Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 384]
| |
Uit de brieven aan Bake en GeelGa naar voetnoot1). | |
Brussel, 4 Januarij 1844...... Vooral zijn uwe letteren mij welkom omdat zij eene behoefte vervullen, welke te gevoelen mijn strengste straf is. Het is, namelijk, uitgesloten te zijn van de wetenschappelijke beweging in Holland en dat literarisch leben und treiben, waaraan ik zoo gaarne het mijne zou mededoen, waarin ik zoo gaarne of door de omstandigheden, of door het gezag en den raad van mannen zoo als u en Prof. Geel mij mijne eigene plaats en werkkring zag aangewezen. Vergeef de gretigheid, waarmede ik vooral dit punt van uwen brief aansla: vergun mij dat ik eenigzins uitvoerig mededeel wat ik sedert mijn vertrek uit Holland deed, welke plannen mij voor het vervolg voor den geest zweven, wat ik van uwen raad, dien ik met innig vertrouwen inroep, vooral verlang. Toen ik eenmaal in België was, werd het de vraag waarheen? Ik wenschte naar Duitschland; maar ik had nog geen pas. Daarenboven was het om de communicatie met de mijnen noodig, dat ik mij op eene plaats fixeerde, en alles wel overlegd bleek Luik het beste. Maar daar eenmaal zijnde, had ik | |
[pagina 385]
| |
niet alleen voor mijne toekomst maar ook om mij het tegenwoordige dragelijk te maken, werk noodig. Ik dank mijn goeden Genius die mij dien raad aanblies, want het middel heeft voortreffelijk zijn dienst gedaan. Maar welk werk? De boeken mijner meer uitsluitende studie, philosophie of literatuur, had ik hier niet: ik moest van die studiën voor het oogenblik afstand doen, om ze nader met meer ijver te hervatten. Luik is er de plaats niet voor. Ik riep derhalve mijne herinneringen van de vaderlandsche historie op, waarvoor ik altoos wel eenige liefhebberij had gevoeld: te Luik zelf viel mij het beleg der stad door Prins Willem I in en ik deed alle onderzoek naar den togt van den Prins over de Maas in 1568, waarvan de streek, waar ik mij ophield, het hoofdtooncel was geweest. De bibliotheek der nieuwbakken universiteit is vroeger Stadsbibliotheek en nog vroeger Bibl. van het Jezuïtencollegie geweest. Er waren dus hier curieuse boekjes te vinden over de gebeurtenissen van dien tijd, in Holland schaarsch of niet voorhanden. Er was bij de lezing daarvan althans dit te winnen, dat ik onze geschiedenis eens uit de oogen der tegenpartij zag, en deze in botsing met mijne eigene vaderlandsche vooroordeelen (ik hecht aan dit woord niet de meest gemeene beteekenis) konden misschien waarheid aan mijne beschouwingen geven. Bovendien eere zij België, om de heuschheid en liberaliteit waarmede men Rijks, Stedelijke, Provinciale Archiven voor het onderzoek openstelt. Men maakt u dat hier zoo gemakkelijk mogelijk, men noodigt u uit tot meer dan gij verlangt. Zoo kwam ik achter een geheel interrogatoir van eene zamenzwering ten voordeele en met voorkennis van den Prins te Luik gesmeed: bij welk interrogatoir nog eenige niet bekende en ook door den Heer Groen niet uitgegevene brieven van den Prins behoorden. Andere bijzonderheden en andere brieven weder heb ik in de notulen van den Stedelijken Raad gevonden. Kortom ik was geheel en train met mijne nasporingen toen eindelijk de smachtend verlangde bezending boeken (philosophen en eenige Grieksche auteurs) tot mij | |
[pagina 386]
| |
kwam. Deze hebben eene ondankbare receptie genoten: want ik kon er niet toe komen een aanvankelijk zoo wel geslaagde studie te laten verloren gaan en wilde daarvan nu in eene historische monographie: De togt van Prins Willem van Oranje over de Maas, de vruchten mededeelen. Ik durf zeggen dat ik iets leveren kan dat nog niet bekend is. Want op het oogenblik schrijf ik u dezen niet uit Luik, maar uit Brussel waar ik mij eenige dagen ophoud om op het Rijksarchief de Correspondentie van den Hertog van Alva met den Bisschop van Luik gedurende dat tijdvak te copieeren. Gachard had de mededeeling daarvan reeds in 1830 beloofd: thans zit hij in Spanje, en als hij heelshuids aan de Centralisten, Ayacuchos en Negros ontkomt zal hem misschien de lust of de heugenis van zijn belofte zijn ontgaan. Morgen vangt hier mijn werk aan en welligt levert de Rijks-, de Bourgondische en Stadsbibliotheek meer op dan ik zocht en dat daarom te belangrijker is, omdat het onbekend bleef. Ik heb aan U, mijnen mystagoog in de studie der oude letteren, noodig eenige rekenschap te geven van mijn afdwalen op het terrein der nieuwere geschiedenis. Maar werken was mij in dien toestand physisch en moreel noodzakelijk. Had ik voor de vakken mijner studie hier goede Professoren gevonden, zij waren mij welkom geweest. Maar de oude letteren worden hier door Borremans die mij volmaakt onbekend was, en door Fuss, dien ik alleen kende uit de kritiek zijner Carmina neolatina in uwe Bibliotheca critica, slecht gerepresenteerd. Ik had geen lust met die lieden literarische connectiën aan te knoopen. Want welk een gezigt zou Prof. Fuss getrokken hebben indien ik hem vertelde dat ik den Virgilius van Prof. Peerlkamp mooi vond? Ook wist ik uit mijn vroeger bezoek in België, dat de kritische studie der Ouden, zoo als die a costi vigeert, hier zeer laag stond, zelfs bij hare meest beroemde beoefenaars Prof. Baguet en Roulez. Bovendien, toen men mij eindelijk wat boeken zond had ik nog niet wat ik wenschte. Ik had b.v. om Plato gevraagd | |
[pagina 387]
| |
en men zond mij het gansche gevaarte van den Euripides van Matthiae. Het is misschien mijne schuld; maar van de Grieksche tragici bevalt geen mij minder dan die pedante tooneelkanselaar. Ik vatte daarom het werk op, dat ik voor de hand vond ργον μεν οὐδὲν ὄνειδος, ἀεργίη δέ τ᾿ ὄνειδος en ik heb er zooveel bij geprofiteerd, dat ik wat aan de vorming van mijn Hollandschen stijl heb kunnen arbeiden, en de nood mij Spaansch geleerd heeft. .... Het is een van mijne aangenaamste voorstellingen voor de toekomst, dat ik in Duitschland meer dan elders punten van aanknooping met de wetenschappelijke praestatiën van mijn vaderland zal vinden. Want slechts weinige dagen zal ik te Brussel vertoeven en dan slechts weinige weken te Luik. Vandaar ga ik, zoo als mijn pas luidt, over Keulen naar Berlijn. Berlijn, omdat het woord Berlijn het eerst uitgesproken werd bij de vraag: waarheen? Maar als ik nader overleg wat mij te Berlijn zal wachten, gaat mijn ingenomenheid met het eerste plan te zink. Ik heb hier vooral uwen raad noodig. Voor Boeckh en Schelling, inzonderheid voor den laatsten, heb ik hooge veneratie: maar ik vrees dat beide Heeren te vornehm zullen zijn, dan dat ik ten slotte iets anders zal kunnen zeggen, dan: ik heb hunne lessen gehoord. Het meest trekken mij naar Berlijn Lachmann en Grimm; maar althans de laatste trekt mij voor een vak, dat toch slechts voor mij πάρεργον zal moeten blijven. Van de Duitsche literatoren is Bergk wel degeen, met wien ik de meeste verwantschap gevoel: wiens verschijning het meest mijne belangstelling opwekt, in wiens rigting ik het liefst wilde werken. Op Bergk volgt in mijne schatting C.F. Herrmann. Ik laat hierbij den ouden Lobeck op zijne plaats, omdat die mij wat al te stroef grammaticaal en ik zou haast zeggen al te geleerd is. Hij is meer een voorwerp van mijne bewondering dan van mijne genegenheid. En bovendien zit hij heel te Koningsbergen. Wanneer ik dus den Duitschen bodem zal betreden hebben, | |
[pagina 388]
| |
liggen er zoo veel wegen voor mij open, dat ik zelf niet weet te zeggen waarheen. Het liefst ging ik ergens waar tevens een uitstekend man en waar alles toch niet zoo platgetreden was als ik b.v. onderstel dat het te Berlijn, Bonn, Goettingen, Heidelberg zijn zal. Ik ging het liefst waar ik het meest voor mijn vaderland en onze wetenschap en tevens voor mijn eigen roem werkzaam kon zijn. Zal ik te Keulen eens een acht dagen mijne oogen scherpen om te zien en mijne ooren om te hooren, hoe het op de onderscheidene plaatsen van Duitschland geschapen staat? Ik zou daar gaarne een bezoek brengen aan Kreuser den schrijver der Homerische Rhapsoden, of aan Grysar, met wien ik over zijnen Epicharmus twisten kon. - Brunswijk? daar is een groote bibliotheek, waarover de groote schim van Lessing zweeft; misschien is ook daar iets voor mij. - Kortom, hooggeachte vriend: Uw raad kan op mij van nut en invloed wezen, om te bepalen werwaarts ik mijne schreden rigten zal, en waar ik het meest aan de wenschen, die gij voor mij koestert, kan beantwoorden. Door mijne schuld ben ik nu eenmaal uitlandig: maar ik moet nu ook alle bedenkingen van eigenliefde opgeven en mijzelven geheel tot het werktuig der vaderlandsche wetenschap stellende, daar wezen, waar ik het best kan gebruikt worden. - Ik moet hier nog bijvoegen dat ik mij voor de philosophie veel zou belooven van Reif, maar die heeft een kwaden naam, als behoorende tot het jonge Duitschland. Mag ik van een en ander dat ik U hier mededeel, ook communicatie aan Prof. Geel verzoeken? Er is iets waarin ZEd. mij vooral van dienst kan zijn: het is mijne betrekking tot de nationale literatuur. De Gids gaat mij nog altoos ter harte: maar de Heidenen zijn thans min of meer in mijn erfdeel gevallen. Ik blijf er voor medewerken, heb reeds voorloopig iets gereed en zal meer zenden. Intusschen vrees ik, dat een andere invloed dan de mijne op dat Tijdschrift overwegend zal worden en het eene minder wetenschappelijke, | |
[pagina 389]
| |
eene meer pietistische rigting zal erlangen. Ik weet dat Prof. Geel aan een der redacteurs geschreven heeft, maar ik weet niet wat? Gaarne wenschte ik in zijnen geest en door hem ondersteund de zaken daar in de oude rigting te blijven sturen. | |
