Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
De bronnen voor de geschiedenis van den opstand tegen SpanjeGa naar voetnoot1).De Heer Van den Brink doet eene mededeeling omtrent de kritische waarde der berigten, welke wij bezitten, ten opzigte van de zoogenaamde ‘beroerten der Nederlanden’ en van de aanleiding en eerste feiten van onzen oorlog tegen Spanje. Hij tracht aan te wijzen dat onze oudste en meest gevolgde geschiedschrijvers Bor en Van Meteren, schoon het naast aan de gebeurtenissen welke zij beschreven, niet veel meer waren dan compilatoren, en hunne compilatiën maakten zonder kritiek, ten minste zonder historische kunst. Hij schrijft daaraan hunne onderlinge overeenkomst toe in enkele bijzonderheden, zelfs in de weinig logische dispositie hunner verhalen. Hij merkt aan dat hunne opgaven tot op het jaar 1568 hoofdzakelijk zijn ontleend aan ‘den Staat der religie in de Nederlanden’ van den Antwerpschen pensionaris Wesenbeke, aan enkele vlugschriften en nieuwmaren uit de woeling der tijden geboren, aan de Apologieën van de stad Valenchijn, van den Graaf van Hoorne, van den Prins van Oranje enz. | |
[pagina 377]
| |
Het is zelfs gevaarlijk te verzekeren dat genoemde schrijvers in het opsporen en gebruiken hunner bronnen zelfstandig zijn te werk gegaan. Bor b.v. laat van tijd tot tijd vermoeden dat hij een fransch origineel heeft voor zich gehad. Bij nader onderzoek stuiten wij werkelijk sedert den jare 1570 op eene als het ware vaststaande en telken reize vermeerderde chronologische traditie, die jaren lang in onderscheidene talen maar vooral in het Fransch, dan eens onder den titel van ‘Guerres de Flandre,’ dan eens onder dien van ‘Troubles’ de wereld roudliep en door uitlatingen of toevoegselen, hetzij in Katholijken, hetzij in Protestantschen of Hugenootschen zin naar elks individuëlen smaak zich liet wijzigen. Zij staat nu eens op naam van Adam Henrici Petri, dan van Pietro Cornejo, dan van Jean Stratius, dan van Gabriel Chappuis. Deze traditie namen andere historieschrijvers ook wanneer zij een ander of meer algemeen doel beoogden in hunne geschriften over. Ten bewijze strekke reeds in den jare 1571 het (anonyme) boek van Lancelot Voisin Sire de la Popelinière, die terwijl hij uitvoerige en getrouwe berigten geeft omtrent den oorlog der Hugenoten in Frankrijk, waar hij zich op het gebied der voor hem buitenlandsche politiek begeeft en de onlusten in de Nederlanden aanroert, de bestaande traditie getrouwelijk naschrijft. Die traditie had voor een gedeelte, behoudens hare partijdigheid eerbiedwaardige bronnen, dezelfde die wij in den aanvang noemden. Maar zij bedroog zich ook veelmalen. Voor de gebeurtenissen van 1568, den inval des Graven Van den Berg in Gelre en Limburg, dien van Graaf Lodewijk in Groningen en eindelijk den bekenden veldtogt over de Maas had zij tot grondslag het boek van zekeren Alonço d'Ulloa welke over die gebeurtenissen had geschreven. Dit boek was in het Italiaansch geschreven door een broodschrijver in Venetië, die zijn vaardige pen dan aan het leven van Keizer Karel V, dan aan de veroveringen in de Nieuwe | |
[pagina 378]
| |
Wereld, dan aan de gebeurtenissen van ons land, met dezelfde eentoonige oppervlakkigheid toewijdde. Het ongeluk wilde, dat ten opzigte van onze geschiedenis zijn naam de wereld bedroog. Men hield hem namelijk voor denzelfden Alonço d'Ulloa, die een van Alva's veldheeren, bevelhebber van het dusgenaamde terço van Sardinië, slotvoogd van Gend en als zoodanig de beruchte gevangenbewaarder van Egmond en Hoorne was geweest. De dwaling was van zoo oude dagteekening dat niet alleen zijn Fransche en Duitsche vertaler hem als ooggetuige der gebeurtenissen, die hij beschreef, opgaven; maar dat zelfs Languet zijnen vorst August van Saksen waarschuwde tegen dat boek, als van een van Alva's officieren afkomstig, en vol van zaken die hem, Keurvorst, in zijne goede verstandhouding met Spanje konden compromitteren. De dwaling liep ditmaal zoo snel, dat de waarheid haar niet achterhalen konde. Ulloa's berigten werden algemeen en zelfs verminkt naar slechte vertalingen opgenomen; zoo gingen zij over in de ‘Histoire des Troubles’, in de Kroniek van Surius, in Aitzingers ten onregte als oorspronkelijk aanbevolen ‘Leo Belgicus’, gedeeltelijk in de berigten van Bor en vooral van Van Meteren. Intusschen waren er voor dezelfde feiten betere bronnen te vinden, zelfs bij de Spanjaarden. De spreker prijst als zoodanig aan de ‘Commentarios de las guerras de Flandes’ van Don Bernardin de Mendoça, en brengt een nog onuitgegeven handschrift ter tafel op de Leidsche bibliotheek berustende van den Spaanschen bevelhebber Sancho de London̄o, waarin deze de gebeurtenissen van 1568, quorum pars magna fuit, beschrijft. Ten slotte deelt de spreker eenige opmerkingen mede over de mémoires van dien tijd, de Vita Viglii, het Recueil des Troubles van Hopperus, de Histoire des Guerres de Flandre van Renom de France (nog onuitgegeven). Aan het bestaan der gedenkschriften van Tisnacq door Nic. Burgundus en naar hem door Hooft aangehaald meent hij te mogen twijfe- | |
