het aan hen gestaan had de onlusten in den aanvang te smoren, maar dat zij uit redenen van eerzucht het niet hadden gewild. Uit een en ander vermoed ik, dat dit stuk | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
in Spanje zij opgesteld, naar uittreksels uit de rapporten van Margaretha of andere dienaars des Konings in de Nederlanden. Onder dezelfde rubriek behooren in de tweede plaats eene groote menigte verhooren, interrogatoriën en bekentenissen van beschuldigden en hunne getuigen. Ik kan niet alle opgeven; ik bepaal mij tot de belangrijkste, en om te toonen, hoeveel uit dergelijke oorkonden te putten zij, verwijs ik naar Van Hasselt's Stukken voor de Vaderlandsche Historie. Naar chronologische orde komen in de eerste plaats: het verhoor der bovengenoemde Wattepastes, door den procureur van Vlaanderen in het begin van 1567 in hechtenis genomen, vervolgens de verhooren der gevangenen te Austruweel, gehouden door denzelfden Procureur-Generaal en den Drossaard van Brabant, waaronder inzonderheid uitvoerig en belangrijk is dat van Jan Denys, aanvoerder van de Vlaamsche opstandelingen en een der onderbevelhebbers van Tholouze. Voorts de verhooren der gevangenen van Valenciennes, daaronder die der beide Herlins, Guy de Bray en Peregrin de la Grange; het verhoor van Jonker Jan van Renesse, bevelhebber van Vianen na het vertrek van Brederode; de ondervragingen der gevangene kapiteins van Brederode, zoo op het kasteel van Harlingen als te Vilvoorden, door Hessels ontworpen, benevens een kort begrip van hunne bekentenissen; de bekentenis van Philips Triest, op de pijnbank afgelegd; het concept der ondervragingen van den Graaf van Egmont, door Hessels op het papier gebragt en niet volkomen eensluidend met en uitvoeriger dan hetgeen door Reiffenberg t.a.p. is medegedeeld; eindelijk de verhooren, de verdediging en genoegzaam het geheele proces van den beroemden Dirk Volkertszoon Coornhert. Coornhert beslaat in de geschiedenis onzer letterkunde eene zoo eervolle plaats; zijne gevangenis zelve is zoo verheerlijkt door de huwelijkstrouw zijner gade, dat ik mij niet weerhouden kan iets uitvoeriger van dit regtsgeding te gewagen Men vindt er den geheelen Koornhert in terug. Aanstonds onderscheidt zich zijne verantwoording door eene kracht en scherpte van redenering, dat ik geene andere verantwoording van die dagen aan hare zijde weet te plaatsen, of het moest die zijn van den Mechelschen raadsheer Jan Bets; doch de laatste is streng juridisch en in het Latijn | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
geschreven. Die van Coornhert is de natuurlijke zelfverdediging van een moedig hart en een vrij hoofd, en daarenboven, hoe kunstloos ook, zij verraadt eene gemakkelijkheid van uitdrukking, eene meesterschap over de taal, eene smijdigheid van stijl, zooals men die slechts van een der scheppers onzer letterkunde kan verwachten. Hetzelfde geldt van het verhoor. Men moet voor Nederlandsche elegantie geen gevoel hebben, indien men daarin slechts de aanteekeningen eens Secretaris of Procureurs dier dagen zou willen herkennen: neen! het springt in het oog, dat dit stuk door Coornhert zelven, wien overigens zijne regters, Mr. Jan le Zaen en.... de Glarges, groote welwillendheid betoonden, overzien is of veeleer dat hetgeen mondeling door hem verklaard is, ook sedert in zijn geheel door hem in schrift is gebragt. Wat door Coornhert gesproken en geschreven is, draagt den stempel der waarheid, en als hij bij herhaling verklaart, dat de zaak der Geuzen hem niet aanstond, dan is zijne verzekering te geloofwaardiger, omdat hij nergens door vleijerij de tirannij, waarvan hij het slachtoffer was, tracht te verbidden of eigen heil zoekt in het bezwaren van anderen. Eene geur van edelmoedigheid, van vrankheid van zin en inborst, waait ons (uit) die stukken tegen, welke mij niet alleen het lezen, maar ook het afschrijven tot eene lust maakte. Wij leeren er Coornhert, Brederode, den Prins van Oranje uit kennen, alsof zij voor ons leefden. Omtrent het regtsgeding zelve het volgende. De beschuldigingen tegen Coornhert waren kleine grieven, uit losselijk daarheen geworpen gezegden afgeleid en alleenlijk tot punten van aanklagt aangezwollen door het wantrouwen, dat op 's mans beginselen rustte. De zwaarste aanklagt was deze: Coornhert zou door de regering van Haarlem naar den Prins van Oranje zijn gezonden om te vernemen, hoe men zich ten opzigte der predikatiën hadde te gedragen. De Prins zou aan Coornhert hebben gevraagd, of er tot dusverre te Haarlem geene beelden gebroken waren? en op diens ontkennend antwoord er zijn leedwezen over hebben betuigd. ‘Welnu’ - had Coornhert, luidens de beschuldiging, daarop gezegd - ‘indien Uwe Excellentie mij een klein briefken wilde geven, zal de zaak alras geklaard zijn’, - beschuldiging zoo grof en lomp, dat zij, zelfs zonder Coornherts verzekering, het merk harer valschheid met | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
zich draagt. - De Prins, zooals hij hier en overal in Coornherts verhoor en verantwoording voor ons optreedt, is de man van orde, van overleg, van wettige maatregelen, van eerbied voor de prerogatieven der Staten, maar tevens diep ingewijd in alle de plannen der Geuzen, omdat zijn broeder Lodewijk geene zijner geheimen voor hem verborgen hield. Terwijl de Prins zijnerzijds Coornhert met eene zending belast om de orde te handhaven, draagt Lodewijk van Nassau hem voor het oog des Prinsen de taak op, het bekende rekwest der dertig tonnen gouds in het Nederduitsch te vertalen, omdat de bestaande vertaling gebrekkelijk is en ‘de Fransche frase daarbij geheel gevolgd is.’ - Zouden dan werkelijk de beide mannen, welke als gevaders aan den wieg onzer letterkunde hebben gestaan. Coornhert en Marnix, ook hunne pen hebben gewijd aan de eerste oorkonden onzer onafhankelijkheid? - De teekening, door Coornhert van Brederode geleverd, is niet minder sprekend, en het is jammer, dat niemand haar kende, toen voor weinige jaren het karakter diens mans het voorwerp eener twistvraag wasGa naar voetnoot1). Brederode stond met Coornhert niet op den besten voet. De verdachte betrekking van Coornherts vrouws-zuster tot Brederodes vader, wien zij twee zoonen Lancelot en Arthur had gebaard, gaf tot familietwisten aanleiding, en toen eenmaal Coornhert een proces tegen Hendrik van Brederode had gewonnen, had deze hem den dood gezworen. Maar Coornhert wist, dat Brederode het niet zoo kwaad meende als zijne oploopendheid het hem op de tong gaf, en in de wijze, waarop hij ons dien heer afschetst, straalt de overtuiging door, dat onder de voorbarigheid zijner vormen een goed hart school. Later zijn dan ook Coornhert en Brederode goede vrienden, een wolkje van oploopendheid, dat den zonneschijn benevelt, drijft ras voorbij. Eene trek moet ik mededeelen. Van stadswege kwamen in Augustus 1566 Burgemeester Jan van Duivenvoorde en Coornhert Brederode verwellekomen op zijn huis te Cleef. De hooge gastheer onthaalt hen rijkelijk, en toen de wijn in den man was, rukt hij het Geuzenteeken van zijne borst, en hangt het om de hals van den burgemeester, met bijvoeging | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
dat hij hem 's anderdaags een splinternieuw zal schenken; een tweede neemt hij van de hals van eenen zijner edellieden, en hangt het Coornhert voor de borst. Ik kan niet vertellen zooals Dirk Volkertz, en ik zou hem moeten afschrijven om de koddige verlegenheid des burgemeesters met het ongevraagde geschenk te teekenen. Coornhert weet, wie Brederode is, en hoe eene weigering hem zou doen opstuiven Op Coornherts wenk zet de burgemeester zijn gelaat in eene plooi, welke voor de omstandigheid paste; maar zoodra roes en gesprek aan het doorslaan raken, neemt Coornhert de drokte te baat, om (het) ordeteeken opnieuw op de borst des oorspronkelijken eigenaars te herstellen, en de burgemeester is niet lui om dat voorbeeld te volgen. 's Anderdaags, toen de burgemeester uit het bed stapt, is zijne eerste zorg, dat Brederode hem thans voor goed lid der Geuzenorde zal willen maken; maar Coornhert is ter hand. Hij gaat Brederode opzoeken, die nog te bed ligt, en weet hem zoo ‘te kallen’ (het is Coornherts uitdrukking), dat deze belooft, dat hij het er bij laten zal. - Ik zeide, dat Coornhert ook zich zelven teekent. Hieromtrent dit weinige. Hij is - verhaalt hij van zich zelven - de voorname oorzaak geweest, dat Haarlem door geenen beeldenstorm is geschandvlekt geworden; alle zijne zendingen hebben het doel de rust en de orde te herstellen of te handhaven, en door zijnen invloed slaagt hij bij zijn bastaardneef Lancelot, door zijne bespraaktheid bij Brederode zelven; de bagijntjes, zijne geburen, zijn in doodelijken angst; het is Coornhert, die voor hare persoonen instaat en hare goederen in zijn huis bewaart. Een goed Calvinist is de man - dat weet ieder - nooit geweest; maar als het (er op) aankomt, den Hervormden ook voor hunne belangen met goeden raad te dienen dan is hij er de eerste toeGa naar voetnoot1) Hij had in de Geuzerij geen zin; maar nog meer was hij de vijand van gewetensdwang, en toen de terugwerking haar schrikbewind vestigde, wat wonder dat Coornhert het land verliet, om te Keulen regten te gaan ‘studeeren’? Studie was het doel en het geluk zijns levens: ieder- | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
een, zeide Coornhert, kende hem daarvoor te Haarlem, en als bewijs voerde hij aan, dat hij, thans vijf en veertig jaren oud, op zijn veertigste jaar met het Latijn had aangevangen en het tamelijk wel geleerd had. Uwe Excellentie vergeve mij de lange uitweiding, welke con amore geschreven is. Ik heb duizende stukken voor en om mij, waaruit ik staats-, raads- en krijgslieden heb leeren kennen. Het was mij eene wellust een oogenblik mij te verpoozen, wanneer de wensch van Diogenes vervuld is en ik ergens een mensch heb aangetroffen. Maar mijne verpligting dwingt mij, zelfs niet aan literarische sympathiën den vrijen teugel te vieren. Zij heeft regt van mij eene uiteenzetting te vorderen omtrent de historische resultaten van die menigte papieren, uit de archieven van den Raad van Beroerten afkomstig. Ik durf mij vleijen, dat, wanneer Uwe Excellentie voor hare herinnering roept, wat de schriften van Wagenaer, van Te Water, zelfs de jongste van Groen van Prinsterer hebben opgeleverd, zij hetgeen ik mede te deelen heb, zoo al geen insigne, ten minste een recens, indictum ore alio zal achten. Mij tot die oorkonden bepalende, zal (ik) in doorloopende rede de geschiedenis van het jaar 1566 vertellen; ik zal vier hoofdpunten bijzonderlijk doen uitkomen: het verbond der Edelen, de verwantschap van deze met de consistoriën, den gewapenden opstand en de onderneming van Austruweel. Uwe Excellentie wenschte ik mijn inzigt te kunnen doen deelen, dat nevens de geschiedenissen, die gemaakt zijn, - de geschiedenis van den Nederlandschen oorlog, de geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden, de geschiedenis van den Prins van Oranje, - eene andere geschiedenis, de geschiedenis des Nederlandschen volks, nog ruime stof ter behandeling aanbiedt.