Luik, 27 Februarij 1844..... Door Prof. Baguet had ik hier de boeken die ik verlangde van de Leuvensche bibliotheek: historische werken de geschiedenis van den Spaanschen oorlog betreffende. Onze schrijvers hebben die niet eens alle gekend, ik laat staan vergeleken. Evenwel is er, zoo het schijnt, veel waarheid van onze vijanden te leeren. Ik ben thans aan het excerpeeren van den vier en dertigsten auteur en nog liggen er een stuk of tien voor mijne rekening, nog schieten er over, die ik weet, dat bestaan, maar die ik niet vinden kan, onder anderen l'Adriani, zoo als ik bij een Italiaansch schrijver geciteerd vind. Met alle die hulpmiddelen vordert mijn werk goed, en ik reken dat het in April zal kunnen voltooid zijn. Een πάρεργον er van zal met Maart in de Gids verschijnen. Gaarne had ik dat gij, si tanti est, het laast en mij uw oordeel zeidet. Bij anticipatie vermoed ik, dat gij het minder belangrijk voor Holland, dan voor Luik zult vinden. Het is een gevolg van de plaats en de menschen die mij omgeven. Toch hoop ik dat er even als in mijn overig werk een en ander in zal staan, dat men op het oogenblik in Holland niet wist. Dat is geene verdienste, dat is geluk. Toen ik u mijn vorigen schreef, was ik pas te Brussel aangekomen, en wist nog niet regt, wat er te vinden was. Sedert heb ik geleerd, dat niets voor mijnen arbeid den schat evenaart, die daar op de Archieven voorhanden is. Tot op het jaar 1836 rustte daar | |
[pagina 390]
| |
op de zolders van het Paleis van Justitie een stapel papieren, die het vuur en de worm verteerden. Onder den naam van militaire stukken tot het Oostenrijksch Gouvernement behoorende werden zij daar versmeten en vergeten, tot door de Heeren Van Westreenen en De Jonge incluis. Toen eerst kwamen de Belgen op den inval ze na te snuffelen en zij vonden - eene doorgaande correspondentie van alle Nederlandsche landvoogden, - een reeks handelingen van den Rijksdag met de officieele documenten annex. - De correspondentie van Alva, wien ik uit deze stukken als een man van de meest omvattende werkzaamheid heb leeren kennen, beslaat alleen verscheidene boekdeelen. Aan Dr. Coremans, den adjunct-archivarius komt hoofdzakelijk de eer dier ontdekking toe. Ondanks dit alles, ondanks dat de Belgen hunnen vond hadden bekend gemaakt en liberaal genoeg voor allen den toegang hebben opengezet, zijn echter de Heeren Groen van Pr. en L.P.C. van den Bergh Brussel voorbijgereisd om naar Kamerijk, Rijssel en zelfs Dijon te trekken. Het is ongelooflijk, dat de zaak hun onbekend gebleven zij. En ik heb bovendien te Brussel een curiosum gehoord, waarvan ik gaarne het regte vernam. Misschien zijt gij daartoe in de gelegenheid. Na de scheiding van 1830 toen de Heer Groen bezig was met de uitgave zijner Archives, heeft Gachard, die aan het Hollandsche gouvernement verpligting had, de brieven die van Willem I te Brussel aanwezig waren verzameld. Ik heb alle reden om te gelooven, dat de verzameling noch nauwkeurig, noch volledig is. Maar gemaakt is zij en gezonden, 't zij directelijk aan het gouvernement, 't zij aan den Heer Groen. De laatste echter heeft er in zijne Archives geen gebruik van gemaakt. Vrage, waar is zij gebleven? en zoo zij verdonkerd is, waarom is zij verdonkerd? Veel van hetgeen ik gevonden heb, zoo brieven van Alva als van Willem I, zal ik als bijlagen tot mijn werk uitgeven. Hoofdzakelijk om te adstrueeren, hetgeen men in den | |
[pagina 391]
| |
tekst op mijn woord niet gelooven zal. Ik reken dat de noodzakelijkste zijde van het bijeenbrengen der documenten. De Heer Groen van Prinsterer denkt er, blijkens zijne laatste redevoering in het Instituut anders over. Maar schoon ik te Brussel veel gevonden heb, geloof ik dat het nieuwe, hetwelk uit de oorspronkelijke stukken te putten is, weinig en dan nog meest, in den gemeenen zin des woords, van anecdotieken aard zal zijn. Tegenover de wel vijftig schrijvers, die men, wanneer men de zaak met wetenschappelijke religieusiteit behandelt, te vergelijken heeft schiet weinig over, dat geheel onbekend, of niet reeds ééns gezegd is. Maar in den loop der tijden hebben de goede schrijvers de onhandige stylisten op den achtergrond geschoven: de geschiedenis is gedurende een paar eeuwen traditioneel voortgeplant, en dat niet zonder eene wet van noodzakelijkheid en redelijkheid, maar toch ten koste van eenige details. Die zes goede schrijvers gelezen en onthouden heeft, verbeeldt zich dat hij de geschiedenis kent en beslissen kan, wat bekend, wat nieuw is. En toch is het er verre af. Het releveeren dus van enkele bijzonderheden, die ten onregte geobscureerd zijn, het schiften van hetgeen werkelijk gebeurd is uit hetgeen uitvinding is van partijzucht, zoowel van voorliefde als van verbittering, blijft dunkt mij de voorname vrucht van het doorsnuffelen der documenten, en eene vrucht, waarover wij regt hebben tevreden te zijn, wanneer wij haar plukken. Het insigne, recens, indictum ore alio, is, dunkt mij, zooveel niet waard. Met het einde dezer week neem ik voor goed afscheid van Luik. Ik ga dan nog eenige dagen te Brussel vertoeven. Door de afwezigheid van Gachard, kon ik niet tot alles wat ik verlangde toegang verkrijgen. De Heer Archivarius had bij wijze van monopolie enkele stukken in zijn kabinet weggesloten. Of hij dan terug zal zijn, weet ik niet; reeds sedert eene maand wacht men hem dagelijks; maar wel weet ik, dat ik op de Archives veel onaangeroerd heb laten liggen, omdat mij op het oogenblik de tijd ontbrak. Dr. Coremans | |
[pagina 392]
| |
is bovendien eene kennismaking waarop ik prijs stel, en die mij bij verderen historischen arbeid behulpzaam kan zijn. Schoon Belg, heeft hij in Duitschland op Duitsche wijze leeren studeeren en heeft er zelfs als lid van het jonge Duitschland op eene vesting gezeten. Thans is hij het volijverig hoofd der vereeniging voor de Vlaamsche letterkunde in België, eene vereeniging, waaromtrent de Hollanders en Vlamingers zich zullen bedriegen, wanneer zij er veel eers en heils van verwachten. | |
Bonn, 22 April 1844..... Bepaaldelijk tot uGa naar voetnoot1) zou ik echter voor Hooft een goed woord willen spreken. Hij heeft mij geleerd, en, sit venia verbo, gevoed. Daarom ben ik zoo aan hem verknocht. Hij heeft, ik erken het, Tacitus nagevolgd, maar deed hij het slaafs? Was bij zijne tijdgenooten, die het eerst de literatuur hunner natie tot stand bragten, zelfs bij de Italianen en Franschen, niet doorgaans een der Ouden het rigtsnoer? en konden zij anders, waar geen beschaving de taal nog gevormd had, en zij verlegen stonden te midden van den bajerd van vormen en woorden, die voor hen lag? Wat ik in Hooft bewonder is het krachtige schilderen dat hij met zijn woorden doet. Wat ik nationaal in hem acht is de aanschouwelijke, materiële beeldrijkheid zijner taal. Eene eigenaardigheid, die naar mijne meening in het Hollandsch ligt en er in bewaard en | |
[pagina 393]
| |
hersteld moet worden. Eene eigenaardigheid, die mij mijn vaderlandsche spraak thans dubbel doet lief hebben, nu mij in den vreemde zoo vele kleur- en vormlooze abstractiën der Moffen om de ooren zwermen. Het Duitsch spreken gaat mij nog onhandig af; misschien mengt er zich eenige antipathie onder, die ik echter moet overwinnen. Wat mij in uwe stylistische raadgevingen bijzonder trof en wat ik mij voorneem in acht te nemen, is uwe lofspraak op ‘republikeinsche severiteit en mannelijke deftigheid.’ Ik las daarin mijn vonnis, maar te laat om het geschrevene, dat reeds ter drukpers was, terug te nemen. Er is b.v. bij mij ijdelheid en hartstogt, wanneer ik een' mijner voorgangers b.v. Groen van Prinsterer op een dwaling betrap, en die gebreken verraden zich in mijnen stijl door eene gezochte bitterheid van uitdrukking, of eene poging tot geestigheid. Beide strijden met het severe dat gij te regt eischt. Een verstandig man mag niet om eene dwaling driftig worden, en nog minder daarvan een publiek amusement maken. Ook dit is μειραϰιω̄δες ϰαὶ Φορτιϰόν. Ik zal er mij in het vervolg ten minste bij historieschrijven voor wachten. | |
Breslau, 5 Februarij 1845..... Aan Prof. Geel heb ik geschreven wat ik al zoo te Wolfenbuttel heb uitgevoerdGa naar voetnoot1).... Ik heb het uit wanhoop verlaten. Toen de winter inviel, toen ik, zelf ernstig ongesteld, alles wat voor en om mij was in somberder kleuren zag, kon | |
[pagina 394]
| |
ik het in die stad niet uithouden, waar een stilte heerschte als die van het graf. Ik besloot mijn hoofdkwartier naar Breslau te verplaatsen. Van Berlijn had ik te voren een kijkje genomen: het beviel er mij niet. Alles was er mij te officieel koninklijk Pruissisch. Ik nam dus de reis over Leipzig en Dresden herwaarts. In beide steden heb ik mij opgehouden om de Bibliotheken te zien. De meeste vriendelijkheid had ik steeds van de leerlingen van Herrmann ondervonden, en de meeste sympathie met onze Leidsche philologie. Ritschl, Bergk, Emperius, Schneidewin hadden mij allen aangemoedigd hunnen ouden leermeester te bezoeken. Ik heb daaraan voldaan. Schoon ik wist dat men hem te Leiden zijn Praefatie voor de Phoenissae nog niet vergeven heeft, ben ik zeer nederig den Nestor der Philologie mijn respect komen betuigen. Over dat bezoek ben ik zeer voldaan. Hij was nog niet zoo als gewoonlijk gelaarsd en gespoord, maar ontving mij im Schlafrock allervriendelijkst. Want om der wille der Heilige Philologie daalde de Heer Comthur geheel tot het niveau van een ellendig rondzwervend Hollandsch doctortje af. Hij was zoo gul, zoo levendig, zoo hartelijk als ik het slechts wenschen kon. Met ongehuichelde deelneming vroeg hij naar alles wat er te Leiden gedaan en gedreven werd, naar U, naar Prof. Geel, naar Prof. Karsten, naar Cobet. Hij vertelde mij veel van zijne laatste brochure over de Theogonie en de vijfregelige strophen..........
