Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 5
(1913)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Derde rapport aan den minister van binnenlandsche zaken, over onderzoekingen in buitenlandsche archieven. (1848-1851).Het is bekend, dat Bakhuizen van den Brink in 1846 aan den Minister van Buitenlandsche zaken een rapport heeft gericht over zijne onderzoekingen in de archieven te Weenen, dat in 1847 gevolgd is door een tweede rapport aan den Minister van Binnenlandsche zaken over zijne bevindingen in deze archieven. Beide rapporten zijn gedrukt in het vierde deel der Studiën en Schetsen, terwijl de geleibrieven onlangs afgedrukt zijn in de Briefwisseling p. 201, 237. Doch er is nog een derde rapport geweest, uitvoeriger en belangrijker dan de beide eerste. Niemand had ooit van dit rapport vernomen, voordat Van den Brink's brieven openbaar gemaakt werden. Daaruit vernam men met belangstellingGa naar voetnoot1), dat Van den Brink in 1847, toen hij van de regeering een klein subsidie ontving, op zich genomen had, haar tegen het einde van 1848 opnieuw verslag te doen van zijne bevindingen. Met belangstelling, maar ook met verrassing, want dit verslag is nooit verschenen, en nasporingen, op ons verzoek gedaan, hebben bewezen, dat het ook niet ingekomen is. Toch spreekt Van den Brink in zijne brieven later nogmaals van dit verslagGa naar voetnoot2): als hij aan Bake in 1851 zijne plannen uiteenzet met betrekking tot de organisatie der Nederlandsche historiographie, dan verhaalt hij, hoe hij bezig is met de afwerking van ditzelfde, vroeger niet verzonden rapport van 1848. Hij doet het voorkomen, alsof dit nu ter verzending zoo goed als gereed ligt, en de omstandigheid, dat de brief tot Bake gericht werd met het oog op eene gewenschte staatsbenoeming, maakt het wel waarschijnlijk, dat de schrijver ditmaal met de zaak ernst gemaakt zal hebben. Toch is ook ditmaal het rapport niet verzonden; waarschijnlijk heeft de geboorte van zijn derde kind, die tijdens het schrijven van zijn brief aanstaande | |
[pagina 4]
| |
was, den schrijver aanvankelijk verhinderd in de voltooiing van het stuk; en, zooals het helaas zoo dikwijls ging, de zaak is toen op den achtergrond gekomen; het stuk is ten slotte niet verzonden. Toch is het rapport nog bewaard gebleven: zoowel de eerste redactie als de definitieve (beiden van 1848) zijn tot ons gekomen. Toen Dr H.T. Colenbrander onlangs op ons verzoek een onderzoek instelde in de papieren van Van den Brink, die bij zijn dood in zijne schrijftafel in het Rijks archief gevonden zijn en nog daar bewaard worden, vond hij eene portefeuille met eene uitvoerige memorie, waarin hij al spoedig herkende het rapport van 1848, waarnaar wij hem vroeger gevraagd hadden. Het is met Van den Brink's duidelijke hand reeds keurig in het net geschreven; maar het is niet voltooid: aan de eerste afdeeling ontbreekt blijkbaar nog vrij wat, en ook de tweede mist blijkbaar het slot van 1851 (‘destaart’, die Van den Brink zeide, er ‘heden of morgen’ ‘aan te zullen maken’), dat eerst later op eene andere plaats in het Potgieter-archief te Amsterdam) ontdekt werd. Toch is het stuk, hoewel het eenige herhalingen bevat, hoogst belangrijk, ook voor onze kennis der bronnen, maar vooral wegens de beschouwingen, die Van den Brink aan zijne mededeelingen over de bronnen toevoegt. Dat het, ook onvoltooid, gedrukt moest worden, kon geen oogenblik twijfelachtig zijn. Dr Colenbrander vond ook de eerste redactie van het rapport. Zij bevond zich in een omslag met aanteekeningen van Van den Brink, die later in het bezit was van Robert FruinGa naar voetnoot1) en die, onder zijne papieren gevonden door zijne executeurs aan den Algemeenen rijksarchivaris is teruggezonden. Daar bevond zich ook het ontwerp van het rapport op velletjes postpapier geschreven, en wel bepaald in 1848, daar Van den Brink in den aanvang het jaar 1847 als ‘het vorige jaar’ vermeldt, evenals hij in den aanhef van de definitieve redactie het K.B. van 24 April 1848 qualificeert als ‘van 24 April j.l.’. Alleen de tweede afdeeling van het rapport is in het concept geheel aanwezig, vrijwel gelijk aan de definitieve redactie, en aan het slot slechts weinig verder voortgezet dan deze Van de eerste afdeeling zijn daar slechts voorhanden twee concepten van den aanhef, waarvan het eene vrij wel gelijk is aan het begin van het definitieve stuk. De andere redactie is dit niet, en zij schijnt ons merkwaardig, - merk- | |
[pagina 5]
| |
waardig genoeg om ze hier af te drukken. Want zij bevat o.a. 1o. eene heldere resumtie van het verschil in standpunt van den schrijver en Groen tegenover den opstand, 2o. eene reeks van stellingen over het karakter onzer kerkhervorming, 3o. merkwaardige opmerkingen over het uitgeven van historische gedenkstukken. Wij verbeelden ons, dat ons publiek nog altijd gaarne zal luisteren, als Bakhuizen van den Brink aan het woord is over deze onderwerpen. En derhalve doen wij hier het fragment volgen.