Het verbond der Edelen heeft men tot dusverre gedagteekend of van de bruiloft van Montigny of van die van Alexander van Parma. Ik ontken het een met het ander. Fr. Junius, die zich overigens door zijn geheugen liet misleiden, vond eene vereeniging kant en klaar, toen hij naar Brussel geroepen werd. Ik wil geenszins ontkennen, dat feiten als de bovengenoemde tot nieuwe bij- | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
eenkomsten des adels, nieuwe afspraken der eedgenooten en uitbreidingen van het bondgenootschap gelegenheid gaven; maar het compromis zelf was ouder. Het eerste ontwerp werd omstreeks Julij 1565 te Spa gemaakt. Lodewijk van Nassau gebruikte daar toen de baden en twee edelen, even ijverig als talentvol, Nicolaas De HammesGa naar voetnoot1) en Jan van Marnix, Heer van Tholouze, vereenigden zich daar met hem. Een vierde persoon, wiens verbazende werkzaamheid wij nader in het licht zullen stellen, Gilles le Clercq, bevond zich daar insgelijks, en zoo wij zijn vonnis moeten gelooven, werd het eerste plan des verbonds door hem geopperd. De aanleiding komt mij voor deze te zijn geweest: het aannemen der besluiten van Trente en de heillooze vergadering van Bisschoppen en Presidenten, zooals die tot groote ergernis van Lodewijk van Nassau was afgeloopen. Men weet van elders, dat ten zelfden tijde de Markies van Bergen zich te Spa ophield (Groen van Prinsterer T.I. 1e Editie. p. 259, 260, 276, 278) en in dagelijkschen omgang met Lodewijk van Nassau was. Was de Markies van Bergen een der gevaders, zoo niet van het verbond der Edelen, dan toch van de middelen, die het voorbereidden? Ik moet erkennen, dat ik het geloof. Zoo iemand, was hij verstoord over den uitslag der Brusselsche bijeenkomstGa naar voetnoot2) Tusschen de verklaring van hem aan de Landvoogdes en die van den Prins van Oranje in het begin van 1566 is de sprekendste overeenkomst (verg. Groen van Prinsterer T. II p. 16 suiv. met | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
Reiffenberg, l.l. p. 256 suiv.). - Eindelijk de markies was aanwezig op de beruchte zamenkomst te Breda. en wat den Prins te laste gelegd werd (Groen van Prinsterer T. II p. 11 suiv.), dat hij in het verzoekschrift der Edelen de hand had gehad, werd insgelijks den markies van Bergen verwetenGa naar voetnoot1). Misschien was het aan den invloed van dien geslepen staatsman te danken. dat er een verbond van Edelen tot stand kwam, dat de tweede stand des lands zich tot een bepaald doel vereenigde, en door haar voorloopig oordeel een gewigt legde in de schaal der mogelijke besluiten. Want voorzeker de eerste edelen, welke tot het verbond toetraden, waren Protestanten en de zegepraal hunner belijdenis was hun oogmerk Margaretha had daarvan de overtuiging, wanneer zij het doel van verbond en verzoekschrift als vrijheid van godsdienst, of hetgeen in hare oogen hetzelfde was ‘Atheisme’, beschouwde. Maar later breidde zich het verbond ook onder de Katholijken uit; sommige der teekenaars voegden bij hunne teekening de verklaring, dat zij niets tegen de oude godsdienst bedoelden te onderschrijven; en de afval van velen na de voorgeslagene moderatie is daaruit te verklaren. Oorspronkelijk echter waren de ontwerpers Protestanten, ijverige Protestanten. Ik heb slechts op de getuigenis van Junius te verwijzen. Door het herscheppen hunner vereeniging in een verbond van Edelen, werd op eene ongevoelige, misschien behendige wijze, wat gewetenszaak was tot staatszaak gemaakt. Maar zoo min als het de Edelen waren, die den beroemden Junius naar de Nederlanden riepen, evenmin was het den Edelen vergund onafhankelijk te handelen en als scheidregterlijke magt de dingen te beheerschen, die daar komen zouden. De belijders der Hervorming hadden zich tot een zelfstandig ligchaam gevormd en behandelden hunne zaken volgens een vast plan en eigene inzigten. De berigten van Junius omtrent het consistorie van Antwerpen worden op eene treffende wijze door onze oorkonden bevestigd. Een brief van Guy de Bres van Julij 1565, aan | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
dat consistorie (het consistorie van Capernaüm, zooals het opschrift luidt) geschreven, bewijst ons, dat reeds toen verstandhoudingen met vreemde vorsten en steden, niet minder dan geldligtingen en pogingen tot vereeniging met de Lutherschen. op het tapijt warenGa naar voetnoot1). Ofschoon Junius sedert zijne bevreemding betuigde over de aanslagen, waarin hij onverwachts in de vergadering der verbondene edelen was ingewijd geworden, het Antwerpsche consistorie was waarlijk niet minder bedrijvig en voortvarend dan de mannen van het Compromis: een verkeer en zamenwerking van beiden kwam spoedig tot stand. Op het einde des jaars 1565 werd de werkzame Gilles le Clercq met eene geheime zending namens de Nederlandsche kerken aan de Duitsche gemeenten afgevaardigdGa naar voetnoot2). Voor rekening en op kosten der Antwerpsche kooplieden ging toen of reeds vroeger een edelman, welke zich sedert onder de bedrijvigste eedgenooten onderscheidde, Pieter Dandelot, naar Zwitserland, Bourgondië, Hessen en andere gewesten van Duitschland. Lodewijk van Nassau (wij weten het door den Heer Groen) bevond zich omstreeks denzelfden tijd in dien omtrek, en in welken geest en onder welke omgeving hij daar werkzaam was, blijkt uit een merkwaardig artikel der beschuldigingen, tegen hem ingebragt. Volgens de bekentenis van Dandelot namelijk, had deze te Marburg van Graaf Lodewijk den | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
last bekomen aan Tholouze te zeggen, dat hij al zijn best had gedaan, om de vorsten van Duitschland tot deelneming aan het Compromis te overreden, edoch dat deze daartoe niet te bewegen waren, dan op voorwaarde dat de Nederlanders de confessie van Augsburg zouden aannemen. Sedert bevond zich Dandelot nevens Gilles le Clercq te Augsburg, en vertrok van daar in allerijl naar den Prins van Oranje te Breda, ‘pour luy descouvrir de grandz affaires et ensemble négocier selon les moyens, que Dieu nous donnera.’ Werkelijk weten wij van elders, dat Dandelot onder de edellieden behoorde, welke in Maart 1566 zich op de bijeenkomst te Breda bevonden. Bij de verstrooide berigten uit ondervragingen, onderschepte brieven en andere aanwijzingen, die bij het gemis van zamenhang voor de regters van dien tijd zelve eene verklaring behoefden, is het moeijelijk iets als historisch zeker en bepaald op te geven. Maar uit het medegedeelde, in verband gebragt met de berigten van Junius, enkele stukken bij Groen van Prinsterer, vooral den boven aangehaalden brief van De Hammes, volgen deze punten als ontwijfelbaar: 1o. het verbond der Edelen was van ouderen oorsprong dan men gewoonlijk meent. 2o. het was oorspronkelijk Protestantsch in beginsel en doel, 3o. vereeniging, verkeer en gemeen overleg tusschen de verbondene edelen en de consistoriën bestond bijna van den aanvang af, 4o. aanzienlijke geldsommen werden reeds toen geligt en besteed ter bevordering van het gemeenschappelijk oogmerk, 5o. de Prins van Oranje was door de partijen zelve in hare geheimen diep ingewijd. Ik heb boven aangemerkt, dat alle door mij geraadpleegde oorkonden mij, in weerwil van Te Waters verzekering, overtuigd hadden, dat geene andere dan erkende edellieden en leenmannen des Konings het verbond hebben onderteekend. Hetzelfde verklaart, hoe dit verbond een tegenhanger vond in het Compromis der kooplieden, oorspronkelijk der Brabandsche, die uitdrukkelijk verklaarden hierin het voorbeeld der Edellieden te volgen. Uit den aart echter der beide verbondschriften vloeide een karakteristiek onderscheid tusschen beide voort. Het Compromis des Adels ontleende zijne waarde uit de menigte der onderteekenaars, zoodat als het ware een geheele stand des rijks zich tot die onderteekening kon schijnen te hebben vereenigd, en om dit doel te | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
bereiken, moest men het Protestantsch karakter der oorspronkelijke ontwerpers van het Compromis in de schaduw stellen, den Roomschgezinden adel zoo weinig mogelijk ergeren en slechts twee punten, welke beide partijen gelijkelijk wenschten, op den voorgrond plaatsen: opheffing der Inquisitie, verzachting der plakkaten. Het andere Compromis daarentegen had vooral aan intensieve kracht behoefte; het verzweeg niet, dat de zaak, waarvoor zich de eedgenooten vereenigden, nog meer eene gewetenszaak dan eene staatszaak was, en liet het voorwendsel niet toe, waaronder de helft der Edelen sedert het verbond verzaakte, dat de Landvoogdes hen tegen de invoering der Inquisitie gewaarborgd en de plakkaten verzacht had. Hoe voldoende het antwoord der Landvoogdes op het smeekschrift der Edelen ook luidde, wanneer men daarvan de letter raadpleegt, zoo waren echter de eigentlijke aanleggers van verbond en smeekschrift teleurgesteld ten opzigte van den geest, waarin zij beide hadden ontworpen. De kooplieden of eigentlijk de consistoriën, welke zich onder dien naam verborgen, werden niet door dezelfde belemmeringen terug gehouden, maar streefden onverdroten naar hun doel. Men houde dien stand van zaken in het oog, wanneer men de beschuldiging, tegen Lodewijk van Nassau en Brederode ingebragt, niet loochenen kan, dat zij steeds nieuwe aanhangers voor hun verbond hebben geworven, in strijd met hunne aan de Landvoogdes gedane belofte of in strijd ten minste met de hun door deze opgelegde voorwaarde. Hun gedrag vond bovendien eenige verontschuldiging in de tegenwerking, welke zich tegen hun smeekschrift openbaarde, zoodat in Braband werkelijk een ander smeekschrift, in tegenovergestelden zin van de Roomsche zijde ontworpen, schijnt te hebben rondgegaan. Brederode ten minste wendde zulks voor, toen hij in Mei 1566 naar Holland kwam en daar een geschrift ter teekening ronddroeg, hetwelk niet zoozeer het eigentlijke Compromis is geweest, dan wel een acte van ratificatie, voorde ondergeschikte leenmannen en de stedelijke regeeringen bestemd, waarbij de onderteekenaars verklaarden goed te keuren, wat in het smeekschrift der Edelen was vervatGa naar voetnoot1) Hij slaagde waarschijnlijk niet zoo ge- | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
lukkig, als hij zich in zijne brieven aan Graaf Lodewijk beroemt; maar zeker is het, dat hier door het verbond der Edelen als zoodanig ontaarden moest, en niet meer (gelijk ook later in Friesland het geval was) uitsluitend edelen in de vereeniging werden opgenomen. Wie wilde kon, zoo niet onderteekenen, dan toch zijne goedkeuring aan het onderteekende geven. Terwijl de adellijke vereeniging zich ontbond, won de burgerlijke in aantal en magt. De ijverige Gilles le Clercq, die als haar Lodewijk van Nassau te beschouwen isGa naar voetnoot1), gaf op hare kosten met Nicolaas du Bar (Groen van Prinsterer, T. III p. 414) de remonstrantie of vertoog aan den Koning in het licht (zie Te Water D. IV p. 82-133), waarvan niet | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
minder dan 1500 exemplaren in het Fransch en 2000 in het Vlaamsch werden opgelegd. Uit dezelfde bronnen vloeiden de geldmiddelen voor de ondernemingen der Edelen, de openbare preek, gedeeltelijk de vergadering van St. Truyen. Wat het eerste betreft, ik durf niet verzekeren, dat de 300.000 guldens, waarop Brederode zich in zijnen brief (bij Groen van Prinsterer, T. II p. 130) beroemt, uit de kas der Hervormde kooplieden waren geput. Zeker echter is het, dat, toen Brederode zich naar St. Truyen begaf, hem meer dan vijftigduizend guldens van wege de consistoriën toegezegd waren en dat Gilles le Clercq hem voor zijne afreize werkelijk twee duizend ter hand stelde. Nog in dezelfde maandGa naar voetnoot1) ondernam Lodewijk van Nassau eene nieuwe geldheffing van de Antwerpsche kooplieden, en voor eene dergelijke te Doornik werd Le Clercq afgevaardigd. Dezelfde ging nog voor de sluiting van het verdrag met de Landvoogdes naar Vlaanderen met geloofsbrieven van den Graaf, om ter zake van het Compromis tien duizend guldens te innen, waarvan twee duizend bestemd waren voor den Graaf van Hoorne bij zijn vertrek naar DoornikGa naar voetnoot2). Wat het tweede punt betreft, dat de openbare predikingen in den vorm, waarin zij in Junij 1566 te gelijkertijd overal aangevangen werden, een gevolg van gemeen overleg waren, waarmede de gereformeerden de sobere moderatie beantwoordden, heeft ons Junius zelf reeds verzekerd. Wij hebben hier slechts bij te voegen, dat ook in deze aangelegenheid Gilles le Clercq schijnt werkzaam geweest te zijn; dat in overleg met eenige edelen, waaronder De Hammes met name vermeld is, het besluit betreffende de openbare preek werd genomen, en dat terzelfder tijd aan die | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
van Doornik de leus gegeven werd, hetzelfde in hunnen omtrek door te zetten. Maar het belangrijkste bewijs voor het overwigt, hetwelk de vereeniging der Hervormden had gewonnen, leveren de gebeurtenissen van St. Truyen zelve. Junius in zijn Leven beklaagt zich, dat hij, met Peregrin de la Grange naar St. Truyen afgevaardigd, niets hebbe uitgerigt. Zijne uitspraak vordert wijziging. Zoo Junius eene volslagene aanneming van het Calvinisme door de edelen op den grondslag der in de Antwerpsche synode destijds voorgeslagene geloofsbelijdenis hebbe bedoeld, dan voorzeker slaagde hij niet; maar dit was ook naauwlijks te verwachten. De edelen en hunne zoogenaamde gedeputeerden hadden in hunne voorloopige vergadering, onder den invloed voorzeker van Lodewijk van Nassau, besloten eene ordening in te voeren, die de zaak der Geuzen aan die van de Duitsche vorsten verbinden en hun het voorregt der Religionsfried zou laten genieten; doch om dit doel te bereiken was of eene aanneming van de Augsburgsche confessie of eener geloofsbelijdenis noodig, welke tot deze naderde. De Hammes zelf, die anders als ijverig Calvinist bekend stond, offerde zijne hevigheid ditmaal aan staatkunde op en schreef aan Gilles le Clercq en aan Aldegonde, dat zij in dien geest de beraadslagingen der Antwerpsche synode moesten leiden, wilde men van de onderhandelingen te St. Truyen iets goeds verwachten. Vergeefs! waarschijnlijk niet zonder den invloed der Fransche predikanten en van hunnen grooten meester en toongever Th. Beza, zegevierde de uitsluitend Calvinistische belijdenis, en in strijd met den wensch der Edelen, dreven de Hervormden eene orde en godsdienstvrijheid door, zooals die bij het edict van Januarij in Frankrijk was gevestigd. Hoe magtig zij zich moesten gevoelen, blijkt uit den voorslag, welken zij deden (Groen van Prinsterer, T. II p. 164), dat het beleid der gemeene zaken aan Graaf Lodewijk en Brederode zou worden toevertrouwd, maar deze ondergeschikt aan eenen raad, ter helfte uit edellieden, ter helfte uit kooplieden, door de gereformeerde kerken te benoemen, zamengesteld. Hoe weinig zij zich in de schatting hunner magt bedrogen, blijkt daaruit, dat deze voorwaarden door de Edelen aangenomen werden en door eene kleine wijziging de Luthersche geloofsbelijdenis als even wettig erkend, en niet de | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