.... Te Dresden was ik ongelukkig op eersten Kersdag. Zelfs voor geld was er geene mogelijkheid de galerijen geopend te krijgen. Bij mijne hartstogtelijke ingenomenheid met schilderijen kostte het mij veel, mij een lang gekoesterden wensch te ontzeggen. De Nacht van Correggio en Rafaels Madonna zijn alzoo voor mij een groot geheim gebleven. De Bibliotheek heb ik door bijzondere gunst gezien en er zelfs voor mijn historischen arbeid een en ander gevonden dat mij interesseerde. Maar eer ik verder ga, moet ik u toch eens iets zvertellen. | |
[pagina 395]
| |
Waar ik in Duitschland eene bibliotheek bezoek, zijn mij altoos twee schimmen vooruit. De eene begroet ik als een goeden genius en accipio omen: jammer slechts dat ik overal niet den persoon, maar zijn εἴδωλον vinde d.i. eene herinnering van hem aantref en een vriendelijk woord over hem hoore. Het is Prof. Geel, wien geheel Duitschland niet alleen als geleerde eerbiedigt, maar ook als een voorbeeld beschouwt hoe een Bibliothecaris door humaniteit en liberaliteit op duizenderlei wijzen de wetenschap kan dienstig zijn. De andere is - raad eens - de Baron van Westreenen van Tiellandt. Die man heeft op iedere Duitsche bibliotheek den sterrenhemel laten bewonderen, die op zijn borst prijkt, en de Duitschers hebben hem bejegend met al die Ehrfurcht, welke zij von Haus aus voor een gegalonneerden rok en een kamerheerssleutel gevoelen. Eerst als ik vertelde dat die man bij ons onder de geleerden zoo hoog niet aangeschreven en dat hij hoofdzakelijk daarvoor bekend stond, dat hij de Hollander was, die naast den Koning zelven de meeste ridderordes bezat, kwamen de tongen los en zij bekenden, dat zij hem toch wel om zijne pretensie bespottelijk hadden gevonden. Want overal was de Baron verschenen met een kamerdienaar op eenige passen achter hem, die een schrijfcassette onder den arm droeg. Zoo dikwijls de Baron een merkwaardige incunabel vond of eene andere bibliographische curiositeit vernam, trad op een wenk de knecht nader, sloeg de cassette open: de Baron maakte zijn aanteekening, gaf de cassette terug, en de Jasmin verwijderde zich weder op eerbiedigen afstand. Vertel toch, Hooggeleerde Heer, in Holland zulke dwaasheden voort! Mijn berigt steunt op het gezag van twee knappe bibliothecarissen Schubart te Kassel en Neumann te Leipzig. Het is hoog tijd dat zulke kwasten als deze en 's Gravenweert weten dat zij ondanks hunne titels gerenieerd en uitgelagchen worden, zoo dikwijls zij zich buitenslands als de corypheën onzer literatuur en wetenschap uitgeven. | |
[pagina 396]
| |
Weenen, 8 September 1845Ga naar voetnoot1).
Ik dacht dat het genoeg was, éen langwijlige en werkelooze Zondag in de week te Weenen. Maar toen ik heden mijn venster opende, zag ik dat men den rustdag van gisteren voortzette. De winkels blijven gesloten en dus ook bij een allergezondste gevolgtrekking de bibliotheek. Het is Maria geboorte. Ik moet mede den dag vieren, in de vrije lucht of in de heerlijke natuur, maar die de Weeners helaas bederven met hun regietabak, hun Kaiserbier en hunne luidruchtige en gemeene Unterhaltungen en grosse Conversationen. Doch neen: ik weet beter. Ik wil aan u den brief schrijven, die zoo lang in de pen gebleven is. ....Wat mij naar Weenen dreef, was de roep van de Keizerlijke bibliotheek, was de roem van Lambecius, was het gerucht, dat het Keizerlijk Archief niet door draken werd bewaakt, en eindelijk de omstandigheid dat Venetië op den weg naar Italie lag. Van dit alles wil ik het een en ander vertellen. De bibliotheek bevredigt wat omvang en belangrijkheid betreft de hoogstgespannen verwachting. Gij weet dat Lambecius tot op Endlicher misschien voor klassieke literatuur de eenige bibliothecaris was, die den naam verdiende. Het spijt mij voor den vaderlandschen naam, dat ik zelfs Van Swieten niet naast hem kan plaatsen. Nessel, een andere Weener reputatie die den catalogus van Lambecius verkortte en volledig wilde maken, is het orakel der Boeotiers alhier, maar alles behalve een Pythische Apollo. Kollar, die de tweede uitgave van Lambecius bezorgde, zocht zich geloof ik een naam te maken door Lambecius te bevitten en aan te wijzen, wat deze van een vroegeren bibliothekaris Sebast. Tengnagel had | |
[pagina 397]
| |
gestolen, zonder dien te noemen. Intusschen: die diefte had Lambecius gerust voorbij schouts deur kunnen dragen: want waar Lambecius Tengnagel vertrouwd heeft, heeft hij zelf meestal fouten gemaakt; wat Lambecius zelf onderzocht is perfect. De ridder de Kollar echter was te stomp om dat te zien. Daar nu de arbeid van Lambecius onvoltooid is gebleven, is de geheele erfschat nedergedaald tot een gansch heirleger van Bibliothecarissen, Inspecteurs, Custossen, en Amanuenses, die zooveel plaats beslaan, dat geleerden die hunne wetenschappelijke onderzoekingen daar meenen te doen geen hoekje voor zich zelven vinden. Die hommels in den bijenkorf hebben alles gelaten, zooals het van Nessel tot hen overgekomen is, en de misdeelde Palatina zucht om een tweeden Lambecius. Die tweede Lambecius, zal zeker aan den arbeid van den eersten veel te verbeteren vinden, want zoo als ik zeide, Lambecius heeft niet alles blad voor blad met behoorlijke zorg nagekeken: hij heeft wat al te veel voorliefde voor allerlei Byzantijnsche nietigheden, waaraan hij zijn vernuft en geleerdheid ten koste legt; eindelijk in zijn gewone formule ‘liber antiquus et optimae notae’ schuilt ongeloofelijk veel kwakzalverij. Ik heb als zoodanig een Codex in handen gehad die niet ouder was dan 1560: het jaarmerk stond in Grieksche cijfers op de laatste bladzijde en Lambecius noemde hem toch ‘antiquus et bonae notae’. Maar vooral is het noodig dat de philologische Codd. eens goed worden nagezien, van welker waarde de vroegere noch hedendaagsche bibliothekarissen iets hebben vermoed. .... Onder de belangrijkste gedeelten der Weener philologische Codices reken ik de Constantinopolitaansche, die door Auger de Busbeeke zijn aangekocht. Zij zijn juist niet alle zeer oud, maar zij leveren een onafhankelijken tekst en hebben het voordeel dat zij niet door de handen van Antonius Damilas, Mich. Apostolius en andere broeders van den gilde zijn gegaan. Er zou zeker onder deze veel nieuws en goeds te | |
[pagina 398]
| |
vinden zijn. Maar wie zal dat hier doen? Volgens Endlicher zelven zijn hier de Grieksche studiën tot het laagste peil gezonken, en niets is curieuser dan de verlegenheid van den chef der bibliotheek zelven, wanneer hij van elders een aanzoek bekomen heeft, om in een Griekschen Codex iets na te zien. Slechts voor Oostersche handschriften schijnt men vlijt en studie over te hebben. Thans ben ik de eenige onder de bezoekers die Grieksche handschriften onder handen heeft. Tot in Augustus was hier een jonge Engelschman, die zich herinnerde Cobet te Venetië te hebben gezien. Hij was sedert bijna twee jaren te Weenen en had commissie van de Puseyists om te collationeren, voor de uitgave der Grieksche kerkvaders, welke zij voor hebben, en waarvan Field den Chrysostomus reeds gedeeltelijk had bezorgd. Ik geloof niet, dat hij heel knap was: maar zoo als veelal bij Engelschen: zijne elementaire kundigheden zaten er muurvast in, en hij werkte met ijver en naauwkeurig. Ik geloof dat hij mij bij zijn vertrek gaarne de commissie zou hebben overgedaan: maar ik zou niet gaarne mijne beste jaren met blokken op kerkvaders hebben doorgebragt. C'est la mer à boire en de Weener bibliotheek is aan kerkvaders ongeloofelijk rijk en heeft prachtige en oude handschriften. Ik vergat u te zeggen, dat een Weener afschrijvertje zich dood wurmt aan Epiphanius. Ik weet niet welk Duitsch geleerde plan heeft dien uit te geven, maar ik beklaag hem dat hij zich moet toevertrouwen aan zulk een Weener wurm. Het plan is schoon, ik zou voetstoots bijna geen kerkvader weten, waarvan eene goede kritische uitgave belangrijker resultaten, ook voor de theologische quaestiën van den dag, zou kunnen opleveren, dan juist Epiphanius. .... Hoe rijk en belangrijk de Weener bibliotheek ook zij, ik vind het er alles behalve huisselijk. De groote zaal is vol lezers, maar hemel! welke lezers? - Weeners die zich vervelen met hunne eigene niaiserie en die nu eenige uren van den langen dag komen doorbrengen met lezen. Zij lezen b.v. | |
[pagina 399]
| |
de Biographie Universelle van A af en leggen een vouwtje waar zij gebleven zijn, om daar den volgenden dag hunne studie voort te zetten, tot dat zij na jaar en dag of sterven, of het tot Z brengen. Verboden boeken komen niet uit de kast. Ik was voor Hase bezig met de Tactici en wilde daarvoor nazien, of P.L. Courier, die eenmaal op de uitgave daarvan plan had gemaakt, ook iets omtrent de Straatsburger Codices mededeelde. Eerst zeide men, dat Courrier niet op de bibliotheek was, en toen ik mij al drie uren in dat gemis had getroost, kwam eindelijk schuchter en in het geniep een der onderbibliothecarissen met de Oeuvres complètes aandragen. Wetenschappelijke journalen komen er in menigte, maar er is niet zoo als bij u een tafel, waarop zij alle vriendelijk uitgespreid liggen en waar zij u uitlokken om ze eerst in te zien. Slechts de bibliothecarissen lezen ze en sluiten ze dan weg om ze te laten inbinden. Ik ben dus in de volslagenste onwetendheid van al wat er op het gebied der wetenschappen in de vier laatste maanden is gedaan. Slechts bij Endlicher hoor ik daarvan van tijd tot tijd slechts een woord. Maar Endlicher is met al zijn talent een Oostenrijksch ambtenaar van top tot teen en officieel tot in zijne wetenschappelijke beschouwingen toe. Komt het daarvan dat hij zich in den laatsten tijd met zooveel ijver op het Chineesch heeft geworpen? Eindelijk de ergste jammer is dat op geene voorwaarden hoegenaamd boeken naar huis worden vertrouwd. Ik oudervond hoe ellendig dat gemis was, toen ik mijn recensie van v. Hall en Groen hier gedeeltelijk stelde, en telkens 's morgens op de bibliotheek in de meest gewone boeken nazien moest wat aan mijn geheugen ontgaan was. Zoo kwam dat product vrij pijnlijk ter wereld en daarom is het mij een dubbele troost dat het in Holland zoo goed ontvangen schijnt. Kemper is, zoo ik hoor, tegen het laatste gedeelte te velde getrokken, maar wat hij geschreven heeft is mij nog niet onder de oogen gekomen. Ik verlang er zeer naar, omdat men zegt dat het goed geschreven is. Doch erger dan toen | |