‘In de voor eenigen tijd aan Uwe Excellentie onderworpene rapporten bepaalde ik mij bij uitsluiting tot de oorkonden, door mij in de Archieven van Weenen en Brussel aangetroffen, voor zoo verre die betrekking hadden tot eene voorgenomene uitgave der briefwisseling van Filips II en Margaretha van Parma, of tot opheldering en aanvulling konden dienen van de daarin op te nemen brieven. Zoo ik mij veroorloofde in die rapporten mijne eigene beschouwingen omtrent persoonen en zaken uit dit belangrijke tijdvak onzer Geschiedenis mede te deelen, bleven echter die beschouwingen gebonden aan de aanleiding, welke telkenreize de opgegevene oorkonden aanboden. Zal ik bij Uwe Excellentie mij behoeven te verontschuldigen over die wijze van doen? Zij sproot voort uit de bij mij onder de behandeling van zoovele vergetene en verborgene schrifturen steeds meer en meer levendig geworden overtuiging van hare slechts betrekkelijke waarde. Er is iets meer te doen dan papieren op papieren, kopijen op kopijen te stapelen. Als, tengevolge der loffelijke zucht van bijna alle regeeringen de oorkonden hunner Staatsgeschiedenis uit het stof der vergetelheid op te delven, de bouwstoffen ons bijkans dreigen te overstelpenGa naar voetnoot1), ligt het in de behoeften des geestes, naar eene schifting en ordening dier bouwstoffen uit te zien. Het is onmogelijk, bij de behandeling van zoovele ongebruikte berigten en getuigenissen geene nieuwe inzigten te vormen in den aard en gang der geschiedenis, of de waarde en de beteekenis van enkele bijzonderheden anders te leeren schatten of die bijzonderheden zelve in een nieuw verband te beschouwen. Zulk eene, mag ik zeggen levende en wakende, wijze van verzamelen oefent | |
[pagina 6]
| |
op het verzamelen zelf eenen wederkeerigen invloed uit: men leert kennen wat nog behoort nagevorscht te worden, en, op het gevaar zelfs van te laten ontsnappen wat voor de hand ligt, spoort men na hetgeen denkelijk aanwezig is maar nog gevonden moet worden. Dat hierdoor in het verzamelen zelve eene zekere eenzijdigheid ontstaat, zal ik niet ontkennen; maar wel dat het gevaar dier eenzijdigheid groot zij. Het veld, dat te bearbeiden ligt, is te uitgebreid voor eene universele en dikwijls tevens oppervlakkige bearbeiding; en de arbeiders zijn talrijk genoeg, dan dat niet ieder bij het verzamelen en rangschikken zijn eigene lust en neiging zou kunnen volgen, en zijne bekwaamheden raadplegen, wat hij zelf wil doen en wat aan anderen overlaten. Die eenzijdigheid is te minder schadelijk, omdat zij aan partijdigheid, ten minste aan partijzucht, vreemd blijft. Ik wil namelijk, dat de rigting van den onderzoeker of verzamelaar niet uit de begrippen ontstaan zij, welke hem voor zijn arbeid uit de geldige overlevering van vroeger in het hoofd hangen; maar dat zij het gevolg (zij) van hetgeen hij zelf onder het verzamelen meent ontdekt of waargenomen te hebben. Ik wil nog veel minder, dat de verzamelaar van oorkonden zich bij de keuze der stukken, die hij aan het licht brengt, door hetgeen hij wenscht of hoopt laat leiden. Zijne eigene rigting mag hem alleen het onderwerp aanwijzen, waarop hij zijne studiën vestigt; van dat oogenblik moet hij de bescheiden dienaar van zijne oorkonden worden: niets inlasschen, niets aanvullen, niets verdonkeren van hetgeen anderen in staat zou stellen zijne meeningen te billijken of te wederleggen, of door eigen stukken het onderwerp der behandeling tot gewenschte klaarheid en volledigheid te brengen. Ik geloof, dat deze wijze van de regten en verpligtingen des oorkonden-verzamelaars te beschouwen, volstrekt niet in strijd is met de les, door den Heer Groen van Prinsterer in zijn Antwoord aan Mr M.C. van Hall gegeven, deze namelijk: “Wij kunnen en mogen evenmin voldaan zijn, zoolang men ons de brieven, de onvertaalde, de onbesnoeide, de historisch-belangrijke brieven niet geeft, als wanneer een letterkundige uit een onbekend Handschrift enkel wat een groot getal nieuwsgierige lezers bezorgt, | |