gereformeerde in bescherming van deze, maar veelmeer deze in de bescherming der gereformeerde beschouwd werd. Peregrin de la Grange zag dan ook den uitslag zijner zending in veel voordeeliger licht dan Junius; het verhandelde te St. Truyen noemde hij een verbond tusschen de kerken en de edellieden, eene wederkeerige verpligting om elkander bij te staan. De voorslag van dit verbond (alliance) was volgens hem van de kerken uitgegaan; hun doel daarbij was vrijheid van godsdienstoefening geweest; wat der Edelen inzigt daarbij geweest was, verklaarde hij in zijn verhoor, dat wist hij niet; maar - en dit was op het standpunt, waar hij zich geplaatst had, eene noodzakelijke gevolgtrekking - het stond geenszins aan de Landvoogdes, eenzijdig het verdrag met de Edelen getroffen uit te leggen, en hij grondde zich op de belofte, door de Edelen mondeling aan hem en zijne medeafgevaardigden gedaan, om te bewijzen, dat geheele vrijheid van godsdienstoefening onder de sedert door Margaretha betwistte uitdrukkingen moest worden verstaanGa naar voetnoot1). Het schijnt niet te ontkennen, dat deze vereeniging voor het | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
verbond der Edelen noodlottig is geweest, die eerlang in hunne bondgenooten hunne meesters vonden en van zelfstandige bemiddelaars partijhoofden werden in dienst van den aanhang, welke zich onder hunne banier had geschaard. Schoon volgens eene oorkonde, door Te Water medegedeeld (Dl. IV bl. 304), de Edelen de beschuldiging loochenden, de openbare predikatiën te hebben bevorderd, zij waren van den aanvang af den gereformeerden te wille door zich met kracht tegen het vervolgen der predikers te verzetten. Zoo handelde Brederode te Brussel, Batenburg te Gent. De beeldenstorm was voorzeker in strijd met het plan hunner afgevaardigden; maar die beeldenstorm hielp hen de zegepraal behalen over de hardnekkigheid der Landvoogdes en de meerderheid harer raadslieden. De angst, welken zij in haren brief aan den Koning (bij Reiffenberg p. 194) beschrijft, was evenmin overdreven als ongegrond. Men verzekerde haar, dat verscheidene predikanten van Antwerpen in de stad gekomen waren, dat eene openbare preek voor de balieën van het Hof moest plaats hebben, en dat dit de aanleiding zou zijn om ook de kerken der hoofdstad der vernieling prijs te geven. Zeker was het, dat de invloedrijke vertegenwoordiger der consistoriën Gilles le Clercq zich op dat oogenblik in slecht verborgen geheim weder te Brussel en aan de zijde van Lodewijk van Nassau bevond. Zoo het heette, had hij derwaarts de Antwerpsche en Doorniksche predikanten Taffin en Niëllius bescheiden. Volgens de eigene verklaring van Modet stond hij, toen de beeldenstorm te Antwerpen losbrak, gereed naar Brussel te vertrekken om, ondersteund door 12 of 1400 zijner geloofsgenooten, insgelijks aldaar vereenigd, een verzoekschrift aan de Landvoogdes over te leveren. Het gevolg van dergelijke vertooningen was, dat der Landvoogdes, nog voordat het verdrag met de edelen gesloten was, eene toestemming voor de openbare preek werd afgedrongen. Met dat zegeteeken snelden ijverige Calvinisten, zooals Hammes en Tholouze, naar Antwerpen. Gilles le Clercq werd door Lodewijk van Nassau en Backerzeel naar Vlaanderen afgevaardigd. Zijne reis bepaalde zich niet tot dat gewest. Ik heb hierboven van zijne geldheffing gesproken en van de penningen, door hem aan den Graaf van Hoorne verstrekt. Ik heb er nog slechts dit bij te voegen, dat dezelfde zich | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
vervolgens aan de zijde diens Graven te Doornik bevond, dat hij daar het oprigten der loodsen voor de preek buiten de stad tegenwerkte, in de hoop dat de Hervormden zich te eeniger tijd in de kerken binnen de stad zelve zouden vestigen; eindelijk dat hij het was, die aan de consistorie van Valenchijn - zoo hij schreef ‘onder goedkeuring des Graven van Hoorne, die echter niet genoemd wilde zijn,’ - den raad gaf, geen verdrag met Noircarmes te sluiten of ten minste in het stellen der voorwaarden zoo ongezeggelijk mogelijk te zijn. Dit alles volgt uit eenen brief van Gilles le Clercq aan het consistorie van Valenchijn, die sedert in handen van de Landvoogdes viel. Wij leeren tevens uit dien brief, dat de Vlaamsche Hervormden eene groote bijeenkomst voorbereidden om onderling te bepalen, hoe zij met den Graaf van Egmont omtrent de toelating der predikatiën hunne capitulatie zouden maken. Volgens de ingewonnen berigten van den procureur-fiscaal van Vlaanderen had er werkelijk zulk eene bijeenkomst, waarbij zestien predikanten tegenwoordig waren, (plaats). Het was in deze vergadering, dat tot het bekende smeekschrift werd besloten, waarbij den Koning dertig tonnen gouds werden aangeboden, als belooning voor het vrijstellen der Hervormde eerdienst. Waarschijnlijk werden er ook de smeekschriften ontworpen, aan den Prins van Oranje en de Graven van Egmont, Hoorne en Hoogstraten gerigt, welke wij in het Supplément de Strada T. II p. 400-405 aantreffen. In alles was de hand van den onvermoeiden Gilles le Clercq merkbaar. Uit Doornik ijlde hij naar Antwerpen, en voor de bovengenoemde aanbieding der dertig tonnen gouds gelukte het hem, voor het oogenblik de elkander anders zoo vijandige Hervormden en Lutherschen te vereenigen. Uit Antwerpen vaardigde hem het consistorie naar Vlaanderen af, en weinig tijds na Antwerpen boden Doornik, eenige steden van Zeeland en Breda elk aan zijne regeering smeekschriften daartoe strekkende aan. Wat ook het verborgen doel dier smeekschriften zij geweest, zeker is het, dat zij weldra in dubbelde overzetting, en met goedvinden der Heeren, met name van den Prins van Oranje, het land overstroomden; even zeker is het, dat de aangebodene geldopoffering welgemeend was en dat door Arnout Pels, Marco Perez en anderen op de beurs | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
van Antwerpen aanzienlijke geldleeningen werden gesloten, terwijl de schatrijke Antwerpsche koopman Ferdinand Bernuy zijne eigene bezittingen bezwaarde om een aanzienlijk deel in de gevorderde som op te brengen. Op dat oogenblik was de partij, en der Hervorming en der tegenomwenteling, op het toppunt harer magt. De Hervormden en Lutherschen hadden hunne oude veeten aan het algemeene belang opgeofferd. De Prins van Oranje, Graaf Lodewijk, Brederode en Hoogstraten handelden met de grootste eenstemmigheid, en de zenuw van elke groote onderneming, geld, was in overvloed voorhanden. Drie zaken wierpen de schoonste verwachtingen overhoop. Ten eersten: de heillooze twist tusschen Calvinisten, Zwinglianen en Lutherschen, die door toedoen vooral der laatsten op nieuw ontbrandde, toen eenige Duitsche vorsten hunne godgeleerden naar Antwerpen hadden gezonden. Het blijft in mijne oogen eene vlek op de handelingen van Lodewijk van Nassau, dat hij die veete koesterde, dat hij steeds den Hervormden eene voorwaarde bleef stellen, aan welke zij niet konden voldoen, en de schoonste kansen voor zijne en hunne zaak liet glippen, misleid door zijne verwachtingen van dat Duitschland, dat altoos in bespiegelingen en breedsprakige vertoogen even rijk als in daden arm was. De eenige vorst, die ter hulpe der Nederlanden niet de pijnlijke opstellen zijns kanseliers, maar geld en manschappen overhad, de keurvorst van den Paltz, was een Calvinist. Ik mag het niet verzwijgen: hier verdient Brederode de voorkeur boven Lodewijk van Nassau; hoezeer der Calvinische partij het naast verbonden, stelde hij zijne persen te Vianen ten dienste, om in duizende afdrukken de concordantie der Lutherschen en Calvinisten te verspreiden, terwijl daarentegen Lodewijk van Nassau op het oogenblik, dat Fransch-Vlaanderen reeds in vuur en vlam stond en Doornik en Valenchijn wankelden, op den 28en December 1566, in eene instructie aan Gilles le Clercq, van de Hervormden onverwijlde en onvoorwaardelijke aanneming der zoogenaamde Naumburgsche artikelen bleef vorderen. De tweede bron van teleurstelling was de voorbarigheid der Calvinisten. De meerderheid, welke zij door de magt van hun geld op de over het geheel behoeftige edelen hadden verkregen, mis- | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
bruikten zij tot ondernemingen, welke al het voorkomen hadden van opstand. Te Antwerpen, te Doornik en op sommige plaatsen elders werd de beweging der consistoriën door planmatig overleg geleid; maar Vlaanderen, van waar de openbare prediking, de beeldenstorm, het besluit der dertig tonnen gouds het eerst was uitgegaan, werd ook het allereerst de wieg van den gewapenden opstand. De predikanten gingen hier het volk in hevigheid voor, en onze oorkonden geven ons vooral vier mannen op, als aanleggers van de volkswapening: Sebastiaan Matte, Octavien Bécourt, Herman Modet en Petrus Dathenus. Hoe magteloos tegenover die beweging de verbondene edelen en hunne vertegenwoordigers waren geworden, blijkt uit onderscheidene stukken, die ik tot dezen tusschentijd meen te moeten brengen. Daartoe behoort een besluit, waarschijnlijk onder toezigt van Gilles le Clercq genomen, waarbij de bevordering van het beslissende smeekschrift uitsluitend aan de predikanten werd opgedragen, en schoon aan deze bij hunne onderhandelingen met de steden een der verbondene edelen werd toegevoegd, was door eene dergelijke schikking eene wijde stap verder gedaan, dan toen vroeger aan de afgevaardigden der Edelen uitsluitend de ordening der Hervormde aangelegenheden was opgedragen. Maar het belangrijkste van alle de bedoelde stukken is wel een besluit, op den eersten December 1566 genomen. Ik deel het mede, zooals het onder de papieren van Gilles le Clercq wordt aangetroffen: ‘QUESTION.’Ga naar voetnoot1) ‘Sy au Pays-bas une partie des vassaulx avecq une partie des subjectz peuvent resister par force d'armes contre leur magistrat, en cas qu'il rompe et n'observe les privilèges, faisant quelque tort ou violence ouverte? Surquoy a esté avisé et résolu, qu'il est licite de le faire, sy on trouve bons moyens pour le pouvoir exécuter. Lesquelz sont: d'avoir chef ou chefz, argent et gens. Quand aux chefz, que le plus propre seroit Monsgr. le Prince d'Orenge, moyennant qu'il promist conserver l'exercice publicq de la religion réformée, suyvant la confession des églises du pays- | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
bas. En deffault de Monsgr. le Prince, Monsr de Hornes et Monsr de Brederode, ou l'ung d'eulx.
Pour furnir à quelque somme de deniers, nécessaire pour la défence du pays, que les chefz ou chef avec les gentilzhommes présenteront et subsigneront la requeste imprimée, l'avançant par tous moyens à eulx possibles, moyennant que on trouverat plus aysément la sixième partie des trois millions, laquelle (pourra) servir pour l'entretenement du payz et frais nécessaires, bien entendu, que le tout se distribuera par l'avis et consentement que dessus. Que pour effectuer le tout se trouveront députez ung ou deux de chacune église vers Monsr. de Brederode. Le premier de Décembre 1566’. Terwijl Gilles le Clercq en anderen met Brederode, en vervolgens in Holland met Lodewijk van Nassau, hunne onderhandelingen voortzetten, vond dit geweldig besluit vooral in Vlaanderen weerklank. Op den 17den December werd in eene soort van Synode besloten volk te werven, en de voornaamste steden werden op eene bepaalde schatting gesteld. Die quotisatie was het werk van Dathenus: Brugge werd op 8000, Yperen op 3000, Belle (Bailleuil) op 1200 guldens geschat, Dixmude, Veurne, Duinkerken, Nieuwpoort en Oostende moesten te zamen 4000, Steenwerk en Nieuwkerke 700 guldens opbrengen. Een gedeelte dier gelden werd dadelijk door de predikanten aan de wervers en de opgeworpene hoofdlieden der vrijscharen, zooals aan Jan Denys | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
(aan wiens bekentenis wij veel hebben ontleend), Rumault en anderen uitbetaald; van eene andere zijde zetten de Heeren van Escobecque, Hannescamp, Villers hunne wervingen in het Atrechtsche en de Rijsselsche kasteleinij voort; met een ander gedeelte der penningen ijlde Dathenus naar Antwerpen, om het in de gemeene kas, toen zoo het schijnt onder het beheer van Marco Perez, te storten. En schoon die eerste gewapende opstand door zijne eigene ongeregeldheid met de nederlagen van Lannoy en Watrelos te niet liep, de opgewondenste hoofden, Soreau, Rumault, Denys, zochten in Antwerpen hunne toevlugt, steeds tot nieuwe waagstukken vaardig. DordrechtGa naar voetnoot1), Middelburg, eindelijk zelfs Antwerpen werden door hunne stoutheid bedreigd. Eerst de slag van Austruweel hergaf der regeering hare vorige kracht en zekerheid. De voorbarigheid der Calvinisten had ten gevolge, wat wij als eene derde oorzaak moeten opgeven van den heilloozen uitslag der ondernemingen van de vrienden van vrijheid en hervorming: het wakker maken en schrap zetten eener partij des behouds, die spoedig met die der terugwerking inéén viel. Egmont en zijn geheimschrijver Backerzeel kunnen eenigermate als vertegenwoordigers dier partij gelden. Ik waag het niet te verzekeren, dat de hernieuwde beeldenstorm, in October 1566 aangevangen, een uitwerksel was van een plan, door de consistorien beraamd; maar ik kan niet ontveinzen, dat zij er aanleiding toe gaven. Hoorne verzekerde in zijne verantwoording (Supplément de Strada, T. I p. 186), dat de gereformeerden niet gretig waren met het oprig- | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