[pagina 400]
| |
ging het mij in Augustus. Toen was de bibliotheek gesloten: het weder liet geene uitstapjes toe en door een misverstand in mijne correspondentie verwachtte ik brieven van huis, die men mij niet zond. De weinige boeken om mij waren uitgelezen: mijn eigen arbeid stokte omdat ik de materialen niet had, welke ik behoefde. Ik had toen ten gevalle van Suringar Betrachtingen kunnen schrijven over het cellulair systeem; maar liever verkoos ik mij in het Boheemsch te begraven. Gij lacht mij misschien uit: maar te Breslau had ik mij wat Poolsch ingestampt: te Raudnitz had ik veertien dagen geleefd te midden eener bevolking waarvan ik zeggen kon: Barbarus his ego sum: quia non intelligor ulli; ik ergerde mij toch het meest, omdat ik hen niet verstond. Praag had ik op mijne doorreize de mooiste en interessantste stad gevonden, die ik tot dusverre had gezien en de hoofdstad van Boheme had mij voor zijne geschiedenis en voor land en natie ingenomen. Daarbij men zegt, en ik geloof te regt, dat Boheemsch voor de overige Slavische talen de beste sleutel is. Ik geloof te regt: want de taal is ongemeen rijk en daarbij deels zoo afgesleten, deels zoo buigzaam in hare vormen, dat het op een tijdvak van uitgebreide en algemeene ontwikkeling wijst. Voor eenige jaren heeft men een handschrift met oude Boheemsche gedichten ontdekt, alle meesterstukjes van kracht, van gevoel, van uitdrukking, van oorspronkelijkheid. Enkele dier gedichten waren zelfs in Duitsche liederen overgegaan, zonder dat men den Slavischen oorsprong kon nawijzen. Die fragmenten reikten in de dertiende eeuw en nog vroeger, en bewijzen een toestand van beschaving, van vorming, die zelfs eenigermate buiten de herinneringen der historie ligt. De Boheemsche mythologie of mythische historie is welligt zoo rijk als de Grieksche vóór de Homeriden, natuurlijk lang niet zoo plastisch en schoon, maar veel helderder van kleur dan wat ik van Noordsche saga's weet. Boheme herinnert zich eenen Lumir als zijnen Orpheus. Maar dat alles zijn studiën voor lange winteravonden: wan- | |
[pagina 401]
| |
neer ik het eenmaal zoo ver gebragt heb, dat ik de Slavische boeken ad aperturam lezen kan. Zonder mij te schamen beken ik dat ik daar nog verre van ben, en gaarne wilde ik de personen, die er in ons land pretensie op maken, b.v. Halbertsma, ten dien opzigte eens op den tand voelen. Die Slavische talen zijn voor ons een geheel vreemde wereld, ten minste in hare oorspronkelijkheid: want ik vermoed dat de vorm der constructie door lengte van tijd deels der Duitsche taal, deels het Latijn is nagebootst. Duitsche woorden laten zich bij menigte herkennen, maar het is mij nog moeijelijk van alle te zeggen, of zij eer Duitsch dan Slavisch geweest zijn. Anderen hebben onmiskenbaar met Grieksch en Latijn eenen gemeenen oorsprong, maar zij zijn door vervorming onkenbaar geworden: zoo is ptac vogel en ptaci vliegen zeker met de Grieksche vormen ἵπταμχι, ἐπτάμην, πτῆνχι enz. verwant, praci, bezigheden, arbeid, komt zeker van πράσσω; placi, weenen heeft den wortel met plangere gemeen; wecer avond, met vesper; plamen, vlam, met flamma. Het Grieksche ϰρύπτω vind ik in dezelfde beteekenis in het Slav. krititi: de stam sternere vooral in den vorm stra, en trahere zijn ook in het Boheemsch aanwezig. Zoo zou ik duizende overeenkomsten kunnen noemen: maar even talrijk zijn de woorden, waarvoor ik in mij bekende talen in het geheel geene analogie weet en zonderling dat het mij een paar maal voorgekomen is als vond ik ze in het Engelsch terug: b.v. bless en blessing, zegenen en zegen, is, ik zou er alles onder durven verwedden, Slavisch. Gij ziet uit hetgeen ik hier ter loops nederschrijve, met hoeveel nadeel voor vergelijkende taalstudie het Slavisch wordt verzuimd: te meer daar het de taal is eens volks, dat zich tusschen Grieken, Romeinen en Germanen heeft ingedrongen, van die alle wat genomen, en wederkeerig met zijne horden in de Europesche wereld van het Westen is ingedrongen en daaraan wat heeft medegedeeld. Ik ben zelf uit beginsel op het punt van vergelijkende taalstudie zeer voorzichtig en terughoudend, ik laat mij niet ligt door | |
[pagina 402]
| |
schijn verleiden en ik heb zelfs een soort van afkeer van alle de sanguinische verwachtingen, die men daarvan voor de geschiedenis der volken koestert. Zoo hindert het mij in de Indo-Germaansche dweeperij, dat men luchtkasteelen van volksverhuizingen enz. bouwt, die geenen historischen bodem hebben. Maar dit zeg ik met overtuiging dat men verkeerd doet met van het Sanskriet in eens op het Germaansch over de Slaven heen te springen, en dat men bij het wroeten naar oud-Italiaansche talen en hare vergelijking met Aeolische en Macedonische vormen, wel eens goed zou doen ook naar Slavische analogiën te vragen. Misschien kan ik, wanneer ik wat verder in mijn studiën ben, u daarvan iets stelligers en belangrijkers mededeelen. Maar ik zou aldus voortschrijvende u met een schromelijk port voor deze onbeduidende regels bezwaren en welligt op de kosten van ‘twee en een halve eigaar’ gedurende de lectuur jagen. Derhalve haast ik mij te komen tot hetgeen u zeker belangstelling zal inboezemen. Italië had ik gehoopt te zien: Venetië vooral lokte mij als Philoloog niet minder dan als Amsterdammer: maar ik zal dien wensch moeten opofferen: mijne omstandigheden laten het voor het oogenblik niet toe. Maar zoo ik het niet verder breng is langer vertoeven te Weenen eene dwaasheid. Denkelijk verlaat ik in het begin der volgende maand tamelijk onvoldaan de Keizerstad. Ik had gehoopt uit het Archief veel op te delven voor mijn Willem. Mislukt dit, dan schiet mij niets over dan eindelijk het boek te voltooijen en in de wereld te zenden. Dit moet ik doen op eene plaats, waar ik alle bouwstoffen ter hand kan hebben: zoo digt mogelijk bij Holland. Ik zal dus denkelijk om vele redenen den aanstaanden winter weder in België doorbrengen. Doel- en planloos verre van het vaderland om te dwalen wil ik niet. Zal ik u de waarheid zeggen: ik behoor onder de hand een weinig aan onze letterkunde: ik heb op letterkundigen die mij omgaven eenigen invloed geoefend: niets van hetgeen onze letterkundige wereld bewoog, dat zich niet eenigermate | |
[pagina 403]
| |
aan mij mededeelde. Het leven in die sfeer is voor mij eene morele en intellectuele behoefte geworden, vooral sedert mij het toeval aan onze Vaderlandsche Geschiedenis gebragt heeft. Het grootste gemis dat ik op mijne reize gekend heb is, niet mede te leven met het literarische en wetenschappelijke Holland. Vooral sedert het misverstand tusschen Potgieter en mij opgeheven is, wensch ik weder iets van mijn vroegere medewerking aan alles te hernemen. Een boek dat in Hollandsche geschiedenis ingrijpt, en dat zoo ik hoop eenige oorspronkelijke ideën zal behelzen, behoor ik van nabij in zijne lotgevallen te volgen, en waar te nemen, welken indruk het maakt, welken het mist. Mijne vrienden zijn sedert eenigen tijd in beweging: zij broeden iets, ik wil hen een weinig van nabij komen helpen. Schrik niet en zet, bid ik u, geen Oude-Heeren gezigt op de gedachte aan een jong Holland. Gij kent mij: mijn bloed klopt er warm genoeg voor: maar mijn hoofd is er te methodiek, mijne vorming te klassiek voor. Ik kan misschien zelfs écarts voorkomen. Eenmaal begonnen aan geschiedkundigen arbeid kan ik aan geene nationale beweging vreemd blijven: ik kan de eens ingeslagen historische rigting niet laten varen: en zooveel heb ik in België gezien, dat het zoowel door ons als door de Belgen zelven ongekende schatten bevat. Ik wil de wintermaanden besteden om ten deele die mijn te ontginnen, ten deele om aan anderen aan te wijzen wat er te doen valt. Meer en meer wordt het mij duidelijk dat een andere, een meer wetenschappelijke geest ook onze historische nasporingen leiden moet. Terwijl ik u deze plannen mededeel moet ik mij tot algemeenheden bepalen. In loco kan ik eerst beslissen, wat ik doen wil en hoe ik het doen wil. - Schrijf mij opregt: gelooft ge niet, dat ik in eenige opzigten op den gang onzer Hollandsche literatuur eenigen invloed kan en moet uitoefenen? Met October dus reis ik van Weenen af, zonder dat ik mij echter thans bij een dag bepaal. Daarom zou het mij aangenaam zijn, zoo ik op eenige punten van mijn brief | |
[pagina 404]
| |