[pagina 7]
| |
wat schittert, wat prikkelt, het voyante en piquante, zou willen bekend maken: of als hij, na verloren geraakte gedichten van Virgilius, redevoeringen van Cicero of boeken van Livius teruggevonden te hebben, een gedeelte slechts der gewigtige ontdekking, tot bijlagen voor zijn Overzigt der Latijnsche poezij, voor zijne beschouwingen over de redekunstige werken der Oudheid, of voor zijne beschrijving van den eersten Punischen oorlog, zou willen doen strekken. Ik althans heb gemeend geen zoo verheven persoonlijk standpunt te mogen kiezen, - de brieven in het licht, den uitgever in de schaduw te moeten stellen. Niets zou mij belet hebben, een eigen werk over de Geschiedenis, hetzij der Nederlanden, hetzij van het Huis van Oranje, zamen te stellen, waarover, met behulp van het Huis-Archief, door inlassching of parafrazering van treffende zinsneden uit eene menigte van Handschriften, zonder groote moeite een glans van nieuwheid en belangrijkheid had kunnen opgaan. Aldus ware ik van veler belangstelling verzekerd geweest; maar ik acht door een meer nederigen, minder opzienbarenden en veel zwaarderen arbeid, aan den eisch der wetenschap gehoor te hebben verleend”Ga naar voetnoot1). Evenmin als de geachte geleerde wil ik, dat op Von Raumersche wijze de gelukkige, die over eene talrijke oorkonden-verzameling de beschikking heeft, op dit gezag alleen zijne eigene nieuwe of ongehoorde voorstellingen der wereld opdissche en zich vergenoege slechts nu en dan, waar het de schakel van zijn opstel niet al te onharmonisch afbreekt, tot afwisseling zijnen lezers een willekeurig gekozen document op te disschen. Maar dat een verzamelaar, naarmate eene stof hem aantrekt, over die stof alles levere, wat onder zijn bereik ligt, - dit is, dunkt mij, even natuurlijk, als het onbillijk zijn zou, daarom op hem den blaam van partijdigheid of kleinigheidskramerij te werpen. Ik althans zou het een noch het ander den Heer Groen durven verwijten, ook waar ik meen te bespeuren, dat de Heer Groen met zekere voorliefde alles heeft medegedeeld, wat de godsdienstige vorming van Prins Willem I, zoo in praktisch als in dogmatisch opzigt, raakt, ook daar, waar de herhaling derzelfde gedachten in bijna onveranderden vorm nutte- | |
[pagina 8]
| |
looze bladvulling zou kunnen schijnen. Zelfs zoo ik meende, hetgeen ik niet doe, dat daarvoor de eene of andere oorkonde, tot een ander onderwerp betrekkelijk, maar als annex bij den brief des Prinsen gevoegd, de plaats had moeten ruimen, dan nog zou ik het voordeelig rekenen, dat ten minste ééne zijde van deze belangrijke historische verschijning zoo in het licht gesteld is, dat er weinig of niets meer toe te voegen is, dat voor een zeker punt van het pleitgeding de acten als gesloten mogen beschouwd worden. Alleenlijk dit verlang ik, dat er geene gevolgtrekkingen vastgesteld, geen oordeel als onherroepelijk wordt aangenomen, zoolang er nog zooveel op te spooren en te overwegen blijve, als in het voorliggende geval de Heer Groen aan anderen moest overlaten. Ik erken met alle bereidvaardigheid, dat