ten der gebouwen voor hunne nieuwe predikatiën. Het was een gevolg eener overweging, welke zich op de Gentsche synode had laten gelden. ‘Quant au faict des temples’, schreef Gilles le Clercq den 1en October 1566 aan het consistorie van ValenchijnGa naar voetnoot1), ‘nous ne avons point de haste; car il samble à plusieurs, que ne les debvons parachever, espérans chose meilleure.’ Ik herhaal het, ik durf niet beweeren, dat de ‘chose meilleure’ een nieuwe beeldenstorm was; maar zeker is het, dat de gereformeerden op dit oogenblik op hunne meerderheid in aantal, in vele plaatsen op hunne geldelijke overmagt konden rekenen. Misschien zelfs hoopten zij eenig goed gevolg van hun dubbelzinnig smeekschrift. Omtrent dien tijd drongen zij op twee dingen, of op den afstand eener hoofdkerk binnen de muren der stad, - op deze wijze behielden zij hun geld, - of op gelijke deelname in de oprigting der nieuwe tempels door de geheele burgerij, Katholijken evenzeer als Protestanten, - daardoor werd het gebouw in zeker opzigt stedelijk eigendom en kon hun door verbeurdverklaring niet ontvreemd worden. (Men zie het verzoekschrift der Doorniksche Hervormden bij Foppens, Supplément de Strada, T. II p. 394-396.) - Intusschen werden de hernieuwde beeldenstorm, de gewapende bewegingen der Vlamingen, zooals te Veurne, waar men met geweld de gevangene beeldstormers zocht te bevrijden, de ongeregelde vergaderingen der consistoriën, aanleiding, dat de partij toenam in aantal en eensgezindheid. Eén voorbeeld gelde voor vele. In September reeds waren de ijverigste bondgenooten, Brederode inzonderheid, bedrijvig om elke gemeente afzonderlijk te bewegen, dat zij bij den gewestelijken stadhouder een smeekschrift zouden inleveren, waarin, na optelling van alle de punten, waarop de Landvoogdes vermeend werd het verdrag van Augustus te hebben geschonden, de Koning gebeden werd in het land te komen, maar onverzeld van die menigte troepen, waarmede de achterdocht hem als omringd voorstelde. Het blijkt, dat geene enkele stad het waagde dit verzoekschrift aan te nemen; maar dat alle daarvan een besluit staatsgewijze wilden hebben opgemaakt. De Prins van Oranje, die boven alles (en misschien al te | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
lang) de man der wettige orde was, beaamde de beslissing der steden. Met het verzoekschrift der dertig tonnen gouds ging het niet beter. De Hervormden leverden dat bij de stedelijke regeringen in, om het aan de Landvoogdes te bevorderen. Zoo handelde men te Antwerpen, waar het dusgenoemde Groote consistorie gevestigd was en welke stad door zijne ligging, zijne vrijdommen, zijnen invloed het middelpunt van alle bewegingen was en zijn moest; en daar slaagde men in dat ontwerp. Maar schoon het verzoekschrift van de laatste helft van October dagteekende, was, behalve Antwerpen, Mechelen de eenige plaats, waar het van stadswege ten hove werd verzonden, - was Hoogstraten de eenige stadhouder, die het voordroeg. In de maand December verscheen eene bende uit Brugge onder aanvoering van den vleeschhouwer Jan van Vijven te Brussel en bood der Landvoogdes in het gaan ter misse het smeekschrift aan; en dit smeekschrift was van alle slechts het derde, dat haar regtstreeks ter hand kwam. Overal hadden de Hervormden de stedelijke regeringen op den voorgrond trachten te stellen, en die hadden of het aanzoek ad acta gelegd, of regelden zich naar hetgeen staatsgewijze zou worden besloten. De Staten hunnerzijds boden der regering slechts voordragten aan, hoe de openbare prediking zou kunnen geschorst en de vroegere inwilligingen zouden kunnen teruggenomen worden. Toen de Hervormden, over dergelijke pogingen te regt verontrust, op den 16en December der regering van Antwerpen en den Grave van Hoogstraten een verzoekschrift indienden, waarbij zij de handhaving der vroegere overeenkomsten verlangden, schroomden de regeringsleden, en zelfs de even volksgezinde als stoutmoedige Graaf van Hoogstraten, niet hun het verzoekschrift terug te geven en de bevordering daarvan gladweg te weigeren. De ultima ratio van alle besluiten en verbindtenissen was van toen af: hetgeen door de Staten, in behoorlijken getale vereenigd, zou zijn besloten. Er bestaat echter voor mij geen twijfel, dat, indien zulk eene vergadering ooit hadde plaats gehad en geene tusschenkomende geschilpunten, geen geweld of drang van buiten - zoo men wil, van beneden - de vergadering uit haar spoor had gebragt, haar besluit ten nadeele der Hervormden zou zijn geweest en al de vroeger veroverde voordeelen | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
aan de oude orde van zaken ten offer zouden zijn gevallen. In één woord, dit stelsel van behoud, waarbij de rust des lands en het welgevallen des Konings als hoogste goed werden gehuldigd, bragt de zaak der Hervormden meer achteruit dan de legers van Noircarmes of de dweepachtige propaganda des Hertogs van Aerschot. Aan het einde dezer beschouwing, welke tegelijk het einde en de slotsom van het gewigtige jaar 1566 omvat, rijst onwederstaanbaar eene vraag op, welke ik niet durf oplossen, maar welke ik gesteld wil hebben, al ware het om mijzelven bij mijn verder onderzoek te leiden. De vraag is deze: waarom werd door de hooge Hoofden de gewapende opstand niet in 1567 georganiseerd, zooals de Prins dat in 1568 deed? Nog had geen Spanjaard den vaderlandschen bodem betreden; nog waren de voorstanders der Hervorming niet van hunne haardsteden naar alle hoeken van Europa verstrooid; nog waren de burgers gegoed en de beurzen der kooplieden voor eene stoute onderneming geopendGa naar voetnoot1); nog slaagden alle wervingen voorspoedig, zoo in de kastellenij van Rijssel als in Vlaanderen en te Antwerpen, terwijl Malberg in Champagne, de Batenburgs in het Guliksche en Kleefsche, de Heer van Well en Graaf Lumey in Limburg en Luik soldaten in overvloed wisten op de been te brengen; nog stonden de Hervormde burgers in de meeste gemeenten pal en hadden als gewapende burgerij de overmagt op de huurlingen van Margaretha. Waarom heeft men de kracht, die toen rijp was, laten verdorren? Waarom? Ik moet erkennen, dat ik mij niet laat bevredigen door de zedelijke verontschuldigingen, die men heeft aangevoerd. Ik zou die laten gelden, zoo de ondernemingen van Willem van Oranje van later dagteekening dan van het begin des volgenden jaars waren. Alva, het is | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
waar, was sedert in het land gekomen; maar hij had nog niet gewoed, zooals later: Margaretha's buitengewoone commissarissen te Doornik en te Valenciennes, niet Alvaas Raad van Beroerten, droegen op dat oogenblik de schuld van het bloedvergieten. Men zegge evenmin, dat er in den aanvang van 1567 op eene vredige schikking hoop bestond, welke een jaar later geheel was verdwenen. Ik weet te dien opzigte slechts één punt van onderscheid tusschen die beide jaren. In 1567 vleide men zich met de persoonlijke tusschenkomst des Konings; in 1568 had men de zekerheid van teleurgesteld te zijn. Maar zoo men van die tusschenkomst zich iets had kunnen belooven voor de zaak van vrijheid en Hervorming, dan had de koning zonder krijgsvolk moeten komen, en reeds toen verwachtte men dit niet meer; had ook hiervan nog eenige verwachting bestaan, dan lag eene andere evenzeer onwettige maatregel aan de beurt: die om door volksonrust en dreiging van opstand, door geweld en dwang Koning en Staten te noodzaken voor de klimmende eischen des volks te zwichten. Valenchijn bestormd, Doornik en Maastricht gevallen, Brederode binnen Vianen belegerd, Tholouze met zijn volk voor Antwerpen vermoord, beschuldigen de leiders van die dagen van eene onvergefelijke fout. Om het verlorene te herstellen nam men een jaar later toevlugt tot verraderijen, tot partijgangers-ondernemingen, tot vijandige invallen, welke op rooftogten geleken, en inmiddels woedde de Bloedraad en nestelde de Spanjaard zich vast in het hart des lands. Aan wien de schuld van dit beloop van zaken? Neen en duizendmaal neen! niet aan de burgers, niet aan de Calvinisten, die wisten wat zij wilden en (even) onverschrokken als onverdroten streefden naar het doel, dat zij zich hadden voorgesteld. Ik ben gereed voor een groot gedeelte aan Egmonts wankelmoedigheid de schuld te geven, die, volgens de verzekering, door het sprookje aan den Prins toegekend, maar dat daarom niet minder waarachtig is, de brug voor de Spanjaards werd; maar zijn daarom zij minder berispelijk, die Egmonts toetreding tot de voorwaarde van de omwenteling maakten en die de energie der landzaten mistrouwden, om op de hulp van Duitsche(!) bondgenooten te steunen, gebrokene rietstaf die hun de hand doorboorde? Ik moet zeggen wat mij op het hart ligt: ik heb en behoud den diepsten eerbied | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
voor den onsterfelijken Zwijger, als Nederlander klopt voor hem mijne borst van de innigste dankbaarheid; maar als onderzoeker der geschiedenis weet ik hem tot mijne eigene voldoening niet genoegzaam te verdedigen, wanneer iemand zijn gedrag sedert het begin des jaars 1567 tot aan zijne uitwijking als weifelend en zwak, en door die zwakheid als heilloos voor het vaderland beschouwt. Ik wenschte dat ik anders kon oordeelen, en om het te kunnen, zij mij eene opmerking vergund, die het gevaar heeft een ander geliefkoosd denkbeeld omverre te werpen. Waarom hebben onze schrijvers de les van den ouden Hesiodus verwaarloosd en vergeten, hoeveel meer dikwijls de helft is dan alles? Waarom hebben zij, na alle gaven van hoofd en hart aan den Prins te hebben toegekend, ook de trompet gestoken voor zijne bekwaamheden als krijgsbevelhebber? Het geldt vooral van onze latere geschiedschrijvers; want de oudere, die onder den indruk van de meening der tijdgenooten leefden, waren op dit punt bescheidener. De geschiedschrijvers der tegenpartij ontzeggen rondweg alle krijgskundige bekwaamheden aan den grooten Zwijger, en zoo hij er zichzelven op heeft beroemd in zijne Justificatie van 1568, kan het hem ook gegaan zijn als zoovelen, die het driftigst zijn om die eigenschap te doen gelden, welke zij gevoelen dat het ligtst kan worden in twijfel getrokkenGa naar voetnoot1) Men heeft gezegd, dat de Prins | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
van Oranje in het versterken van steden een meester was. Ik moet zeggen, dat, naar hetgeen mij gedurende het tijdvak der regering van Margaretha is voorgekomen, het juist niet de Prins geweest is, welke men in dat geval te rade riep. Het waren Mansfeldt, la Cressonière en de krijgsbouwmeester Jacob van Oyen. Maar al is die stelling waar, dan is van die begaafdheid de afstand nog wijd tot die soldateske, zal ik zeggen: inspiratie, welke in de woeling van het gevecht en onder het draaijen der kansen door eene stoute handgreep over de zege beslist. Van dat talent had Egmont bij St. Quentin en Grevelingen de proeven geleverd; het lag misschien buiten den aanleg van Willem I. Zoolang dus de in de legers opgegroeide Mansfeldt met zijne grijze ervaring der Landvoogdes ter zijde stond, zoolang Egmont de luister van zijn roem en krijgsgeluk aan hare vanen leende, zoolang zich in het katholijke leger in den jongen Mansfelt, in Hierges, in Beauvoir, in Noircarmes een jeugdige school van legerbevelhebbers ontwikkelde, zoolang moest Prins Willem, die zelden door zelfvertrouwen zondigde, aarzelen het zwaard uit de schede te trekken. Het gevaar was voor het vaderland als voor hem zelven even groot, dat hem of de zege of de leiding der zaken zou ontglippen. Het is blijkbaar, dat ik mij op grond mijner verzamelde oorkonden geheel scheiden moet van de beschouwingswijze des Heeren Groen van Prinsterer ten opzigte van Prins Willem en Graaf Lodewijk. Het tweede deel der Archives wordt besloten met de vermelding eener ‘Propositie opten 24 Dec. by mijnheere Grave Lodewijck van Nassauwen binnen Amsterdam der gedeputeerden van de gereformeerde gemeenten der steden en plaatsen in Hollant gedaen’Ga naar voetnoot1). Die propositie had geen gelukkig gevolg. Uit de belangrijke bekentenis van Daniel Rensen (bij Van Hasselt, Stukken voor de Vaderlandsche Geschiedenis, II stuk bl. 99-100) blijkt, dat het hoofdpunt dier propositie, deelname in de dertig tonnen gouds, werd verworpen. Hiermede was de invloed van het Antwerpsch consistorie, dat bij uitnemendheid het | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Groote heette, geknakt, het democratisch, of wil men liever hierarchisch plan, dat wij boven hebben medegedeeld, verbroken; en de edele bondgenooten, die waarschijnlijk slechts weinige weken van te voren toegetreden waren tot de opbrengst der gemeenschappelijke heffing, namen hunne handteekening terug. Dit berigt, benevens de voorslag, om der Landvoogdes bij rekwest af te vragen of zij zich aan het verdrag van den 25en Augustus j.l. dacht te houden, was de inhoud van den lastbrief, waarmede de onvermoeide Gilles le Clercq door Graaf Lodewijk ten gevolge der Amsterdamsche bijeenkomst naar Antwerpen werd afgevaardigd. Zoo Graaf Lodewijk werkelijk, naar het te Antwerpen genomen besluit, ruimer lastgeving had gehad en hij afgezonden was om den Prins over te halen zich met een gemengden raad van twaalf leden aan het hoofd der beweging te stellen, dan is de invloed van den Prins op het nieuwe besluit zijns broeders niet te miskennen; misschien zelfs was hij het, die de verwerping van den voorslag des Antwerpschen consistories bevorderde door den invloed, dien hij zich op de hoofden der Amsterdamsche gemeente, Reinier Cant, Maarten Coster, Frans Volkertsz. Coornhert en anderen verworven had. Wederkeerig komt het mij voor, dat de nieuwe voorslagen van Graaf Lodewijk den Antwerpenaren niet welkom zijn geweest en dat deze, aangevuurd door de verbittering, welke de aan de nederlagen van Watrelos en Lannoy ontkomene vlugtelingen medebragten, gerugsteund vooral door de geldsommen, welke Petrus Dathenus uit het Westkwartier en de afgevaardigden van het dusgenaamde Pays de la Leue te Antwerpen kwamen storten, naar de hevigste maatregelen grepen en uitsluitend op Brederode hunne verwachtingen vestigden. Ongezocht moet mijn verslag eene verdediging van Brederode worden. Gedrongen door het Antwerpsche consistorie, aangemoedigd door de hevigsten onder de bondgenooten, konden hem de voorwaardelijke, de steeds verschuivende maatregelen van Graaf Lodewijk niet behagen, en zulke maatregelen lagen voorzeker, op zijne Luthersche regtzinnigheid na, even weinig in het karakter van dezen. Het was dus tusschen beide bijna tot een vaste overeenkomst, ten gevolge eener ontmoeting op het huis ter Aa, gekomen, toen eensklaps Graaf Lodewijk aarzelde en de voor- | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