hier voor 1o. October eenig antwoord ontving. Mag ik die punten eens nader bepalen? ten eerste: berigt van u of gij de collatie van den Dio Chrysostomus verlangt? ten tweede: of de Scholiast van Euripides dezelfde is dien Cobet ontdekt heeft en, zooals men in Duitschland vertelt, in zijne Anecdota zal uitgeven? In het laatste geval bekommer ik mij niet verder om den Weener Codex die in allen gevalle niet oud is; ten derde: of men nog meer verlangt van den Simplicius en Epictetus, na de proeve die ik aan Prof. Bake gezonden heb, en die, mijns bedunkens, niet uitlokkend is? ten vierde: een hupsche flinke Franschman, een mathematicus, is door zijn gouvernement herwaarts gezonden om op de bibliotheek brieven enz. van beroemde mathematici op te sporen. Het kon zijn, dat hij hetzelfde te Leiden kwam doen: maar eer hij daartoe kwam, heeft hij mij verzocht voor hem eenige inlichting te vragen. Hetgeen hij wenscht te weten is dit: zijn er te Leiden handschriften of brieven van fermat, chr. huygens, descartes, leibnitz, mersenne, d'alembert, bernouilli en desargues. Op het punt van Huygens heb ik hem geantwoord, dat zoo ik meen Uylenbroek daarvan de uitgave had aangevangen. Maar (λόγος τίς ἐςιν οὐϰ ἐμὸς) hij antwoordde, dat men in Frankrijk niet volkomen met die uitgave tevreden was. Welligt kunt gij mij zonder veel moeite op die vragen inlichting geven, of anders b.v. aan Kaiser opdragen, wat er op te antwoorden valt. Behalve dien Franschman (hij heet Lapeyrous) is hier voor eenige dagen op de bibliotheek verschenen M. Matter (van de Ecole d'Alexandrie en het Gnosticisme). Ook uw veelgedecoreerde collega Baron Westreenen van Tiellandt schuift hier over de straten Weenens met twee lakkeijen achter zich. Aan de grimassen die mij gemaakt worden, zou ik zeggen dat hij op de bibliotheek kwaad van mij gesproken heeft. Ik zal hem in het oog houden en opwachten - niet om hem af te kloppen, maar om hem te belezen of hij met | |
[pagina 405]
| |
zijne ridderorden en Staatsraadschap mij hier misschien het Archief kan ontsluiten. | |
Brussel, 29 Junij 1846..... Ik heb Weenen verlaten in de maand April. De Keizerstad heeft mij niet bevallen; hare vermaken (de schouwburg uitgezonderd, waar de beste Duitsche stukken voortreffelijk gespeeld werden) hebben mij niet geboeid; het volk is in mijne oogen de verworpenste slavenzoo die ik tot dusverre zag: en van hare weinige geleerden, ten minste in de vakken mijner voorkeuze, denk ik aan niemand met warme herinnering terug dan aan den Germanist Theod. von Karajan. En met dat al is welligt Weenen de plaats, waar de werkkring van mijn leven zal bestemd geworden zijn. Sedert ik mede door uwen invloed toegang tot de Archieven had bekomen, heb ik geen oogenblik ongebruikt gelaten. Zeven uren daags heb ik in de ijzeren kooi (alles is er uit voorzorg tegen brand met ijzer beslagen) doorgebragt en dat vijf maanden achtereen. Wat ik verzameld heb zal ik u mededeelen. Wat nitwendige orde betreft is het bestuur der Oostenrijksche Nederlanden altoos een fatsoenlijk bestuur geweest. De beambten hielden de stukken goed bij elkander en bewaarden ze als een ouderwetsche Hollandsche huismoeder haar tafelgoed; d.i. zonder het zelf te gebruiken of het iemand te laten aanroeren. De revolutie van 1794 kwam, en op het oogenblik dat de tijding van de nederlaag bij Fleurus te Brussel doordrong pakten de Oostenrijksche beambten alle de Belgische regeeringsarchieven in groote kisten en sleepten ze naar Weenen. Bij den vrede van Campo Formio en dien van Luneville werd herhaaldelijk de uitlevering der Belgische Archieven aan Frankrijk gestipuleerd: maar de minister Chaptal behandelde die zaak wat slaperig en gaf den Oostenrijkers gelegen- | |
[pagina 406]
| |
heid om slechts, ik geloof, 120 kisten uit te leveren met wat zij kwijt wilden wezen, en natuurlijk niet met het belangrijkste. In 1814 kwam die rommelzoo uit Parijs naar België terug; het beste was te Weenen achtergebleven. Zoo rijk was het Weener Archief waar mij de toegang openstond, dat ik er meer dan voor mijn leven genoeg aan zou hebben: maar Immortalia ne speres: ik kon niet altoos te Weenen blijven en ik moest dus uitkiezen, wat mij voor een verblijf van drie of vier maanden stof tot werkzaamheid zou opleveren. Daarbij zoo als bij alle openbare inrigtingen in Oostenrijk wemelt het op het Archief van beambten. Ondanks dien overvloed wordt er meer gebabbeld dan gearbeid: en in de Nederlandsche zaken wist naauwelijks iemand behoorlijk den weg. Zij hadden ook buitendien werk genoeg aan de zifting der stukken die tot Italië, Hongarije en andere landen behoorden, welke Oostenrijk opgeslorpt had, en bemoeiden zich dus te minder met een staat, welken de Veelvraat had moeten teruggeven. Daarbij was ik zelf niet aanstonds georienteerd: ja niet zeker wat ik eigenlijk wilde. Ik had gevraagd naar mededeeling van stukken betreffende den krijgstogt van Prins Willem in 1568. Maar juist hier was het Oostenrijksch Archief verre beneden verwachting arm. Toen ik daarmede klaar was, liet ik mij voor de vroegere gebeurtenissen geven, wat men daarvan meende te hebben. Ik bepaalde niets uitdrukkelijk, omdat het in het karakter eener Oostenrijksche administratie ligt juist niet te geven, wat men uitdrukkelijk vraagt. Al waren er behoorlijke inventarissen gemaakt, men zou mij geen inventaris hebben laten zien: maar daarenboven had men bij den roof in België verzuimd de inventarissen mede in te pakken, en de Archivisten wisten alzoo in den doolhof kwalijk den weg. Ik wist dat Gachard, de Belgische Archivist, naar Spanje was; ik moest dus vreezen monnikenwerk te doen, omdat ik niet wist wat deze welligt daar reeds had opgezameld. Tot overmaat van ramp waren zijne Comptes rendus en de Bulletins de la Société Historique niet op | |
[pagina 407]
| |
de Weener bibliotheek voorhanden: ik schreef er om naar Leipzig, maar tot op het oogenblik van mijn vertrek uit Weenen heb ik niets ontvangen. Ik tastte alzoo in het blinde rond: maar ik ging toch met ijver aan den arbeid: omdat ik dacht: te eeniger tijd kan er eene Geschiedenis der Nederlandsche beroerten uit groeijen, welke wij hoog noodig hebben. Het geluk heeft mij echter geholpen waar overleg mij niet helpen kon. Verward in omslagen naar de jaren gerangschikt lag de correspondentie van Margaretha van Parma met Philips: vele stukken die vroeger een deel van andere liassen of cartons hadden uitgemaakt lagen daartusschen. Het waren de disjecta membra der Archieven van den Raad van State te Brussel. Ik vond hier de minuten van de brieven welke Margaretha van Parma aan den Koning had geschreven en de originele antwoorden van den Koning daarop, alle of meest alle in het Fransch. Het was de officiële correspondentie die van wederzijde, gedeeltelijk in overleg met de wederzijdsche raadslieden, gehouden werd. Die verzameling levert dus een volkomen beeld van den toestand der Nederlanden, de daden van regeering, de wijze van administratie enz. Behalve deze bestond er eene geheime correspondentie tusschen den Koning en de Landvoogdes, die in het Spaansch gevoerd werd. Van deze was te Weenen weinig of niets. Gachard heeft ze uit Spanje medegebragt; maar op zijne beurt vond hij niets of zeer weinig van wat ik te Weenen verzamelde. Dit is de fortuin waarvan ik sprak. De onderlinge betrekking der beide correspondentiën begrijpt gij. De mijne geeft naauwkeurig verslag van alle handelingen van regeering en van de politieke beschouwingen waarop zij berustten, voor zooverre die in den Staatsraad werden geavoueerd. - Het mijne is de tekst; wat Gachard heeft gevonden en verzameld is de commentaar, waarin de geheime drijfveeren der openbare handelingen worden blootgelegd en beoordeeld in het licht, waarin de handelende personen zelven die zagen. Toen ik dus met mijn buit | |
[pagina 408]
| |
te Brussel arriveerde, ontving mij Gachard met opene armen. Hij begreep, dat wat hij stond uit te geven, zonder het mijne onvolledig was, en dringend spoorde hij mij aan, ook mijne brieven publiek te maken. Ik heb alle reden om aan dien raad gehoor te geven, al ware het slechts omdat ik den mij dikwijls al te vriendelijken Franschman niet geheel vertrouw. Zijne aandacht is door mij eenmaal op het Weener Archief gevestigd, en welligt zou hem niets liever zijn, dan aan zijn Gouvernement te beduiden hem nog eens à 50 francs per dag een reisje naar Weenen te laten maken zoo als hij het naar Spanje heeft gedaan. Dan ware mijn arbeid onderschept en mijne moeite voor niets. Ik heb dadelijk aan Joh. Müller mijne plannen ter uitgave geschreven, en hem verzocht openlijk van nu af aan mijn voornemen aan te kondigen. Maar ik had de teleurstelling bij hem eene tergiversatie te vinden, welke ik niet verwacht had. Intusschen ga ik voort met mijn arbeid, die mij zuur genoeg valt omdat ik nooit of nimmer als een bureau-copiïst mijne verzameling in het licht wensch te brengen. Ik wenschte mijne verzameling te maken tot wat zij in mijne oogen wezen moet, een zuivere afbeelding van den staatkundigen, administratieven, financiëlen, moreelen en intellectuëlen toestand van ons vaderland gedurende het gouvernement van Margaretha van Parma. Doch gij kunt denken, dat ik hier telkens op kwestiën stootte die mij geheel vreemd zijn; de handelstoestand van die dagen, de voorregten der geestelijkheid, de feodaal-nexus met het Duitsche rijk vorderen eene ernstige studie, waaraan ik mij thans voor het eerst wijde, en slechts ten deele wijden kan, omdat niet alle boeken, welke ik noodig heb, te mijner beschikking staan. Daarbij is het Brusselsch Archief niet zoo geheel uitgeplunderd geworden of er ligt nog veel dat mij ter aanvulling van het door mij uittegevene onmisbaar is. Om deze reden heb ik voor het oogenblik mijne tent te Brussel opgeslagen en denk daar, zoo het mij vergund is, wat ik ondernomen heb te voltooijen. | |