[pagina 379]
| |
len. Zij zijn waarschijnlijk verward geworden met het Recueil van Hopperus. Die van Renom de France zijn merkwaardig omdat de schrijver een schoonzoon van den raadsheer Assouleville was en diens aanteekeningen en minuten gebruikt heeft. De spreker maakt opmerkzaam op een in vele afschriften verspreid maar nog onuitgegeven werk van Pontus Payen, President van den raad van Artois, zeer vijandig tegen den Prins van Oranje, maar overvloeijende van elders ongerepte bijzonderheden. De meesten dier schriften hebben onzen Katholieken geschiedschrijvers, Pontus Heuterus, Flor. van der Haer en den Jezuiet Buzelin ten dienste gestaan. Eene bedenking rijst echter omtrent alle die schrijvers van mémoires op, vooral bij vergelijking der in het oogvallende varianten der handschriften: deze namelijk dat zij niet ter goeder trouw voor God en hun geweten hunne herinneringen opteekenden, maar wel degelijk om die door vrienden en vrienden van hunne vrienden te laten lezen, afschrijven en verspreiden; dat zij die zelfs te eeniger tijd voor eene openbare uitgave bestemden, waarvan zij alleen door den druk der censuur, of het gevaar hunner eigene maatschappelijke positie werden teruggehouden. De spreker tracht dit vooral door een aanhaling uit de mededeelingen des Heeren van den Bergh omtrent zijne reize door het noorden van Frankrijk te bevestigen.
De spreker komt terug op het door hem beweerde omtrent het historisch gezag der zoogenaamde gelijktijdige mémoires. Hij ondersteunt het gevoelen des Heeren Groen van Prinsterer dat de naam van mémoires dikwijls gegeven zij aan dossiers die op een bijzonderen naam gezet zijn, of officiële oorkonden bevatten tot een enkelen persoon betrekkelijk. Als voorbeeld daarvan haalt hij aan de mémoires de Noirearmes door Reiffenberg in zijne Corresp. de Marg. de Parme vermeld, | |
[pagina 380]
| |
aan wier bestaan de spreker alle geloof weigert. Wat de innerlijke onwaarheid van dergelijke mémoires betreft, beroept hij zich op de gedenkschriften van Gaspar Schetz door Burman uitgegeven, waarin die staatsman, wiens openbaar leven niets anders dan een gestadige wisseling van partij heeft opgeleverd, zijne eigen houding voor tijdgenoot en nakomelingschap heeft trachten te rechtvaardigen. Een andere bron voor de eerste jaren der geschiedenis van den opstand der Nederlanden, zijn de politieke vlugschriften. In de eerste plaats komen hier in aanmerking de Apologieën door de betrokkene personen of zelve of op hunnen naam uitgegeven. Spreker staat slechts vlugtig stil bij de Justificatie des Prinsen van Oranje en de verdediging van den Graaf van Hoorne. Zij zijn bij meer dan een onzer oude geschiedschrijvers in haar geheel uitgegeven, en de latere hebben voor de geschiedenis daaruit alles geput wat als historisch materiaal mag worden beschouwd. Intusschen is er scherpe kritiek noodig om het ware van het valsche te schiften, te meer omdat er van die geschriften geen gelijktijdige wederleggingen bestaan. Schoon Granvelle zelf een antwoord op de Justificatie des Prinsen ontworpen had, het bleef bij dit ontwerp, dat thans nog onder de Archiven te Rijssel berust. De heerschende partij rekende het beneden zich in twistgeschrijf te komen met lieden, die zij als ketters en oproerlingen beschouwde. Meer uitvoerig handelt de spreker over de hoogst zeldzame Apologie van Modet, welke hij vooral aanprijst als geschikt om de gezindheden en bedoelingen der Hervormde partij in 1566 te leeren kennen. Na eenige aanmerkingen over de Sententiën van Alva door Marcus uitgegeven en de Justificatiën der stedelijke regeeringen, waarvan de meeste nog onuitgegeven en in het Brusselsch Archief te vinden zijn, doet spreker eenig verslag van de eigenlijk gezegde publicistische pamfletten, wier aantal vooral sedert de onderhandelingen onder het bestuur van Requesens met de in opstand zijnde provincien aanmerkelijk toenam. | |
[pagina 381]
| |