waarde stelde, dat er niets gesloten zou zijn dan met goedkeuring des Prinsen, zijns broeders. Brederode - is het den voortvarenden man kwalijk te nemen? - vertrok toornig over die nieuwe uitvlugt; maar ternaauwernood te Vianen teruggekeerd, berouwde hem zijne haastigheid, en hij reisde in persoon naar Amsterdam om nieuwe betrekkingen tusschen hemzelven ter eene, en den Prins en Graaf Lodewijk ter andere zijde aan te knoopen. Het resultaat hunner ontmoeting was waarschijnlijk het beleggen eener nieuwe vergadering van verbondene edelen en het vertrek van Graaf Lodewijk naar Duitschland, waarop men nog altoos hoop bleef vestigen, ofschoon eene vergadering van geloofsverwante vorsten, welke op dien tijd moest plaats hebben, teniet was geloopen. Brederode gedroeg zich met eene gematigdheid, die hem tot eere verstrekt. In overeenstemming met het bescheiden antwoord, dat hij aan de afgevaardigden der Landvoogdes gaf, zorgde hij er werkelijk voor, dat door geene nieuwe grieven de spanning tusschen de regeering en hem werd verergerd; hij zette de versterking van Vianen voort, maar liet de ruwe hoop, die zich daaromstreeks in zijnen naam had vergaderd, door de lijfwacht des Prinsen uiteen drijven; de wervingen deed hij staken en vooral droeg hij zorg, dat zoo weinig mogelijk onderdanen des Konings onder zijne troepen werden opgenomen, een stelsel dat hij tot het uiterste heeft volgehouden. De bekentenissen van den hopman Jan Denys en Jonker Jan van Renesse zijn Brederodes beste verdedigingsschriften en bewijzen, dat hij op den weg van orde en wettigheid volhardde, totdat eene nieuwe bijeenkomst zou hebben beslist, wat voortaan te doen stondGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Daar deze laatste bijeenkomst, eerst te Breda, vervolgens te Antwerpen, weinig bekend is, zal ik daarvan eenige bijzonderheden mededeelen. Tegen het vertrek van den Prins van Oranje naar Antwerpen, was in overleg met de verbondene Edelen eene zamenkomst der vier Heeren, Egmont, Hoorne. Oranje en Hoogstraten, op den 30en Januarij te Breda belegd. Uit eenen brief van Lodewijk van Nassau, die onder de papieren van Van Straelen in handen des Bloedraads viel, en die volgens de verklaring van dien raad van het hoogste gewigt was, blijkt, dat door die zamenkomst eene nieuwe verbindtenis tusschen de vier Heeren en de Edelen moest worden bereikt; vooral moest men Egmont in die zaak inwikkelen en hem de beloften verwijten, welke hij voormaals aan de Geuzen had gedaanGa naar voetnoot1). Een weinig vroeger zou Brederode te Antwerpen komen en in naam van het eedgenootschap een verbond met de kerken sluiten, hunne volmagt en eene nieuwe som gelds ontvangen. Ter eene en ter andere zijde was de vraag, welke opgelost moest worden, deze: hoe men Valenchijn zou ontzetten en door welke middelen men zou verhinderen, dat de Koning met magt van krijgsvolk in het land kwame. Brederode zou als handelende persoon optreden, de Prins bemiddelaar wordenGa naar voetnoot2). Brederodes vergadering ondervond eenig oponthoud. Hij ver- | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
scheen te Breda, waar Oranje, Hoorne, Hoogstraten en de Graaf van Nieuwenaar bijeenkwamen; Egmont bleef achterwege. Hoezeer ook de uitgegevene verdediging van Hoorne het zoekt te bemantelen, er werd eene overeenkomst met Brederode getroffen, de inzending van een smeekschrift, in den geest waarin Lodewijk van Nassau het vroeger had voorgesteld, in eene nieuwe bijeenkomst te Antwerpen bepaald. Hoorne had de vergadering te Breda krank verlaten; maar hij liet zich te Antwerpen door zijnen schoonbroeder, den Graaf van Nieuwenaar, vertegenwoordigen. Men kent uit het werk van Te Water den tekst en de geschiedenis van het derde smeekschrift. Viglius verzekert, dat Brederode met een dreigenden brief der Landvoogdes zijne aanstaande komst hebbe aangekondigd: zijne berigten zijn niet juist. De brief, waarin Brederode voor zich en zijn gezelschap vrijgeleide verzocht, was in de meest beleefde bewoordingen opgesteld en gewaagde van slechts dertig of veertig edellieden, die hem zouden vergezellen. Hij is van den tweeden Februarij: ik heb hem voor mij liggen in afschrift. Het antwoord der Landvoogdes was afwijzend; maar zij sloeg aan Brederode voor, van zijnentwege iemand met het bedoelde verzoekschrift aan haar te zenden. Brederode voldeed aan dien wensch, en alzoo werd ook te dezen opzigte niets door hem verrigt dan langs den weg van orde en wettigheid. Slechts in een afzonderlijk schrijven sloeg hij een hooger toon aan, die naar eene vredebreuk of vedebrief zweemde. Of hoe kan men anders de woorden opvatten: ‘je ne me puis laisser de penser, sinon que vostre Alteze use des termes, comme si icelle prétendoit plus user de mon endroict de force et oultrage que non pas d'équité, droit, justice ou raison, ausquelz je suis à tout heure prest m'y submectre, si icelle me peult estre permise; si non et qu'il plaise à vostre Alteze se passionner contre moy à toute rigeur, il fauldroit que j'en prenne la pacience, protestant devant Dieu, mes bons seigneurs et amys, ausquelz en dépend aultant devant le né, que vostre Alteze me faict oultraige et force, puisque icelle me fourclue de mon droict et justice, ce que ne fust oncques veu de mémoire d'homme en ces pays de pardeca.’ Beide brieven, haasten wij ons het te vermelden, waren opgesteld niet zonder medeweten der Heeren of, zoo als men ze toen | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
noemde, de Pairs. De eerste brief was in de vergadering van Breda goedgeheeten (zie Supplément de Strada l.c.p. 190) en Brederode vertrok er mede naar Antwerpen op hetzelfde tijdstip, dat zich de verbondenen van Breda en andere Edelen aldaar vereenigden, onder voorwendsel van het kind des Graven van Hoogstraten ten doop te heffen. De andere brief, de scherpere, werd evenzeer met goedvinden der Heeren afgezonden. Hij was van den zesden gedagteekend, en reeds op den vierden Februarij was de Prins te Antwerpen gekomen. De behendigheid, waarmede Mansfelt in het geschil van Brederode met de Landvoogdes werd betrokken, bewijst, dat enkele gedeelten van dien brief in een vindingrijker brein dan dat van Brederode waren uitgebroed. Maar hetgeen vooral het gemeen overleg bewijst, was een brief van den 10 Februarij, uit Antwerpen aan Egmont geschreven en door den Prins van Oranje, den Graaf van Nieuwenaer namens Hoorne, dien van Hoogstraten en den Heer van Brederode onderteekend, waarbij deze beloofden de openbare preeken te doen staken, maar daarentegen gezamentlijk te beletten, wanneer de Koning met vreemde heirkracht in het land komen en er alles naar zijne hand zetten wilde. De bewoordingen van dien brief zijn merkwaardig, als het ultimatum der partijGa naar voetnoot1). Eene andere vraag is het, of Brederode, als gevolmagtigde der kerken, het ophouden der openbare preek ter goeder trouw kon toestaan? of de Prins van Oranje zelf die voorwaarde bij zijne | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
Duitsche bondgenooten zou hebben kunnen verantwoorden ? Erkennen wij het openhartiglijk: goede trouw was ter eene noch ter andere zijde. Hoogstraten en Oranje konden als stadhouders geene andere punten van verdrag omhelzen dan die door de Staten voorgeslagen waren, en onder die punten stond het staken aller geuzenpreeken op den voorgrond; maar ware het doel bereikt, ware de dreigende komst des Konings afgewend, ware voor het oogenblik Valenchijn ontzet geworden, dan had men tevens de handen ruim gehad voor de uitvoering van verdere oogmerken. Mag ik door gissingen eene greep in de geschiedenis doen, dan waren voor een oogenblik de Staten in het spel gebragt en door hunnen invloed de ongeregelde bewegingen der Hervormden geschorst; dan waren zoowel hunne vrijscharen (men vergeve mij het nieuwerwetsche woord, dat de zaak volkomen uitdrukt) als de ligtingen van de katholijke heethoofden ontbonden; daarentegen zouden bij den eersten schijn van nieuwe onlusten, welke niet konden uitblijven, de door Lodewijk van Nassau en Brederode geworvene troepen in dienst genomen zijn; Brederode zou, gelijk hij het sedert werkelijk deed, die in 's konings naam als opperste veldheer hebben beëedigd; in Februarij 1567 zouden de Heeren met hem hebben getransigeerd, zooals zij het in Augustus 1566 met Graaf Lodewijk hadden gedaan, en de reactie, welke thans door het beleid der Landvoogdes, van Mansfeldt en van Noircarmes stond te zegevieren, ware evenals toen onderdrukt geworden. Egmont, de noodlottige Egmont, die bij al zijn krijgsmoed geen grein politieken moed bezat en echter bij de menigte een on verdiend gezag behield, faalde Hoe ernstig het den Heeren gemeend was met een doortastend plan, bewijst deze bijzonderheid, dat, nadat Egmont een even flaauw als opgewonden antwoord daags na den ontvangst van hunnen brief hun had toegezonden, Hoogstraten in der ijl naar Gent kwam om hem op te zoeken. Met welk gevolg getuigen de woorden, welke Hoogstraten tegen Mr. Jan du Bourg, raadsheer in het hof van Vlaanderen, bij het afscheid uitsprak: ‘Monsieur Du Bourg, wij zijn er onder: de Koning wil met een leger Spanjaarden in het land komen, en wij staan daar met de armen over elkander’Ga naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
De uitdrukking van Hoogstraten was juist: het gevolg van Hoogstratens mislukte zending was werkelijk, dat de Heeren met de armen over elkander stonden. Wel honderd edelen waren op dat tijdstip rondsom Brederode te Antwerpen verzameld, en daaronder de ondernemendste heethoofden, zooals Tholouze, de beide Batenburgs, Escobecque, Rummen en Villers. De consistorie van Antwerpen werd onrustiger dan ooit, geprikkeld door de afgevaardigden van Valenchijn en door de vlugtelingen van Doornik, van de kastellenij van Rijssel en van het Westkwartier. De gisting werd vermeerderd door de ongunstige ontvangst, welke het laatste smeekschrift der Edelen en der gemeenten bij de Landvoogdes ten deele viel. Een hevig tooneel had in tegenwoordigheid des Prinsen en op zijne kamer te Antwerpen plaats. Escobecque, een der kundigsten en welsprekendsten onder de verbondene Edellieden, voerde in naam der overigen aldaar vereenigd het woord. Na den Prins verweten te hebben, dat hij ter voldoening zijner persoonlijke grieven tegen den kardinaal van Granvelle, de oorzaak van hun verbond en alle de heillooze gevolgen van dat verbond geweest was, vorderde hij hem de stellige verklaring af, dat hij hen voortaan in zijne bescherming zou nemen. De Prins nam tot 's anderdaags het voorgestelde in beraad. Wat toen zijn antwoord zij geweest, is duister. Volgens sommigen zou de Prins beloofd hebben zich aan hunne zijde te voegen, mits men hem voor geld en manschappen instond. Maar zeker is het, dat de edelen ontevreden van den Prins scheidden, hetzij dat zijne verklaring niet zoo duidelijk als de opgegevene zij geweest, hetzij dat de Edelen de door hem gestelde voorwaarde wantrouwden, als eene poging om onder een goeden glimp hun het roer en de werktuigen voor geweldige maatregelen uit de hand te rukken. Brederode zelf vertrok uit Antwerpen min of meer in onmin met den Prins, echter niet zonder dat er eene nieuwe geldheffing was beraamd. De Landvoogdes deelde aan den Koning het berigt mede, dat er binnen Antwerpen alleen wel honderd kooplieden waren, die zich verbonden hadden maandelijks niet minder dan 1500 guldens op te brengen. Ook andere steden en consistoriën beloofden onderstand. | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
Valenchijn werd op 20.000 guldens geschat. Aan Brederode werd door de burgers van Antwerpen voor zijne ondernemingen te Vianen zestig duizend guldens beloofd, van welke hij echter slechts zeven duizend sedert ontving. En om alle die penningen te innen, te beheeren en te verantwoorden, werd bij brief en zegel van Brederode van den 16 Februarij 1567 de beroemde Marnix van St. Aldegonde tot tresorier-generaal benoemd, die reeds werkelijk 's anderdaags gelegenheid had eene quitantie van 1500 guldens af te geven. Van het oogenblik, waarop Brederode Antwerpen verlaten had, dagteekenden de met nieuwen ijver voortgezette en werkelijk ruim betaalde wervingen. Die wervingen geschiedden deels op zijnen naam als 's Konings oppersten veldheer, deels ten behoeve der Koninklijke Majesteit en des woords Gods. Tenzelfden tijde (18 Februarij) verscheen Bombergen, vergezelschapt van Herman de Ruyter, te 's Hertogenbosch, verklaarde zich ‘gecommitteerde van den Genadigen Heere, den Heere van Brederode, deur bevel en in den naam van den Prins van Oranje, den Graaf van Hoogstraten en andere geconfedereerden’, en gaf, ofschoon hij geen bevelschrift overlegde, als doel zijner zending deze drie punten op: te beletten, dat de drie leden der stad door het verbieden der predikatiën het met de Landvoogdes in Augustus aangegane verdrag zouden schenden, de beide belijdenissen, de Katholijke zoowel als Gereformeerde, te beschermen en te handhaven, en eindelijk de stad te verdedigen tegen den aanval, waarmede haar de Graaf van Megen bedreigde. Welk aandeel had Brederode aan dit alles? welk aandeel de Prins van Oranje? Ik heb boven gemeld, dat volgens de verklaring van den onwraakbaren getuige, Jonker Jan van Renesse, Brederode de wervingen, op zijnen naam te Antwerpen gedaan, grootendeels desavoueerde en dat hij aan het consistorie aldaar scheen te verwijten, dat men hem die als zijns ondanks had op het lijf gezonden. Wij moeten er bijvoegen, dat die troepen slechts gedeeltelijk beëedigd en gemonsterd werden, en dat op naam der Koninklijke Majesteit, en dat de anderen bepaaldelijk werden aangenomen om stad en land van Vianen te verdedigen tegen een aanval van Hertog Erik van Brunswijk. - Wat Bombergens | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