[pagina 409]
| |
Ik moet thans geheel mijn hart voor u open leggen. Ik ben het zwerven moede, en niemand kan vuriger dan ik verlangen naar den vaderlandschen bodem. Ik ben Hollandsch van top tot teen, en heb in den vreemde ondervonden, dat ik nergens te huis was dan dáár. Doch ik weet dat het fatum, hetwelk mij van daar verwijderd houdt, nog onverbiddelijk is. Reeds veel dunkt het mij voor mij zelven gewonnen, wanneer ik ten minste nabij den vaderlandschen grond ben: wanneer ik de lucht die van daar waait kan opvangen, en ieder geruisch kan beluisteren. Vergeef mij de beeldspraak. Ik voel behoefte te deelen in den gang der Hollandsche letterkunde, der Hollandsche wetenschap, in de wisseling der openlijke meening; ik voel de behoefte aan Hollandsche boeken, aan Hollandsche vrienden en aan Hollandsche kranten en tijdschriften. Ik wil niets nemen, zonder met woeker terug te geven. Want ik voel dat ik uit een kring gerukt ben, neen, mij zelven gerukt heb, waarin ik niet onopgemerkt en niet onvruchtbaar was. Wat te doen, om in dien kring wel niet persoonlijk, maar moraliter terug te keeren? Werken, zult gij zeggen, met en voor Holland: en niemand wil liever dan ik dien raad volgen: maar de omstandigheden die ik ondervond, het vele dat ik op mijne reize zag, het velerlei, waarvan ik gedrongen was kennis te nemen, hebben mijn hoofd verstrooid, en om met vrucht te werken, moet de werkzaamheid op één punt gevestigd zijn. Om met vrucht te werken, moet het hoofd meer rust hebben dan het mijne thans heeft: moet mijn bestaan zekerder zijn dan het thans is. Ook ten gevolge dezer beschouwing herhaal ik, wat ik u boven zeide: ik ben het zwerven moede. Ik zoek rust, ik zoek vestiging, ik zoek brood. Hoe vooral het laatste hier te vinden? Ik weet, dat ik in vele opzigten boven vele Belgen sta, bij welke schaarsch de studie goed onderlegd is: ik kan misschien van vrienden in Holland aanbevelingen bekomen, die mij hier en daar een weg banen, die mij gesloten blijft, wanneer ik op mijzelven sta. Maar slage ik, dan verwijdert juist dit mij van Holland. | |
[pagina 410]
| |
Ik moet deelen in het leven en streven der Belgen: ik moet het, omdat ik voor alles wat mij omgeeft, van nature te aantrekkelijk ben. Zoo ik mijn gemak en mijn belang raadplege, dan zou ik mij welligt in de armen der Vlaamsche beweging te werpen hebben: maar de overtuiging van mijn hoofd strijdt er tegen, en mijn geweten kent mij rein, dat ik de overtuiging van mijn hoofd immer aan eenige consideratie, welke ook, heb opgeofferd. De Vlaamsche beweging, bij de rigting welke haar gegeven is, laat voor Holland niets hopen en is voor België noodlottig. Het laatste zal er door vergermaniseerd worden, of dat even erg is, nog dieper onder het juk der Katholieke partij gekromd gaan. Ik heb die meening geprofesseerd van den beginne af dat ik België bezocht; ik ben er nog van overtuigd, en heb mijnen vrienden van den Gids beloofd die overtuiging in tegenspraak met sommige artikels van Potgieter, in hun tijdschrift over te gieten. Nu vraag ik u, wat men hier en in Holland zou denken en gelooven van een Hollander die met de Fransquiljons gemeene zaak maakt? Dit alles schrijf ik onder den indruk van een naderend gevaar. Gij hebt mij eenmaal zelf de lippen opengebroken. Ik wil ze, ik wil mijn hart voor u niet sluiten. Omstandigheden, verwijdering, kleine grieven hebben de ontknooping nader gebragt, welke een vroeger schrijven van u als mogelijk en te eeniger tijde als noodzakelijk onderstelde. Maar die ontknooping zal echter door allen in mijn nadeel beoordeeld worden, en God beware mij dat ik anders doen zou, dan onder dat harde oordeel het hoofd te buigen. Holland zal dus over mij bij vernieuwing het anathema uitspreken en digt bij den vaderlandschen bodem zal de klove tusschen dezen en mij nog wijder gapen. De wetenschap, ik gevoel het, is mijne roeping. Maar mijne sympathiën zijn voor Holland, mijne vooroordeelen, zoo gij wilt, zijn uit Holland, mijne taal is en blijve Hollandsch. Uit Holland uitgestooten, en waarschijnlijk nog voor vele jaren uitgesloten, gevoel ik mij vreemd, gevoel ik mij pijnlijk in België. | |
[pagina 411]
| |
Zelfs de wetenschap zoo als zij in België beoefend wordt is voor mij gesloten. Alle klassieke grondslag is hun vreemd, en op Roulez te Gent na, geloof ik niet dat een enkele Belg een candidaats-examen in het Grieksch zou kunnen doorstaan. Hollander in merg en been, klassiek gevormd in uwe school, aan uwe universiteit: barbarus his ego sum, quia non intelligor ulli. Ik heb hier eenmaal eene openbare zitting der Academie bijgewoond. De Gerlache, Stassart, Reiffenberg, Quetelet en Roulez hebben alle gesproken. En mijn oordeel? Zie, in jeugdige dartelheid heb ik, zoo als mijne tijdgenooten, met het Amsterdamsche Instituut gespot. De eerste nommers van het tijdschrift hebben mij doen vermoeden dat de leden wel eens uit hunne vergaderingen naar huis gingen, elkander aanziende zoo als de augurs van Cicero.... .... Ik raak van mijnen tekst, maar er is weinig aan verloren. Ik wilde de vergelijking van het Belgische met het Nederlandsche Instituut voortzetten, en zeggen dat wat ook in Holland er niet gedaan wordt, men ten minste de kunst verstaat eene openbare vergadering met waardigheid te souteneren. Hier schaamde men zich zelfs voor het publiek niet. Alles was zoo oppervlakkig, zoo arm aan zaken, dat den hoorder niets overig bleef, dan zich te verbazen over de schaamteloosheid waarmede men het voordroeg. Slechts een rapport van Roulez over de verwantschap tusschen de Basilica der christelijke bouwkunst en die der Ouden maakte eene gunstige uitzondering. Ik bid u wat zal ik onder dit volk? .... Goede hemel! welk een bombast en woordenpraal ten gevalle van Opzoomer. Ik ben, ik weet niet waarom, niet Opzoomersgezind: en het schijnt mij uit uw schrijven dat gij dit reeds gegist hebt. Het idee is bij mij bijna rijp om tegen hem op te treden, zoodra ik de processtukken welke ik uit Holland wacht bijeen heb. Zijne recensie van Oosterzee heeft mij ontstemd: niet om der wille van Oosterzee, die slaag verdiende omdat hij het systema van Schleiermacher | |
[pagina 412]
| |
onhandig en onhebbelijk voordroeg: maar om der wille van Schleiermacher aan wien ik voor een goed deel mijne theologische overtuigingen te danken heb, die een der heiligen is, waarbij ik zwere, en die onverdiend bij deze gelegenheid de prooi geworden is van de kefferij van Oosterzee en Opzoomer. Wat ik van zijne oratie uit de dagbladen vernam heeft mij nog ontevredener gemaakt. Men kan eene schoone voordragt houden over gelooven, twijfelen, en weten: maar ik zie niet in dat daarmede Opzoomer in substantie iets anders heeft geleverd dan eene ontwikkeling van het gewone Process des Denkens, met die uitzondering, dat hij een ontwikkeld denken weten noemt. Maar zoo lang hij niet tevens aanwijst dat in dat weten een nieuwe factor tot de vermogens van den menschelijken geest is toegevoegd, zie ik niet hoe wij daarmede tot een absolute kennis der waarheid geraken. Wat aan het einde van dezen dialectischen weg ligt, lag in zijn aanvang, in zijn midden op ieder punt, waar gij de loodlijn der reflexie laat vallen: slechts aan het einde ligt het voorwerp der kennis abstracter en meer geanalyseerd: doch is het daarom meer waar en zeker? Toen ik in mijne voorlezingen over Hegels philosophie sprak gaf ik toe, dat ergens in het denken het punt moest aan te treffen zijn, waarop sub- en objectief denken = Goddelijk en menschelijk denken in een moest vallen. Ik wenschte mij duidelijker uitgedrukt te hebben om niet de meening voet te geven, als of deze vereeniging een product van het subjectieve denken zijn kon. Integendeel moet het kenmerk dier vereeniging liggen in de onmiddelbaarheid van het gedachte. Dat heeft Fichte gevoeld en daarom voor den wijsgeer een nieuw orgaan trachten te ontwikkelen, het orgaan der Intellectuelle Anschauung. Dat zijne leer vooral in de verdere ontwikkeling, door Schellingianismus en mysticismus daaraan gegeven, als bijgeloof bespot is geworden en werkelijk bij hem zelven een streek van bijgeloof wegkreeg, bewijst slechts dat zijne gevolgtrekking te overhaast is geweest: niet dat hij niet juist zou ge- | |
[pagina 413]
| |
voeld hebben, wat die philosophie ontbrak om eene leer der zekerheid te worden. Neemt Opzoomer mij die twijfelingen weg, en slaagt hij er in mij te bewijzen dat Krause's stelsel ze oplost, dan zal mijne misschien voorbarige kritiek in een lofrede veranderen. Maar daarvoor heb ik zijne brochures zelve noodig, welke de Gids mij tegen belofte eener recensie zal toezenden. Ik heb wel eenigen eerbied voor het hoofd van Opzoomer, maar mij dunkt dat het Utrechtsche marktgeschreeuw in staat is het sterkste brein ijl te maken. | |