de Heer Groen, wat aan zijne verzameling ontbrak, met ijver heeft trachten bij te dragen uit de archieven van Dijon en Parijs. De beide laatste deelen, de herdruk van het eerste deel bevatten evenveel nieuws als belangrijks, en het zal ons uit het voorbeeld, door den Heer Groen met de herdruk van zijn eerste deel gegeven, wel vergund zijn af te leiden, dat, waren de later medegedeelde stukken vroeger aan het licht gebracht, zijne voorredes zelve eene aanmerkelijke uitbreiding of wijziging zouden hebben erlangd. Zoo het fraaije werk, dat ons bezighoudt, ten gevolge zijner eenzijdigheid niet aan alle onze eischen voldoet, het legt met openhartigheid bloot, wat nog gegeven moet worden. Na den arbeid des Heeren Groen geloof ik, dat weinig of niets meer kan worden opgespoord tot wederlegging, zoo die mogelijk is, van Strada's bekende uitspraak omtrent Willem I: “religio ambigua vel potius nulla”; na den arbeid des Heeren Groen van Prinsterer zal het, geloof ik, onmogelijk zijn, het godsdienstig karakter van onzen volksopstand langer te miskennen, en vervallen daarmede alle de beschouwingen over dien opstand, vooral door Belgische schrijvers voorgedragen, die voor de ongehoorzaamheid of medepligtigheid hunner natie andere gronden van verontschuldiging zoeken, dan die het Protestantsche (beginsel) oplevert. Maar zijne eigene mededeelingen, zoowel als wat wij zelve gevonden hebben, hebben bij ons de vraag doen ontstaan, of het Godsdienstig-Protestantsch karakter wel in alle opzigten beantwoord heeft aan de ideale voorstelling, welke | |
[pagina 9]
| |
onzen verdienstelijken Geschiedschrijver daarvan voor den geest zweeft, - of dat Protestantsch beginsel zuiver en zedelijk genoeg was, om zamenzwering en gewapenden opstand, de eedbreuk jegens den wettigen vorst en de uiterste uitspattingen eener destijds vooral hoogelijk verdachte demokratie, beeldenstorm en vervolging van andersdenkenden, uit te sluiten? Onzes inziens toch vertoont zich het Protestantsche beginsel onzer omwenteling nergens in zijne abstracte reinheid of symbolische regtzinnigheid: het is een kind van den tijd, behebt met al diens reinheid en zonden en voor zijn deel ook voor deze aansprakelijk. Zoo dit een nieuw onderzoek van de geschiedenis onzer Nederlandsche hervorming noodzakelijk maakt, en dat onderzoek tot nieuwe resultaten voert, zal daarvan de verdienste aan de eenzijdigheid van den Heer Groen, of van de archieven, door hem uitgegeven, of van beide vereenigd, voor een groot gedeelte toekomen. Ik roer een punt aan, dat voor mijzelven - ik zal het niet ontkennen: eensgelijks met zekere eenzijdigheid, - het voorwerp eener gezette studie is geweest. Ik moet het nederig Uwer Excellentie overlaten, over de gepastheid van zulk een onderzoek uitspraak te doen. Reeds in mijn vorig rapport zocht ik daartoe betrekkelijk een en ander mede te deelen; ik zou om de resultaten dier mededeeling tot gemakkelijker overzigt zaam te vatten, de volgende punten opgeven: 1e. Het hoofdkarakter van het Protestantisme, dat tot onzen opstand tegen Spanje aanleiding gaf, was onkerkelijkheid. 2e. Daaruit volgde, dat de Hervormde partijen, welke het verst van de leer en de orde der gevestigde kerk afweken, volgens eene noodzakelijke wet der geschiedenis den meesten invloed uitoefenen moesten, en de toekomst haar als het ware behoorde. Die partijen nu zijn de Doopsgezinde of Wederdoopersche en de Calvinisch-hervormde. 3e. Het zamentreffen en zamenwerken dier beide partijen bragt den beeldenstorm en den gewapenden opstand, inzonderheid aan de beide uithoeken des lands: Oostfriesland en Fransch Vlaanderen, te weeg. De Herdooperij had daar den weg voor de Hervorming bereid, en men heeft onregt, de beide opgegeven uitersten als afwijkingen te beschouwen van de beginselen, waarvan hier | |