onderneming betreft, uit alle verklaringen bleek duidelijk, dat hij veeleer gemagtigde was van het Antwerpsch consistorie dan van Brederode of van de Heeren. Van het Antwerpsche consistorie was hij aan Herman de Ruiter medegegeven op diens aanvraag, of dan de broeders in den geloove geen troost wisten voor de door den Graaf van Megen benarde geloovigen van 's Hertogenbosch? De brief, waarbij zich Brederode sedert, op aandrang zoowel van den Prins van Oranje als van de leden van 's Hertogenbosch, omtrent Bombergen verklaarde, was zoo dubbelzinnig, dat die tusschen erkennen en niet erkennen het midden hield en allerminst voor lastbrief gelden konGa naar voetnoot1). Ik ben er verre van, daaruit te besluiten dat niet zoowel de volksligting, als de onderneming van Bombergen met medeweten van Brederode hebben plaats gehad; slechts dit beweer ik, dat het initiatief door de consistoriën werd genomen en Brederode goed- of kwaadschiks gedwongen was zijnen bondgenooten aan de hand te gaan, wilde hij het gezag behouden, twelk zij hem hadden toegekend. De verhouding, waarin Brederode tot de consistoriën stond, was bijna gelijk aan die van den Prins van Oranje tot het bondgenootschap der Edelen, waarvan Brederode het hoofd was. Hier ligt het onderscheid tusschen beiden, dat bij minder kalmte van geest Brederode zich door zijnen aanhang liet overrompelen en medesleepen en eenmaal medegesleept met hem in het verderf holde; terwijl de Prins met meer bezadigdheid en meer bekwaamheid op het door hem gekozen terrein stand hield, maar ook daarmede | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
zijn gezag verloor op de harten der hem toegedane partij, en van de leerstoelen der Hervormden door mannen als Guy de Bres voor verrader werd uitgekreten, terwijl zij voor den Heer van Brederode als voor hunne overheid baden. Welk aandeel had aan dit alles de Prins van Oranje? Indien hetgeen wij hierboven omtrent zijne onderhandelingen met de verbondene Edelen verhaalden, op het getuigenis van onwraakbare oorkonden steunt, dan is het duidelijk, dat, al had zich de Prins gedeeltelijk van de bondgenooten gescheiden, al ware hij door henzelven teruggestoten geworden, het evenwel voor hem eene zedelijke onmogelijkheid was, als hun tegenstander, hun vijand, hun vervolger op te treden. En toch was dit de taak, welke zijn ambtsbetrekking zelve hem oplegde, vooral toen de Geuzen tot uitersten oversloegen, - de taak, welke de Landvoogdes van hem eischte en regt had te eischen. Met eene staatkundige handigheid, hem als bij ingeving eigen, wist de Prins zich van de ontevredenheid der Landvoogdes en van de maatregelen, welke zij nam om zich van zijne trouw of tegen zijne ontrouw te verzekeren, te bedienen om alle nadere aansluiting aan hare raadslagen af te wijzen. Van het mistrouwen, jegens hem aan den dag gelegd, maakte hij eene vraag van eer, en hield door het gevaar van hem te beledigen de Landvoogdes eenen tijd lang schaak. Speelde zij haar spel met Italiaansche slimheid, de Prins bleek niet minder afgerigt op alle grepen. Het spel was vastgeschoven en ieder schroomde de naaste zet te doen, welke over den uitslag beslissen moest. De Landvoogdes teekende in eenen brief aan den Koning hare verlegenheid op de meest krachtige wijze in deze bewoordingen. Het is een brief van den laatsten Februarij 1567. ‘Au surplus, Monseigneur. pour retourner au premier propos, je ne puis délaisser (non sans grand regret) de dire à vostre Majesté, avec déclaration toutefois que je ne le veulx. ni le puis encoires bonnement croyre, que j'ay beaucoup d'advertissements de toutes partz, que toutes ces menées se font avec la connivence et intelligence d'iceulx Prince d'Orange et Comte de Hoochstraten, estant le bruyct fort grand, tant dedens que dehors le pays, que redouble la craincte, quand je considère ce que s'est passé et faict en la | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
ville d'Anvers, luy estant présent et ayant le gouvernement de ladicte ville, ce que se continue encoires pour le présent, par ou je suis fort incertaine et suspense de ce que je doibz faire; car d'ung costé, si ce bruyct est faulx, comme la raison veult que l'on croye de personnaige de telle qualité comme luy, il samble que l'on luy fera tordt d'entrer en diffidence de luy et de pourveoir aux choses de son gouvernement à son desceu; d'aultre costé si ces suspitions sont vrayes, il conviendroit incontinent pourveoir à ses gouvernements des plus principaulx de pardeça, pour éviter le mal qui en pourroit advenir.’ Van deze verlegenheid maakte de Prins gebruik, om zijne neutraliteit zoo lang hij konde te handhaven. Dat hij in zijn hart liever de zegepraal van Brederode dan die van Noircarmes, liever die der Geuzen dan die der Landvoogdes wenschte, is, dunkt mij, ontegenzeggelijk, vooral wanneer wij in de verzameling van den Heer Groen van Prinsterer zijne brieven uit dat tijdperk naslaan, en het is uit deze onderstelling, dat wij zijne handelingen hebben te beoordeelen. Beginnen wij met hetgeen wij het laatst noemden: de zending van Bombergen naar 's Hertogenbosch. De Heer Groen heeft uit eene bijzonderheid, eerst in April 1567 voorgevallen, de gevolgtrekking gemaakt, dat de Prins met Bombergen geenerlei verstandhouding hebbe gehad (T. III p. 63). Ik moet opmerken, dat er tusschen April en Februarij deszelfden jaars eene groote gebeurtenis in het midden ligt: de nederlaag van Austruweel, het oproer te Antwerpen en nog eene andere, waarvan wij later zullen spreken, de terugzending der benden, door Graaf Lodewijk in Duitschland aangeworven. Alle die feiten hadden de harten der heethoofden ten eenenmaal verwijderd, en onder de heethoofden kon zeker Bombergen gerekend worden, die door zijne handelwijze met den Graaf van Megen en den kanselier van Brabant de schepen achter zich had verbrand. Ik geloof niet, dat Bombergen, hoewel hij het bij schriftelijke verklaring verzekerdeGa naar voetnoot1), eenigen last van den | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Prins hebbe gehad; maar ik geloof, dat deze niet ongaarne zag, dat 's Bosch zich in andere handen dan in die des Graven van Megen bevond. Opmerkelijk toch is het, dat reeds op den 18den Februarij de leden van 's Hertogenbosch bij den Prins en Hoogstraten op eene verklaring aandrongen, of Bombergen op hunnen last zich aldaar bevond; dat beide eerst zes dagen later en drie dagen, nadat Bombergen als militair bevelhebber in den dienst en eed der stad getreden was, op den 24 Februarij, hunne aanvrage ontkennend beantwoordden en toen nog, wel verre van den raad te geven den verwaten indringeling buiten de poort te zetten, de stad in onzekerheid hielden, door haar op een nader antwoord van Brederode, dat zij verwachtten moesten, te verwijzen, evenalsof zij dien Heer eenigen invloed op den loop der zaken niet geregtigd waren te betwisten. Van de zaak Bombergens ga ik over tot de gebeurtenissen omstreeks Austruweel. Drie feiten zijn door nabuurschap van tijd onderling verwisseld geworden. Het is van belang aan elk der drie zijne plaats aan te wijzen. Ik heb reeds boven aangemerkt, dat de werving van Brederode zelven moet onderscheiden worden van de werving voor hem. Met geene der beiden - ook dit moet ik voorloopig aanmerken - is de latere verzameling van Tholouzes benden voor Antwerpen te verwisselen of in zoodanig verband te brengen, als volgde uit het eene noodzakelijk het andere. Ziehier hoe de zaken zich toedroegen. Toen Brederode van Antwerpen vertrok, liet hij daar eenige edellieden achter, welke ondersteund door het Consistorie de zaak des verbonds met raad en daad moesten behartigen. Later zelfs beweerde de Bloedraad, dat Dandelot, Max Cock en Philips van Wingelen eenen geloofsbrief van Brederode aan den Prins van Oranje hielden, waarbij deze gevraagd werd, hun het aanwerven van manschappen te vergunnen. Was het waar? ik weet het niet. Schoon de Landvoogdes spoedig genoeg de gezagvoerders binnen Antwerpen tegen die onderneming waarschuwde, | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
schoon zij zelve op het snelste hare maatregelen nam, ondanks al die bedrijvigheid kwam zij te laat. De edelen bragten hunne manschappen behouden naar Vianen; zeven transportschepen hadden tot hun vervoer gereed gelegen en eene menigte rustingen, geweeren, harnassen, kruid en kogels volgde hen uit Antwerpen. Deze eerste ligting ging regtstreeks naar Vianen aan Brederode. Voerde eene gemaakte afspraak of de omstandigheden haar derwaarts? Opmerkelijk blijft het, dat Margaretha, nog voordat de hier bedoelde edelen van Antwerpen opbraken, van een ontworpen aanslag op Zeeland kennis droeg en tegen die onderneming, acht dagen voor zij ter uitvoering kwam, hare maatregelen nam. (Zie 's Gravenzande, Tweede Eeuwgedachtenis der Middelburgsche Vrijheid, bl. 65, vgl. met Te Water, Dl. IV. bl 328.) Die voorwetenschap der Landvoogdes kon niet bovennatuurlijk zijn. De aanslag op Zeeland kon niet een inval van het oogenblik of eene greep van wanhoop zijn. Dat een ernstig beraamd plan van de verbondene edelen of van het consistorie daaronder schuilde, is dubbeld waarschijnlijk, omdat zich sedert de albedrijf Gilles le Clercq onder de togtgenooten deed opnemen. De dagteekeningen zelve dwingen ons aan te nemen, dat reeds voor of dadelijk na het scheiden van Brederode tot die onderneming was besloten. Hoe de Landvoogdes intusschen aan hare wetenschap kwam, kan ik slechts gissen. Gilles Joly schreef zich de eer der ontdekking toe, en zijne getuigenis is te minder verwerpelijk om het vertrouwen, waarmede hem Gilles le Clercq vereerde. Wist de Prins, wist Hoogstraten van dergelijke aanslagen niets? het is mij ongeloofelijk. De Remonstrantie der regeering van Antwerpen rept met geen enkel woord van Tholouzes toerustingen, alsof sedert het vertrek der kapiteins van Brederode geen enkele krijgsknecht zich in den omtrek bevond. Evenwel de bekentenis van Jan Denys, die een der voornaamste hoofden van de onderneming geweest is, ligt daar om te bewijzen dat eerst sedert het vertrek van Brederodes krijgsvolk Tholouze zijne eigentlijke wervingen aanving. Het is in dien tusschentijd, dat wij de zending van Oranjes luitenant, Boxtel, naar Zeeland moeten stellen, - zending die ten doel had, voor alle krijgsvolk, onder welken naam ook. zonder 's Prinsen uitdrukkelijk bevel de poorten gesloten te hou- | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
den. Herstellen wij hier eenige onnaauwkeurigheden, welke niet zonder invloed zijn op de voorstelling der gebeurtenissen. De Landvoogdes gaf reeds op den 22 Februarij aan Anthony van Bourgondië, heer van Wackene, last zich naar Zeeland te begeven. Tegelijk zond zij niet Beauvoir, zooals gewoonlijk wordt opgegeven, maar een van diens onderbevelhebbers, den Heer van Rhenax, met eene kleine hoop volks naar Rammekens en Vlissingen. De heer van Wackene bleef wegens ongesteldheid achterGa naar voetnoot1). De inlegering van dit krijgsvolk was eene nieuwe inbreuk, zoo niet op de regten dan toch op de eischen des Prinsen als stadhouder. Zoo hij van zijne zijde Boxtel naar Zeeland zond, kon dit officieel niet zoo zeer als aanmoediging der bondgenooten dan wel als eene handhaving van zijn regt bij botsing van tweeërlei gezag van verschillenden oorsprong worden beschouwd. In de gevolgen echter bleek de door hem genomene maatregel ten voordeele der aanvallers; want de slotvoogd van Rammekens, Roeland van Ghistele, sloot hardnekkig de door Margaretha gezondene verdedigers buiten. Onder alle deze bedrijven verzamelde de Heer van Tholouze rustig zijne troepen in de omstreken van Antwerpen, ontslagen als hij was van den driftigen hoop, die reeds naar Vianen was vooruitgesneld. Onder zijne onderbevelhebbers behoorde dezelfde Jan Denys, die de ligting van het Westkwartier had op de been gebragt. Ik weet niet, hoe men den Prins ontschuldigen zal, dat hij aan die toebereidselen alle ruimte van tijd liet. Want zoo men niet onderstellen mag, dat Tholouze's benden noode- en nutteloos acht dagen lang op de Zeeuwsche stroomen hebben gezwalkt, dan moet men aannemen, dat zij zich tot op dien tijd in den omtrek van Antwerpen hebben opgehouden. Immers volgens de juiste berigten van 's Gravezande (bl. 81) verscheen zijn smaldeel eerst den 2 Maart in het gezigt van Walcheren en volgens een brief van Margaretha van den 5den Maart had Tholouze zich Zon- | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