Brussel, 21 Julij 1846..... Ik kom thans op mijne MemorieGa naar voetnoot1) zelve, waarover uw advies gevraagd is. Ik heb daaromtrent u en den Heer Groen twee inlichtingen mede te deelen: De eerste geldt eene onvergefelijke en onbegrijpelijke domheid van mij. Uit eene kopij die ik van mijn verslag heb behouden, zie ik dat ik èn in kopij èn bij het overschrijven op eene jammerlijke wijze, schoon ik het beter weet, de penants en imbrechts heb dooreen geward. De een echter was Secretaris van Willem I, de ander van Margaretha van Parma. Die grove fout moet door den Heer Groen opgemerkt zijn: ik haast mij haar terug te nemen. De tweede aanmerking geldt den wenk omtrent de correspondentie van Willem I die hier in België ligt, dien ik het gouvernement meende te moeten geven. Sedert ik mijne memorie stelde is te dien opzigte alles veranderd. Het is of Gachard geroken heeft dat ik op zijne stukken aasde. Sedert anderhalve maand is hij aan het werk gegaan om de uitgave dier correspondentie te bezorgen, en thans gaat het met de | |
[pagina 414]
| |
Fransche zweep. Reeds twee bladen zijn afgedrukt. Gachard is zeer werkzaam, en verstaat, vooral door de studiën die hij in Spanje gemaakt heeft, zijne zaken regt goed. Hij is met mij zeer communicatief zelfs ten opzigte van dien arbeid en daarom heb ik thans de partij gekozen hem inlichting te geven, waar ik het kan en bijdragen te leveren voor zooveel ik die heb. Het is voor de wetenschap hetzelfde door wien het werk tot stand komt, als het maar goed tot stand komt. Intusschen zal ook dit weder onvolledig blijven. Gachard geeft alleen Fransche en Spaansche correspondentie uit, niet wat er van de Duitsche nog hier of elders in de Archieven kan liggen - omdat hij geen Duitsch verstaat. Intusschen vervalt hiermede voor het oogenblik de door mij gemaakte aanmerking. | |
Brussel, 4 October 1847..... Verbonden ben ik hier te Brussel om zoo te zeggen aan niets, noch aan iemand, en die losheid van alles maakt mij het verblijf hier niet aangenaam. Ik kwam in België zonder eenige aanbeveling, minder nog dan ik in Duitschland had, waar de eene philoloog mij den anderen toekaatste. Hoe weinig ingenomenheid ik ook over het geheel met de Duitschers op mijne reize heb opgedaan, de kennismaking met Duitsche geleerden was mij te aangenamer omdat ik hunne wetenschappelijke strekking begreep, omdat de methode en voorwerpen der studiën met die in Holland overeenstemden. Zulke geestverwantschap vond ik hier in België niet. De eerste tot wien het lot mij voerde was de Archivaris Gachard, die mij met Fransche vriendelijkheid ontving, d.i. met eene hoffelijkheid die te overdreven was om duurzame vriendschap te worden. Het is tusschen ons zoo drok niet meer als vroeger. Ik misken allerminst Gachard's wezenlijke verdiensten; zijn ijver is voorbeeldeloos, en voor iemand, die geen wetenschap- | |
[pagina 415]
| |
pelijke opleiding genoot maar als letterzetter zijn loopbaan begon, is hetgeen hij tot stand gebragt heeft bewonderenswaardig. Maar zoo als alle parvenus is hij intriguant en ijdel. Hij heeft mij eerst geëxploiteerd in al wat ik meer gezien had dan hij, of wat ik het geluk had beter te verstaan. Ik stond hem zonder eenige terughouding ten dienste: deels omdat alle wetenschappelijke jaloezy volstrekt aan mijn karakter vreemd is: deels omdat ik hoopte dat hij op zijne beurt mij zou ten dienste staan. Wat het laatste betreft: Gachard heeft van zijne zijde mij niets geweigerd wat ik vroeg; maar de tijd is voorbij, dat hij mij aanbood zonder dat ik vroeg. Baron Bentinck heeft mij, dank zij uwe tusschenkomst, aan Gachard voor eenige maanden aanbevolen, maar ik vrees dat de wijze, waarop hij het gedaan heeft, voor mij niet de vruchtbaarste zal zijn. Gachard heeft iets gerept van mij te gebruiken bij onderzoekingen, die hier het Hessische gouvernement verlangde te doen. Ik heb tegen den arbeid niets, maar ik ken het karakter van Gachard te zeer om juist hem gaarne als mijn beschermer te zien optreden. Baron Bentinck zeide mij verder opgemerkt te hebben, dat Gachard zich eenigzins door mij gekrenkt gevoelde, en dat het in mijn belang was hem een weinig te flikflooijen. Ik betuig op mijne eer niet te weten dat ik immer jegens hem anders dan voorkomend geweest ben: maar dat ik hem, wanneer hij mij raadpleegde, zoo als dikwijls gebeurt, te regt wees, wanneer hij eene Latijnsche phrase niet begreep, of doorslaande blijken van onkunde in de geschiedenis van Duitschland gaf, dat was mijn pligt. Gij kent mij beter dan ik mijzelven: maar ik geloof niet den naam van pedant ooit te hebben verdiend, of jegens anderen eene andere meening dan in de meest mogelijk beleefde vormen te hebben uitgesproken. Gij kunt dus uit dezen trek Gachard waarderen. Hem te flikflooijen gaat mij moeijelijk van de hand; want ik ben verzekerd dat, zoo ik daarmede zijne gunst won, ik aan hem tevens een ijverzuchtigen en bij gelegenheid zeer tyrannieken meester zou vinden. | |
[pagina 416]
| |
Maar juist om zijne ijdelheid is met Gachard iets aan te vangen. Voor eenige maanden heeft hij het lintje van den Leeuw gekregen; hij is er zeer op gesteld dat men in Holland een hoogen dunk van hem hebbe, en als hij wist dat hij er in Holland dank mede zou behalen mij voort te helpen zou hij het op de meest kiesche wijze doen. Een meer officieel aveu van het gouvernement ten mijnen voordeele, misschien eene voorspraak van den Heer Groen, waaruit bleek dat mannen van gezag in Holland groot belang in mij stelden, zou wonderen doen. Want Gachard is schrander genoeg om te doorzien dat mijne positie hier iets scheefs heeft en dat dit scheve te danken moet zijn aan antecedenten waarop ik liefst niet terug kom. Een ander persoon met wien ik op zeer goeden en veel guller voet ben dan met Gachard is Professor Borgnet te Luik, onbetwistbaar de beste historicus, dien België op het oogenblik bezit. Maar al had hij den besten wil om mij voort te helpen, hij bezit den invloed niet dien Gachard heeft. Het is een ronde gulle Waal van het echte bloed, die brutale brieven aan S.A.R. le Duc de Brabant drukken laat, en de Fransquillons en wetenschappelijke charlatans zonder genade vervolgt. Er is mij echter veel aan gelegen bij hem goed aangeschreven te staan, want om zijn eerlijk karakter, en zijne erkende kunde geldt de getuigenis van Borgnet zelfs bij zijne vijanden veel. .... Gij denkt misschien, Hooggeleerde Heer, dat bijzaken en uiterlijke vormen mij zoo tegen Opzoomer hebben verbitterd, en zegt mij dat het onregtvaardig zon zijn daarom zijne theologie en philosophie te veroordeelen. Maar ook in deze beide opzigten ben ik zijn verklaarde tegenstander. In de theologie heeft hij mij op mijn zeer getrapt door zijne herhaalde uitvallen tegen Schleiermacher, wiens aanbidder ik langen tijd geweest ben. En zoo Opzoomer misschien Schl. gelezen heeft, bestudeerd en begrepen heeft hij hem zeker niet. Ik wenschte dat ik het laatste ook met volle overtuiging van Opzoomers | |
[pagina 417]
| |
tegenstanders kon zeggen; maar naar mijn inzien is het hoog noodig, het systeem van den grooten Berlijnschen meester eens beter in het licht te stellen om aan alle onregtvaardige aanvallen zoowel als aan onjuiste verdedigingen een einde te maken. In de philosophie - maar dit zou mij te verre voeren. Slechts dit weinige. Ik kan mij met Opzoomers philosophie niet vereenigen omdat hij alle weten eerst in en door het denken laat worden. Het weten is volgens mij in het zijn en van het zijn is het denken een der vele vormen. Er kleeft aan Opz. voorstelling een Hegelsche zuurdeesem, maar bij dezen is de vergoding van het denken consequent omdat het eeuwig denkende zich zelven steeds als gedachte opheft en nimmer buiten zijne eenheid des denkens treedt. Opz. neemt teregt een zijn buiten het denken aan: een vorm van God die natuur is, analoog met een vorm die geest is. Zoo beiden al elkander doordringen - gij ziet ik ben voor het Krausisch Pantheïsme niet zoo bang als de dominus - dan volgt er uit dat er in elk gegeven oogenblik eene natuur of wilt gij eene stoffe is die zich bewust wordt, dus een weten waarmede het denken aanvangt en dat dus niet uit het denken ontstaat, maar aan het denken zelf de wet schrijft. Op deze wijze wordt God, niet gelijk Opz. wil, in het denken gevonden: dit is een gedachte God die niet anders dan een beeld is, maar is onmiddelijk en oorspronkelijk - ik versta de onderscheiding van Opz. en den jongeren Fichte niet - in en met het denken d.i. in het bewustzijn voor het denken. Met andere woorden: zoo God gelijk Opz. wil en te regt aanneemt in de natuur is, dan is hij (dat volgt uit het begrip van God) daarin al en geheel God en dus daarin zichzelven om zoo te spreken tot denkenden geest verheffend in ieder oogenblik des bewustzijns. Maar ik verveel u, en tot eene wijsgeerige ontwikkeling laat deze brief geen plaats over. Gij ziet er uit, dat ik indien ik aan de verpligting mij door den Gids opgelegd, wil voldoen, mij tegen Opzoomer zal moeten aangorden. Dit nu is | |
[pagina 418]
| |
niet pleizierig, ten eerste omdat de strijd tot dusverre zoo inhumaan met stokken en steenen gevoerd is, wapens die ik niet versta te hanteeren; ten tweede omdat ik als partijganger aan de zijde verschijn van eene partij die waarlijk uit sympathie niet de mijne is. Met het Christendom b.v. heb ik veel meer op dan Opzoomer: maar wanneer ik dat luide zeg, zullen sommigen glimlachen en het er voor houden: dat Bakhuizen zijne fortuin zoekt door transigeren! En voor den naam daarvan ben ik zoo bang als voor den dood: want ik heb te veel wetenschappelijk geweten, om die rol, wanneer het een rol ware tot het uiterste toe te spelen. Ik zie wel dat het weer als altoos voor mij de beste en eerlijkste politiek zal zijn, het met niemand geheel eens te zijn. | |