Vooral verdienen die van Jonkheer Junius den Jonge, gouverneur van Veere, om stijl, scherpte van redeneering en helderheid van politieke inzigten aanbeveling. Voor de literatuur der publicistiek vooral tijdens den Gendschen vrede en de landvoogdij van Don Jan is eene portefeuille, onder de handschriften uit de nalatenschap van Bonaventura Vulcanius op de Leidsche bibliotheek voorhanden, van groot gewigt. Men leert er dezen geleerde uit kennen als den ijverigen medearbeider van Filips van Marnix in de talrijke vlugschriften die destijds door de Staten tegen Don Jan werden in het licht gezonden. Men vindt hier de geheime werkplaats des bekenden drukkers Sylvius als het ware voor zich geopend. Bonaventura Vulcanius verbetert niet alleen de voor den druk bestemde kopijen van Marnix, maar heeft ook de hand gehad in diens beroemde redevoering ten jare 1578 te Worms uitgesproken. Meer nog: men ziet hier de proeven voor zich op welke wijze men dusgenaamde onderschepte brieven fabriceerde, welke dikwijls niet anders waren dan karikaturen, waardoor men zijne tegenpartij in het bespottelijkst licht deed voorkomen. Spreker besluit met de aanmerking hoe door het eenzijdig volgen onzer eigene geschiedschrijvers, door het verzuimen van het bestuderen van gelijktijdige brochures, vele feiten niet alleen verkeerdelijk voorgedragen, maar ook aan andere bijzonderheden niet dat gewigt is toegekend geworden hetwelk haar toekwam. Gebeurteuissen die op de wijze waarop zij thans voorgesteld worden raadselachtig blijven, zouden verklaard zijn, indien men genoegzaam acht geslagen had op hetgeen reeds gedrukt is. Als proeve wijst de spreker op de eerste brieven ten jare 1561 door Egmond en Oranje ten nadeele van Granvelle naar koning Filips gezonden. Van die brieven hadden Strada en Dom Prosper Levesque (in zijne Mémoires pour servir à l'histoire du Cardinal de Granvelle), ja met een enkel woord Hoorne in zijn Défense en de Prins in zijne Justificatie melding gemaakt. Men heeft echter verzuimd nota te nemen van die eerste uitbarsting van vijand- | |
[pagina 382]
| |
schap tusschen den Prins en den Kardinaal. Men heeft alle oorzaken ter verklaring van de vredebreuk tusschen beide vroeger zoo men zegt bevriende personen aangenomen. Evenwel was het verhaal van dit alles uitvoerig te vinden in de Réponse sur les lettres missives du Cardinal de Granvelle door Messire Jehan Scheyfve kanselier van Braband in het licht gegeven. Evenzoo laat zich de geschiedenis van het verbond der Edelen en van de gebeurtenissen van 1566 door hetgeen uit gedrukte geschriften bekend is geheel wijzigen. Het verbond der Edelen werd noch te Brussel noch te Breda, noch op de bruiloft van Montigny ontworpen. Het eerste ontwerp daarvan werd gemaakt in het midden des jaars 1565 nadat de door de Landvoogdes bijeen geroepene vergadering van Presidenten en Bisschoppen de af kondiging der besluiten van het concilie van Trente had beslist. De ontwerpers waren Lodewijk van Nassau, de Marnixen, Nicolaas de Hammes en de Doorniksche regstgeleerde Gilles le Clercq. Vooral de beide laatstgenoemde personen verdienen meerdere bekendheid dan hun ten deel gevallen is. De plaats waar het ontwerp tot stand kwam was Spa. De oorspronkelijke strekking van het verbond was uitsluitend Protestantsch. Sedert het echter vooral door den invloed van Prins Willem dus werd gewijzigd dat ook Katholieke edelen zich daaraan konden aansluiten, verloor het in intensieve kracht naarmate het in uitbreiding toenam. Toen kwam het verbond of compromis der kooplieden op denzelfden voet als dat der edelen geschoeid, maar uitsluitend Protestantsch, ter bane. Dit compromis, waarvan Gillis le Clercq de opsteller en werkzame handlanger was, bleek weldra door den ijver en de opoffering die zich de bondgenooten getroostten van veel meer kracht dan dat der Edellieden. De hevige besluiten der consistoriën en synoden onder het kruis werden door de bondgenooten ten uitvoer gelegd. Gedeeltelijk de beeldenstorm, maar zeker het opvatten der wapenen in het laatst van 1566, het stichten | |
[pagina 383]
| |
van gebouwen voor de openbare preek, het bezoldigen van predikers en van edellieden, die hetzij door hunnen invloed hetzij door de wapenen de zaak der hervormden ondersteunden, waren de vruchten van dat compromis. De democratische strekking der gebeurtenissen van 1566 was daaraan te danken. En echter, schoon Strada op datzelfde compromis reeds met een enkel woord had gewezen, heeft tot dusverre geen onzer schrijvers die aanwijzing gevolgd, welke den sleutel voor het geheel der gebeurtenissen van 1566 en 1567 zou hebben gegeven. |
|