dags te vooren nagenoeg van de reede van Antwerpen met zijne benden te scheep gegeven, na op de haven zelven de trom te hebben doen slaan. 's Gravezande zegt, dat de schepen slecht van het noodige voorzien waren (t.a.p. bl. 77). Het is mogelijk. De Bloedraad meende den edelman te kunnen noemen, door wien de Prins aan Tholouze had laten weten, dat deze zich naar Zeeland moest inschepen, en het is bijna waarschijnlijk, dat Tholouze ten minste op dat oogenblik niet dan onwillig tot den togt hebbe besloten. Maar kan men anders dan aan oogluiking gelooven, wanneer ondanks al de reeds sedert veertien dagen voorgewende en ten toon gespreide maatregelen drie vrachtschepen zich vinden lieten om het krijgsvolk in te nemen en hun uit Antwerpen voor hun vertrek wapenrustingen, geweeren en wijn ongehinderd werden toegevoerd? Hoe het zij, Tholouze rigtte geene groote wapenfeiten uit: met twee, drie dagen liep de onderneming, welke zoolang was voorbereid, te niet. De Zeeuwen, zeker niet uit liefde voor de Landvoogdes, maar uit zucht tot orde en uit ingeboren haat tegen al wat krijgsvolk was, maakten schepen gereed en bragten het landvolk op de been, om den oorlog van hun gebied af te keeren. Voor Middelburg gekomen, zagen de Geuzen het geschut van de wallen hen tegengrijnzen; te Arnemuiden werden zij met kogels begroet, en gedwongen door de slechte ontvangst zakten zij af naar Ter Neuze. Nog voordat de Landvoogdes dadelijk tusschen beide kwam, zetten de gewapende schepen op hen toe. Van de drie schepen hielden die van Jan Denys en Pieter Haeck het langste zee. Het schip van Tholouze, beter gevuld met edellieden dan met krijgsvolk, was reeds na twee dagen voor Antwerpen terug. Bedoelde men nog eene nieuwe onderneming tegen Walcheren? Zeker is het, dat na het vertrek van Tholouze het volk werven op den ouden voet was blijven voortgaan, en dat er om dit te beletten van de zijde des Stadhouders niets wezenlijks werd gedaan. Intusschen had er te Mechelen eene zamenkomst plaats gehad tusschen Egmont en Mansfeldt ter eene, Hoorne en den Graaf van Nieuwenaar ter andere zijde. De Prins had er zich aan onttrokken, om geene nieuwe verbindtenissen aan te gaan; maar | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
Hoorne en Nieuwenaer waren zijne handlangers, die hem van daar de inzigten en oogmerken van de partij der Landvoogdes konden berigten. De ongelukkige uitslag zijner onderneming had intusschen Tholouze en de zijnen in eene andere houding tot de regering geplaatst. Margaretha beschouwde hun bedrijf als misdaad van gekwetste majesteit en de beide Marnixen waren van alle de verbondene Edelen de allereerste, tegen welke zij den ban uitsprakGa naar voetnoot1). Hoorne deed Aldegonde door Rummen waarschuwen, dat zijn broeder in allerijl Austruweel te verlaten had, naardien de drossaart van Brabant en de markgraaf van Antwerpen last hadden, alle gevangen te nemen, welke aan den togt naar Walcheren hadden deelgenomen. Tholouze desondanks bleef, versterkte zich van alle zijden door nieuwe ligtingen, trok de deelgenooten zijns vorigen togts, die onder Jan Denys van Ter Neuze kwamen, aan zich en kenmerkte zijn verblijf aan de Schelde door allerlei gewelddadigheden. De lusthuizen dergenen, die als katholijken bekend stonden, werden geplunderd en beroofd, daaronder dat van den drossaard van Brabant en van den luitenant des markgraven van Antwerpen, en niettegenstaande dat alles vloeide uit Antwerpen het geld nog rijkelijk aan Tholouze toe, om in zijne behoeften te voorzien. De Prins had zich nog niet geheel van de bondgenooten afgescheiden. Ondanks de stellige bevelen der Landvoogdes om de verbondene edelen uit Antwerpen te verjagen, bleven daar nevens de afgevaardigden van Valenchijn de hoofden van het Compromis: Aldegonde, Escobecque en Rummen. Zelfs na het mislukken van Tholouzes onderneming en in den gevaarlijken toestand, waarin zich alle medepligtigen daaraan verplaatst vonden, had | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
nog een dergelijk tooneel plaats, als wij vroeger vermeld hebben. Escobecque en Rummen drongen er op nieuw op aan, dat de Prins en Hoorne zich voor hen zouden verklaren met dreiging dat zij zich anders van alle verpligting jegens hen zouden ontslagen rekenen. Van eene andere zijde hielden de afgevaardigden van Valenchijn er op aan, dat de Prins de troepen, welke Graaf Lodewijk in Duitschland had aangeworven, naar de Nederlanden zou doen afkomen. Maar de Prins handhaafde zijne neutraliteit te strenger, naarmate de houding der eedgenooten onstuimiger werd. Door bode op bode deed hij Tholouze bevelen en bezweren zijne legerplaats uit de omstreken van Antwerpen te verleggen, en terzelfder tijde hield (hij) een dienaar vanGraaf Lodewijk, welke uit Duitschland zijne bevelen was komen vragen, dagen achtereen, zonder bescheid te geven bij zich. Toen eerst verklaarde hij aan de afgevaardigden van Valenchijn, dat de stad niet langer op zijnen bijstand had te rekenen, en zich zoo goed zij kon met den Graaf van Egmont, die derwaarts zou gezonden worden, moest verdragen. Ik verhaal, ik oordeel niet. De onzekerheid, waarin de Prins de partijen omtrent zijne eigentlijke bedoelingen liet, had ten gevolge dat de hoop te Dambrugge - zoo noemde men Tholouzes manschappen - aan allerlei wilde ingevingen het oor leende. Ieder oogenblik wisselden, volgens de bekentenis van Jan Denys, de beraadslagingen; dan eens wilde men naar Vianen trekken, dan weder naar Hasselt, van waar de bekende Modet naar Antwerpen gekomen was om de troepen tot ontzet dier stad uit te noodigen. Van alle raadslagen schijnt de geweldigste de verkieslijkste gevonden te zijn: die namelijk om zich met hulp der Calvinischen binnen Antwerpen van deze stad meester te maken. Welk gebruik van die overrompeling zou gemaakt zijn geweest, bewijst eene soort van proscriptie-lijst, waarbij met opgave van naam en woonplaats de hoofden der Katholijken aangeschreven stonden, ten einde dezen op honderd-, genen op vijftig duizend ponden te brandschatten De burgemeester, Hendrik van Berchem, onder anderen stond voor niet minder dan 160,000 ponden van 40 grooten op dit milliard Barbès aangeteekend. De heillooze verspieder Gilles Joly was ook bij deze gelegen- | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
heid werkzaam geweest. Had hij, gelijk hij zich beroemde, den beraamden aanslag op Walcheren het eerst aan de Landvoogdes ontdekt, ook verder sloop hij de voetstappen der zaamgezworenen na. Hij gaf aan de Landvoogdes van de later opgeworpene plannen om naar Hasselt en Maastricht te trekken kennis; en toen deze in rook verdwenen waren, gelukte het hem, het geheim der voorgenomen overrompeling van Antwerpen te betrappen. Niet alleen deed hij van wat hij ervaren had aan den Prins en Hoogstraten verslag; maar zelfs wist hij door het vertrouwen, hetwelk hij voortdurend bij de Antwerpsche gemeente genoot, het wachtwoord der Calvinisten op te vangen. Nog meer: hij wist eenige hunner kapiteinen en den ouderling der gemeente, Jan de Lalbois gezegd Terlon, te bewegen, dat men ten minste niet onmiddelijk tot de uiterste gewelddadigheden voortsloeg. Men kan voorzeker aan het getuigenis eens verklikkers geene onbepaalde waarde hechten; maar vele zijner berigten worden door andere getuigenissen bevestigd. Hoe verre de verstandhouding met die van Antwerpen ging, kan daaruit blijken, dat, toen zich de bende van Tholouze daags voor den slag van Austruweel in het dorp Kiel wierp, zij er eene verzameling van wapenen buit maakte, die niet zonder opzet door de Antwerpenaars zelve daar was opgeslagen. Het doel, dat Gilles Joly aan de Antwerpsche beweging toeschreef, om namelijk met geweld de Hervormde godsdienst in te voeren en de geestelijkheid te verjagen, wordt kennelijk bevestigd door het geroep van ‘Papen uuyt’, dat aan de op de Meir vergaderde Calvinisten ten leuze verstrekte. Het was geenszins het verschijnen van de legermagt der Landvoogdes en de strijd, welke in het gezicht der stad gevoerd werd, welke de burgers te hoop joeg; want Beauvoir kwam, voordat iemand zijne nadering had vermoed. Neen, reeds daags te voren kondigde een dof suizen den storm die opstak aan. Een journaal dier dagen, door den burgemeester Van Stralen zelven opgesteld en gelijk mij voorkomt door de hand zijns broeders geschreven, vermeldt ‘hoe 's avonds te voren het volck begonst te vergaren ende onder den anderen seyden: “wat doet ghy hier sonder u wapenen? weet ghy niet, watte geseet is?” ende andere ter contraryen wederomme quamen seggen: “vertreckt, vertreckt, totdat ghy andere tydinge | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
hebt,” sulcx dat se vertrocken.’ De Prins had bij de partij der beweging alle vertrouwen verloren; brieven, door Beauvoir bij de verslagenen te Austruweel gevonden, leverden volgens diens schrijven aan de Landvoogdes het bewijs, dat de Calvinisten den Prins verdacht hielden, als brouwde hij hun iets kwaads. Zoo al later de Landvoogdes het verdrag, in de Meir met de Hervormden gesloten, als te voordeelig voor dezen wraakte, wij mogen gerustelijk aannemen, dat dit (verdrag) een gevolg der noodzakelijkheid was en niet van welwillendheid, welke op dat oogenblik tusschen den Prins en de aanhangers eener nieuwe orde van zaken had opgehouden te bestaan. Men vergete hierbij niet, dat de meest Roomschgezinde schrijvers, die anders elke gelegenheid te baat nemen om de handelingen des Prinsen te laken, ditmaal eenstemmig zijn in hunne lofspraak op zijn gehouden gedrag. Het dagverhaal van Van Stralen maakt waarschijnlijk een deel uit van de stukken, die als tot zijn proces behoorende aan den Bloedraad zijn overgeleverd. Ik vond ze in de meergemelde cartons met nog zeven of acht andere stukken, alle op den rug met S. gemerkt en meerendeels betrekking hebbende tot de overgave van Antwerpen aan de troepen der Landvoogdes. Het dagverhaal zelf bepaalt zich tot de vier dagen 12-15 Maart 1567, gedurende welke Antwerpen aan het hevigste alarm ter prooi was. Het is merkwaardig, als het berigt eens ooggetuige en hoofdpersoon; maar het oproer in de Meir heeft in Bor, Van der Haer, Hooft reeds zoo naauwkeurige berigtgevers gevonden, dat de onderhavige oorkonde, hoe omstandig ook, weinig bijzonderheden voegt bij de reeds bekende. Wat den geest van het dagverhaal betreft, het is den Prins en Hoogstraten in de hoogste mate gunstig; tegen de Calvinisten daarentegen straalt een vinnige wrok door. Misschien was het dagverhaal voor de Landvoogdes of haren raad bestemd geweest. Zeker is het, dat de wederstand, welken de Prins aan de muitelingen bood, zeer hoog is aangeslagen; dat het voorgesteld wordt, als handelde hij in overeenstemming met Beauvoir, en als ware hij de hoofdoorzaak van het welslagen van het wapenfeit bij Austruweel geweestGa naar voetnoot1). Zeker, de Prins is niet te laken, zoo | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
hij, besloten om te vertrekken en zijne ambten neer te leggen, de stad, welke hij zes maanden lang ten schutsengel had verstrekt, niet aan eene mogelijke plundering en ondergang prijs gaf. Het getuigt tegen Tholouze's benden, dat van de voornaamste en ijverigste Edelen, welke wij kort te voren te Antwerpen hebben vereenigd gezien, geen enkele zich aan hare fortuin hebbe aangesloten; het getuigt voor het inzigt van den Prins, dat, nadat de tijd de hevigheid der hartstogt had afgekoeld, geene enkele stem uit de Hervormden den Prins zijn toenmaals gehouden gedrag hebbe verweten; maar toch een pijnlijken indruk laat het gebeurde na. Het is de onheilvolle strijd der partijen, welken onze oorkonde vooral in het licht stelt. Hooft heeft dien opgeteekend, maar onduidelijk. Hij is de vriend en voorspraak der Lutherschen in de geschiedenis onzer beroerten; ik kan hun flaauw en buigzaam gedrag niet zoo hoog aanslaan. Terwijl de Prins de natiën - daaronder vooral de meest uitsluitend Luthersche Oosterlingen - in de wapenen had geroepen, zonden de Hervormden een trommelslager door de stad met de volgende, van hun standpunt eeniglijk ware en doeltreffende oproeping: dat wie het Evangelie wilde voorstaan en van de confessie van Augsburg was, zich op de Meir zou laten vinden. Bijna hadden de Lutherschen aan de uitnoodiging voldaan; maar de Prins had voor zijn plan op de verdeeldheid der partijen gerekend. In allerijl zond hij een anderen trommelslager de stad rond met de verklaring, dat al die van de confessie en anderen, die tot den dienst van de Majesteit en het welvaren van de stad geaffectioneerd waren, zich op den oever hadden te vereenigen. Het gevolg was, dat de Calvinisten alleen bleven staan, en de Lutherschen zich met de Katholyken tegen hunne naaste geloofsgenooten vereenigden, - ja wel voor een oogenblik ter handhaving van de orde, maar in de gevolgen tevens ter onderdrukking van dat Evangelie, dat de Calvinisten teregt tot hunne leus maakten. Onzalige verdeeldheid en wangunst! Ik wil de woeste buitensporigheden der Hervormden niet voorspreken; maar zulke buitensporigheden vergezellen elke groote omwenteling als hare schaduw. Hoe meer ik mij in de geschiedenis onzer beroerten verdiepe, hoe krachtiger bij mij de overtuiging (wordt), dat onze vrijwording, het edele huis van Nassau uitgenomen, weinig of niets aan Duitschland, noch | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
aan zijne vorsten, noch aan zijne gehuurde knechten, noch aan de predikers en volgers zijner Hervorming hebbe te danken gehad. Ik betwist aan Hooft niet, dat de Prins juist geoordeeld hebbe, ‘dat 's volks ijver een vuur van stroo was’; maar (ik heb) wat meer vertrouwen op de warmte, welke dat vuur bij de Calvinisten gaande hield, wat minder op de Duitsche rijksvorsten en hunne kanseliers, en ik vraag mij af, of men de Lutherschen niet in het gevolg der Hervormden en geenszins als eene partij op zich zelve had moeten plaatsen? Ik vraag mij af, of, indien men alles gedaan had om die partij, welke feitelijk in getal en ijver het sterkste was, te ondersteunen en te bevestigen, - of dan wel de tegenomwenteling en alle de rampen, welke zij aan Noord- en Zuid-Nederland heeft gebaard, over het hoofd onzer voorvaderen zouden zijn losgebroken? Eer ik van dit onderwerp afstappe, vergunne men mij nog met een enkel woord te gewagen van een stuk, dat voor de geschiedenis dier dagen van belang kan worden gerekend. Het is het schriftelijk antwoord, door den Graaf van Egmont gegeven op de artikels en bezwaren, tegens hem door den procureur-generaal ingebragt. Het bevindt zich, zoo ik wel heb, insgelijks te Brussel; maar ik maakte een kort oponthoud te Kamerijk ten nutte, om het naar eene tamelijk juiste kopy, welke aldaar op de bibliotheek voorhanden is, af te schrijven. Uittreksels ervan zijn uitgegeven geworden door Foppens in zijn Supplément de Strada; maar meer dan een punt van gewigt blijft er over, dat, omdat het tot de justificatie van den Graaf van Hoorne (door dien uitgever eigentlijk onder dien ietwat bedriegelijken titel herdrukt) geene dadelijke betrekking had, door hem werd overgeslagenGa naar voetnoot1). Onder de bedoelde punten behoort onder anderen dit, dat Egmont als beweegreden voor (de) te zijnen opzigte te bezigen genade opgeeft, dat de gansche verstooring van Tholouses aanslag op Zeeland, en later diens nederlaag bij Austruweel, het gevolg is geweest van zijnen raad en medewerking. De geheele Staatsraad, schreef hij, wist het, dat de Landvoogdes te vreesachtig was voor hare eigene veiligheid, om toe te stemmen dat hare lijfwacht onder bevel van Beauvoir tot | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