[pagina 10]
| |
te lande de Hervorming uitging. Zij waren daarvan de noodzakelijke manifestatiën en onvermijdelijke gevolgtrekkingen. 4e. Onze vrijheidsoorlog tegen Spanje was, zoowel in zijn beginsel als bij zijne voortzetting, aggressief, en het stelsel van den beroemden Kluit, die al de regten onzer onafhankelijkheid tot regtvaardigen noodweer terugbrengt, moet daarmede worden opgegeven. 5e. Bij deze beschouwing treden enkele historische persoonen aanmerkelijk op den achtergrond, om plaats te maken voor namelooze of ongetitelde vertegenwoordigers van de begrippen en verschijningen van den tijd. Die als hoofdpersoonen tot dusverre in de geschiedenis optraden, blijken slechts ondergeschikte werktuigen van meer verborgene en magtiger beweegkrachten te zijn. Die historische persoonen onderscheiden zich slechts door de meer of mindere veerkracht, waardoor zij op den drang der omstandigheden terugwerkten, of door de stelling, waarop hen de fortuin had geplaatst en hen maakte tot de verantwoordelijke uitgevers van hetgeen niet in hunnen boezem was opgerezen. Zoo zullen dikwijls de Hervormde consistoriën, hunne predikanten of zelfs enkele geestdrijvers, de plaats innemen, vroeger aan den prins van Oranje, aan Lodewijk van Nassau of Brederode toegekend; zoo wordt Granvelle al te dikwijls niet meer dan de bekwame, maar beperkte vertegenwoordiger van het oude stelsel van Keizer Karel V, dat te magteloos bleek om de levend geworden geest des volks te bezweren. Kan de studie van archieven dergelijke beschouwingen tot voldoende zekerheid brengen? Ik geloof ja, te meer omdat die beschouwingen bij mij op geenen anderen bodem ontsproten zij(n). Slechts late men zich niet bij het onderzoek door de glans van beroemde namen misleiden. Officiele correspondentie van hooggeplaatste persoonen is al te dikwijls een masker hunner gedachten. Algemeene regels van staatkunde worden daar opgegeven in plaats van persoonlijke drijfveren, en van de andere zijde is er hun aan gelegen, het voorkomen van vrije beslissing of oorspronkelijke vinding aan te nemen, waar zij zelve slechts de tijdelijke dienstknechten, zoo niet van andere individuen, dan toch van de omstandigheden en den loop der gebeurtenissen (zijn). | |
[pagina 11]
| |
Reeksen van brieven, door dezelfde persoonen dikwijls met dezelfde persoonen, veelal ten minste met eene gelijke klasse van persoonen, gewisseld, - het zij die persoonen Philips of Granvelle of Willem I of Hendrik IV zijn, - van hoe onschatbaar gewigt ook, hebben dit nadeel, dat zij dikwijls de geschiedenis met onbeduidende bijzonderheden overladen, of, hetgeen het ergste is, de beschouwingen dier persoonen positief of negatief als maatstaf laten gelden voor de onderwerpen, waarover zij handelen. Ik geloof, dat het vooral met twee persoonen het geval geweest is: met Granvelle en met Willem I. Zonder in eene vergelijking te treden van de uitgaven der Heeren WeissGa naar voetnoot1) en Groen van Prinsterer: een oppervlakkige inzage van beider arbeid toont voldoende, hoe hoog de laatste boven de eerste staat.’
Wij laten thans het rapport van Van den Brink volgen in zijne definitieve redactie; het bovenstaande is voldoende om het ontstaan van het stuk en de aanleiding tot zijne publicatie te verklaren. |
|