de onderneming bij Antwerpen zou oprukken. Hij was het, die over hare aarzeling zegevierde door de verzekering, dat hij op eene aangewezene plaats de magt van Beauvoir met zijne eigene onderhoorigen zou versterken. Nog iets uit dezelfde verdediging. De verschijning van Egmont in het katholyke leger voor Valenchijn wordt gewoonlijk dus voorgedragen, alsof de Graaf eene poging hebbe aangewend tot eene min bloedige ontknooping dan waarmede de verbittering van het eigenlijke legerhoofd, Noircarmes, de belegerden bedreigde. Die wijze van voorstelling bekomt te meer schijn van waarheid, dewijl de Prins zelf de afgevaardigden van Valenchijn in het uiterste naar den Graaf van Egmont, als naar den besten bemiddelaar, verwees. Doch die voorstelling wordt geheel omverre geworpen door de verklaring, welke Egmont zelf van zijn bezoek in het leger geeft. Volgens hem was de Landvoogdes mismoedig, omdat het beleg langer aanhield dan zij verwacht had. Zij mistrouwde de geruststellende verzekeringen van Noircarmes en La Cressonnière. Het was in deze verlegenheid, dat Egmont zich aanbood zelf den stand van zaken in oogenschouw te nemen. Hij bezigtigde, schrijft hij, alles en drong zelfs met gevaar zijns levens in de loopgraven door. Het gevolg van zijn bezoek was dit geweest, dat de Landvoogdes op voordragt van hem, Egmont, last had gezonden de stad te beschieten, - ‘eene der redenen’, dus besluit hij, ‘waarom hij niet alleen buiten alle schuld zal worden bevonden, maar veeleer lof en belooning waardig, welke hij niet twijfelt, of zij zal hem van zijne Majesteit geworden, zoodra zij beter van de waarheid zal zijn onderrigt.’ Welke voorstelling is de ware? Wij hebben reeds gezegd, dat niets minder vertrouwen verdient dan de verdedigingen dier groote Heeren, toen zij zich in de magt hunner vijanden bevonden; maar de onuitgegevene berigten van Le BoucqGa naar voetnoot1) (die zich de aanteekeningen van een tijdgenoot, zijn eigen grootvader Noe le Boucq, ten nutte maakt) en van anderen, waaruit ik insgelijks te Kamerijk gelegenheid had uittreksels te maken, bevestigen, hoe dubbelzinnig Egmonts hou- | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
ding te dezer gelegenheid geweest is. Terwijl hij ter eene zijde de belegerden tot onderwerping vermaande en hun het uitzigt op genade voorspiegelde, bejegende hij aan de andere zijde hunne afgevaardigden zoo barsch, dat, toen zich sommigen hunner voor hem op de knieën wierpen en om zijne bescherming baden, ten einde niet naar de muitende stad terug te keeren, hij hen op wagens deed laden en door zijne mannen van wapenen tot aan de stadspoort terugvoeren, met bijvoeging dat zij hetzelfde lot behoorden te ondergaan, als de arme menigte welke zij hadden verleid. Dubbelzinnigheid, lafhartige verloochening van vroeger voorgestane beginsels moge Egmont schandvlekken, zeker past die blaam allerminst op Brederode. Ik heb bij eene andere gelegenheid in velerlei opzigten de verdediging diens mans op mij genomenGa naar voetnoot1), - met welk gevolg mogen anderen beoordeelen. Sedert ik mij in den strijd omtrent den eigentlijken held van het Geuzenverbond mengde, zijn er oorkonden aan het licht gebragt, welke, zoo de vraag nog hangende is, als hoogstgewigtige processtukken zijn aan te merken. Ik bedoel de brieven van den secretaris De la Torre omtrent zijne ontmoeting met Brederode, door den Heer Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne, T. II p. 440 -455 in het licht gegeven, maar vooral de berigten omtrent Brederodes verblijf te Amsterdam, door den werkzamen Archivist dier stad, den Heer Scheltema, medegedeeldGa naar voetnoot2). Ik geloof, dat door die berigten het donkerste punt van Brederodes openbaar leven - zijn verlaten van Amsterdam op het oogenblik dat zijne kapiteins uit Vianen daarvoor kwamen - voldoende is opgehelderd. Het verhoor intusschen van den Jonker van Renesse, waarvan ik boven gewaagde, levert tot die opheldering eene nieuwe bevestiging of eene nieuwe bijdrageGa naar voetnoot3). Renesse in handen zijner vijanden hield bij herhaalde ondervragingen vol, dat de aftogt der benden uit Vianen naar Amsterdam tegen wil en weten des Heeren van Brederode was geschied. Hij legde eenen | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
brief over, waarbij hem Brederode beval, het volk in Vianen zoo lang mogelijk te houden en niet naar Amsterdam te laten vertrekken. Zelf was Renesse op den tienden of elfden April 1567 naar Amsterdam bij Brederode gereisd. Brederode had hem gelast het volk gerust te stellen, had hem verzekerd, gelijk hij reeds schriftelijk vroeger had gedaan, dat hij op nieuw met de Landvoogdes over een vergelijk onderhandelde en dat dit allerwaarschijnlijkst zijn beslag zou krijgenGa naar voetnoot1). Avontuurlijk als Brederode was, scheen hij zich te vleijen, dan in naam des konings met zijne aangeworven benden den Turk te zullen gaan bevechten, of eene onderneming ter verovering van de Zond te wagen. Misleidde misschien de Landvoogdes Brederode met het vertoon van onderhandelingen, zoolang als 's Hertogenbosch en Maastricht nog stand hielden? Zeker achtte Renesse Brederodes betuigingen zoo welgemeend, dat hij van toen af zijnen onderhoorigen het schieten op 's Konings manschappen verbood. Maar eenige dagen later waren alle uitzigten van Brederode in rook verdwenen: de onderhandelingen waren afgebroken, en voor zich zelven en zijne manschappen had hij een goed heenkomen te zoeken. Het was er echter verre van, dat hetzij Renesse hetzij iemand anders van Brederodes oversten last bekwam het tegen Amsterdam te wenden. Het tegendeel was waar. Brederodes plan was, van Amsterdam naar Bremen te trekken, van daar naar Gotha te reizen, en het leger daar vergaderd in zijne dienst te nemen, daarmede door de landen van den bisschop van Keulen en den hertog van Kleef in de Nederlandsche gewesten binnen te dringen en Vianen, dat tot op dien tijd stand moest houden, te ontzetten. Ik heb bij die verklaring van Renesse niets te voegen, dan dat zij hare waarschijnlijkheid zoowel aan de toen bestaande omstandigheden als aan de latere handelingen van Brederode ontleent. Wij vinden hem werkelijk te scheep naar Oostfriesland; wij vinden hem nieuwe wervingen verzamelend omstreeks de aangewezene plaatsen, en zelfs te vergeefs bij de verbannen gemeente te Wezel om onderstandsgelden aankloppende. Doch ik onthoude mij van verdere uitweiding en bepaal mij tot het tijdstip, waarop Brederode het | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
land verliet, als het laatste verschijnsel van den volksopstand van 1566 en 1567. Een nieuw tijdvak van de geschiedenis onzer omwenteling neemt daarmede een aanvang. Maar wie het behandelt, vergete niet, dat volgens omwentelingsregt Brederode het eenige erkende en gewettigde hoofd van den opstand bleef en dat het eerst door zijnen dood aan den Prins van Oranje en den Graaf van Hoogstraten mogelijk werd, de zaak der ballingen en der vervolgden als hunne eigene met de wapenen in de hand voor te staanGa naar voetnoot1).
Uwe Excellentie vergunne mij, dat ik hier de pen neerlegge. Het bovenstaande rapport was grootendeels vroeger gesteld, in voldoening aan het Koninklijk besluit, in den aanvang dezes vermeld. Mijns ondanks werd ik tot tweemaal toe genoodzaakt Brussel, waar ik mij ophield, te verlaten en mijne werkzaamheden aan het Archief aldaar af te breken. Ik kan er met de hand op het geweten bijvoegen, dat ik in eenen tijd van onzekerheid, zooals die der laatste jaren was, - onbruikbaar, zooals mij de omstandigheden maakten, om mijn vaderland dadelijke dienst te doen, - er tegen opzag giften te vragen, terwijl op wezenlijker behoeften werd bezuinigd. En toch was dat noodig, indien ik naar wensch en overtuiging had beantwoord aan het Hooggeëerbiedigd verlangen naar ‘bepaalde voorstellen omtrent de uitgave van mijn werk en eene raming van de daartoe noodige onkosten’Ga naar voetnoot2). Het werk, dat ik voorhad, was de uitgave der officiële briefwisseling, tusschen Margaretha van Parma en Filips II gewisseld. Nog op dit oogenblik wordt de uitgave dier correspondentie van hoog belang gerekend. Als op het getuigenis van bevoegde regters, kan ik mij op dat van de Heeren Gachard en Borgnet beroe- | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
pen. De eerste meent teregt, dat de brieven, door mij uit te geven, als onmisbare aanvulling van zijne te Simancas opgedolvene en aan het licht gebragte oorkonden te beschouwen zijn. Ik heb de eer gehad, in mijn vorig rapport hetzelfde denkbeeld aan Uwer Excellentie's voorganger uitvoerig te ontwikkelenGa naar voetnoot1). Wat meer zegt, wijlen de Heer Reiffenberg heeft aan de Belgische Academie voorgeslagen, een register der gezegde briefwisseling van April 1566-April 1567, dat op het Rijksarchief te Brussel aanwezig is, in het licht te geven. De Heer Gachard heeft echter dien voorslag buiten beraadslaging weten te houden. Hij heeft opgemerkt, dat de door mij verzamelde briefwisseling veel vollediger was en dat eene gedeeltelijke uitgave daarvan door den Heer Reiffenberg of de Belgische Academie verdeelen en versnipperen zou, wat een groot geheel moest vormen. Ik huldig die gronden evenzeer om de welwillendheid, waarvan zij jegens mij getuigen, als om hunne juistheid. Doch in dit laatste opzigt moet ik bekennen, dat mijne verzameling insgelijks onvolledig is. Toen ik te Weenen mij aan het afschrijven zette, had ik mij een ander oogmerk voorgesteld. Om daaraan te voldoen en beperkt als ik was in mijnen tijd, ving ik met het jaar 1563 aan, als het tijdpunt waarop de strijd tusschen Granvelle en de aanzienlijken des lands tot eene openbare uitbarsting kwam. Om echter dien strijd te verklaren, is het noodig vroeger op te klimmen: bij nadere beschouwing blijkt het willekeurig, het jaar 1563 als punt van aanvang aan te nemen; en om een geheel te vormen, dat de wedergade van Gachards Correspondance de Philippe II zou kunnen zijn. zal het noodig zijn, met het vertrek van Philips II en het bestuur van Margaretha in 1559 te beginnen. Ik had gehoopt, enkele minuten van brieven uit die vier jaren in het Brusselsch Archief aan te treffen: die oogst is zeer schraal geweest. Zou dus de uitgave mijner stukken mogelijk worden in den vorm, waarin ik het mij voorstelde, ik zou Uwe Excellentie nederig moeten verzoeken, mij of tot nog een verblijf van ééne maand (in de eerste jaren was de briefwisseling tusschen Filips en zijne zuster minder levendig dan later) in staat te stellen, of langs den diplomatischen weg te willen bevorderen, dat mij kopijen van de aanwezige brieven werden | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
toegezonden, gelijk voor vijf of zes jaren het Fransche gouvernement dat ten behoeve van den Heer Mignet heeft verkregenGa naar voetnoot1). Uit mijn rapport zal Uwe Excellentie hebben ontwaard, dat ik tot op het tijdstip, waarop het mij zou kunnen gelukken dit ontbrekende aan te vullen, mij onledig gehouden heb met alles te verzamelen. wat tot opheldering van den inhoud dier correspondentie zou hebben kunnen dienen. Ik verzoek Uwe Excellentie mij te willen vergunnen in een nader rapport te mogen ontwikkelen, hoe ik die details om het ligchaam van het werk, de correspondentie namelijk van Filips en zijne zuster, zou meenen te groeperenGa naar voetnoot2). Immers ik heb thans eene massa documenten vereenigd. Sommige zijn daarvan ondertusschen uitgegeven: een gedeelte, zooals de briefwisseling van Margaretha over de zaken van Doornik en Valenchijn, over de ondernemingen van Brederode en Tholouze, achter de Correspondance de Guillaume le Taciturne van den Heer GachardGa naar voetnoot3); een ander gedeelte als bijlage tot de Correspondance de Philippe II, zooals de verklaring van Margaretha omtrent de gebeurtenissen van 1566Ga naar voetnoot4) en de onderhandelingen omtrent de invoering der InquisitieGa naar voetnoot5). Er blijft mij desniettegenstaande een belangrijk materiaal overig. Dat materiaal heb ik op een bezoek in het Noorden van Frankrijk, te Rijssel, Atrecht, Kamerijk, Béthune, Douai, St. Omer nog aanmerkelijk vermeerderdGa naar voetnoot6). Het uit te geven, zooals het daar ligt, strijdt met mijne inzigten. Het voorbeeld eener dergelijke uitgave van stukken is door G. van Hasselt gegeven, en gedeeltelijk gevolgd door Dodt van Flensburg in het Kerkelijk en wereldlijk Archief voor Utrecht. Ik zie echter zulke ongeordende verzamelingen met zekeren weerzin en ik betreur het, dat nevens enkele belangrijke stukken, druk en papier verkwist is aan hetgeen niet anders dan kaf kan heeten. Terwijl ik dus aan Uwe Excellentie op het nederigst mijn rap- | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
port onderwerp, in denzelfden vorm, waarin het ter voldoening aan het meergemeld Koninklijk besluit werd nedergeschreven, herhale ik het nederig verzoek, mijne inzigten omtrent de rangschikking der overblijvende oorkonden voor de geschiedenis van het tijdvak van Margaretha van Parma, tevens met het verslag omtrent mijne nasporingen in andere gedeelten onzer geschiedenis, aan het verlicht oordeel Uwer Excellentie eerlang te mogen voordragenGa naar voetnoot1). Ik mag echter niet eindigen zonder mijne opregte dankbaarheid en de altoosdurende verpligting uit te drukken aan eene Regering, die mij in den vreemde niet heeft verstoten, maar mij bewaakt en ondersteund (heeft) bij het voortzetten van studiën, die, zooals zij mijne troost in de drukkendste omstandigheden zijn geweest, eenmaal, zoo ik hoop, ter eere en ten nutte des Vaderlands zullen strekken.
Ik heb de eer met den meesten eerbied te zijn
Uwer Excellentie zeer onderdanige dienaar Mei 1851. R.C. Bakhuizen van den Brink. |
|