Brussel, 18 November 1847..... Dezer dagen zijn mij Groens voorlezingen over Ongeloof en Revolutie ter hand gekomen. Ik heb het boek vlugtig doorloopen en niet gedigereerd. De eerste indruk was pijnlijk: want bij alle achting die ik voor den Schrijver heb, is er slechts één punt in het geheele boek, waarin ik het met hem eens ben, de afzonderlijkheid namelijk van Hervorming en revolutie. Het verheugt mij dat hij het positieve karakter van het Protestantisme, dat op bet gebied van staatkunde en wijs begeerte wordt uitgewischt, historisch gevindiceerd heeft. Voor het overige zou ik voor de toepassing zijner leer huiveren, indien zij mij niet zoo onzinnig, zoo gratuit, zoo willekeurig in haar beginsel scheen. Contrat-socialist ben ik niet: ik geloof met Groen dat de historie daarmede in strijd is: maar ik geloof aan voortgang en ontwikkeling des menschdoms, en dat staatsregt en sociale begrippen zich daarnaar moeten wijzigen. Ik kan niet gelooven, dat het Christendom of de hervorming alle tijdens hare invoering bestaande rege- | |
[pagina 419]
| |
ringsvormen, daardoor als zoodanig hebbe gelegitimeerd, en ik begrijp niet hoe iemand als Groen blind kan zijn voor alle de buitensporige gevolgtrekkingen zijner ‘théorie du droit divin.’ | |
Josse ten Noode, 4 Junij 1848..... Ik kan denken hoe warm uw hoofd is van de politieke gebeurtenissen van den dag. Het mijne raakt er geheel door van den koers, en ik zou in de nabijheid van u, van mijne Leidsche leermeesters en vrienden moeten zijn om uit de Ouden die kalmte van geest te vinden, welke gij met uw voorbeeld mij aanprijst. Zal ik het opregt zeggen, zoo als ik het meen? Met al den eerbied, dien ik hun toedraag, tegen de barensweën die Europa thans folteren leveren zij in mijn oog geen genoegzame hulp. Hun βχσιλεύς waar is hij op het oogenblik? Wat is aan dien voedsterling van Zeus gelijk dan het droombeeld der Theocraten? En toch, al wat in mij is, mijne natuur, mijne nationale herinneringen, mijne vorming, en de begrippen van mijnen tijd die ik heb ingezogen, repousseren allen ten sterkste die regeringen bij de Gratie-Gods en door de inspiratie Gods. Ter andere zijde de republiek: ik schrei er bij, wanneer ik zie hoe die staatsvorm door Fransche en Duitsche anarchisten wordt ontheiligd. Eene andere quaestie, die mij de Ouden niet oplossen, is het proletariaat: het ruime begrip van humaniteit toch vind ik bij hen niet: het is de schepping des Christendoms, en ik voor mij zou wanhopig hetgeen thans gebeurt moeten aanstaren, zoo ik de overtuiging verliezen moest dat aan de woeling onzer dagen geen humanistisch begrip ten grondslag ligt, en geen voortgang der humaniteit daarvan de ontknooping zijn zal. Zoo er eene gedachte is, waarom ik de nieuwe republiek (die ik alles behalve genegen ben) zou hebben toegejuicht, | |
[pagina 420]
| |
het zou de ter loops aangekondigde eeuw des vredes zijn. Het is er verre van dat ik aan de verwezenlijking geloof, maar toch was de droom mij zoet. Maar ook hier laten mij de Ouden in den steek, die geen Staat kennen zonder oorlog en zonder weerstand: Plato vooral, die eene gansche bevoorregte klasse van soldaten schept. Hoe gaarne zoude ik van u leeren hoe met de groote Ouden de problemen van onzen tijd te verstaan. | |
Uecle lez-Bruxelles, 21 Februarij 1851..... Ik ga nu over tot de voorgestelde eventuele positie aan het Archief. De minister vraagt een état de service waaruit blijkt dat ik niet in specialiteiten ben ondergegaan, maar dat mijne werkzaamheid tot een groot doel kan voeren. Eer ik tot mijne eigene verontschuldiging een weinig ga haarkloven, zal ik u mededeelen, volgens uwe begeerte, wat er van mij sedert mijne afwezigheid gedrukt is. Het eerste was in den Gids van 1844 een stuk van ongeveer tachtig bladzijden: Andries Bourlette - een hoofdstuk uit den Nederlandschen vrijheidsoorlog. Het had tot aanleiding den indruk dien de stad Luik met zijne historische omgeving, met zijne omstreken aan natuur-schoonheden even rijk als aan herinneringen, op mij maakte. Ik recenseer mij zelven niet, maar bij wijze van een gunstig diploma voer ik aan dat mijn stuk in 1847 of 1848 in de Revue nationale door Prof. Borgnet van Luik, die hier te lande te regt voor den besten historicus geldt, vertaald is medegedeeld. Het tweede wat ik leverde was de recensie over de kwestie tusschen de H.H. van Hall en Groen van Prinsterer. Gij kent daarvan het lot. De Bosch Kemper heeft mij over de peroratie van dat stuk op mijn kop gegeven. Verdiend of niet in lucrum depono. Want het heeft mij aan eene gezetter bestudering van Kluits Hollandsche Staatsvegering gebragt, dan ik tot | |
[pagina 421]
| |
dusverre gedaan had. Al ben ik daardoor geenszins een der aanhangers van dien grooten man geworden, ik heb er veel uit geleerd. Het aangenaamste van de zaak is voor mij geweest, de redelijke lof dien Groen van Prinsterer aan mijnen arbeid in het laatste deel zijner Archives wel heeft willen geven. Groen was eigenlijk mijne partij; want de Brederode-quaestie was voor mij posterioris curae: ik geloof dat ik iets gedaan heb om de betrekking waarin Willem van Oranje tot de onafhankelijkheids-symptômes van 1576 en 1567 stond in het licht te stellen. De bedoelde recensie is verspreid over vier nommers van de Gids in het jaar 1845 - 3o. In 1846 heb ik in den Gids begonnen: Cartons uit de geschiedenis van den vrijheidsoorlog. Drie stukken zijn er toen verschenen, alle getiteld de Adel. Mijn doel met dit stuk was te bewijzen dat de adel onbekwaam en onmagtig was om de herschepping te weeg te brengen, waaruit de republiek der zeven provinciën ontstaan was; dat als integrerend gedeelte van het toenmalig staatsligchaam, die adel hoe langer hoe meer onmogelijk werd: dat niet de republiek den adel gedood heeft, maar dat deze door eigen schuld en eigen onvermogen zich ontbond, doch in die ontbinding zelve tot de revolutie van 1566 en 1568 aanleiding gaf. Ik had voor mijn stuk de Adel getiteld het cijfer I geplaatst, omdat ik voornemens was toen : II de Tabbaard, III de Burger en de Koopman, IV de Geestelijkheid te geven. Dat dit niet is uitgevoerd, daaraan heeft gedeeltelijk de verandering in het kader van den Gids, die zeer tegen mijn zin was, gedeeltelijk mijn huwelijk en de evenementen die het laatste voorafgingen, schuld. Nu is dat stuk zoo als het daar ligt zeer onvolkomen: om aan alle kanten de gedachte die daaraan ten grondslag lag te ontwikkelen, is de geheele Tetralogie noodzakelijk. De kerkelijke heeren zouden intusschen geenszins te vreezen hebben gehad, dat ik voor hen een drama satyricum zou hebben bewaard. Wat niet is kan nog worden. Mijne cartons zijn nog niet opgegeven en zoodra ik niet meer medio prensus Aegeo ben ga ik | |
[pagina 422]
| |
aan het afwerken. Over die plannen later. - 4o. In 1848 schreef ik mijn Notice sur le dixième denier, die in de Gendsche Messager des Arts et des Sciences van dat en het volgende jaar werd opgenomen. Ik ben daarover in België nog al scheel aangezien en te regt; want mijn stuk keek de Belgen nog al scheel aan. Vraag het hier liberaal of katholiek, het antwoord zal eenstemmig zijn, dat hetgeen den opstand tegen Spanje het meest motiveerde de invordering van den tienden penning geweest is. Hetgeen de ultramontaan de Gerlache daarover in de merkwaardige voorrede zijner Histoire du royaume des P.B. geschreven heeft, is door liberale pennen herhaald. En zeker om den wille hunner nationaliteit ligt den Belgen er aan gelegen dit standpunt vol te houden. Men behoeft niet zoo ultra-calvinist als de Heer Groen te zijn, om te erkennen dat godsdienst en gewetensvrijheid de schijf geweest is waarop de omwenteling van de zestiende eeuw draaide. Men kan toegeven dat de Hervorming de vorm was, waarin de geestelijke en zedelijke ontwikkeling des volks zich kleedde, het punt waarop het zich zelve bewust werd wat aan zijne regten ontbrak, en hoe die behoefte moest vervuld worden. Meer verg ik niet. Maar de Belg geeft als Belg dat niet eens toe: is hij liberaal, uit indifferentismus, en vooral uit haat tegen al wat naar fanatisme zweemt, kwaal, waaraan onze eerste hervormde bewegingen niet vreemd waren. Met den katholiek kan men nog minder teregt komen: indien hij consequent is vindt hij den ijver van Philips II voor de voorvaderlijke godsdienst prijsselijk, zelfs wanneer brandstapels daarover hunnen akeligen schijn werpen. Voor beiden is dus de opstand van 1566 en 1568 iets wederregtelijks: eene demagogische opbruising. Zij nemen beiden hunne toevlugt tot het oogenblik waarop de heeren van den tabbaard (het akeligste gespuis dat onze geschiedenis oplevert) de regten en vorderingen van Philips beginnen te beknibbelen, en dat is met de invoering van den tienden penning. Zoo wordt de eer van Viglius en Hopperus gered: zoo krijgt de verbasterde | |
[pagina 423]
| |
adel der Croys en der Meluns zijn aandeel aan de edele zaak der onafhankelijkheid; zoo worden de ingedrongen bisschoppen en de verhardste prelaten zelve vrienden des volks en des vaderlands. Zoo wordt voor den haat tegen de Spaansche heerschappij, die in het jaar 1576 in de zuidelijke provinciën zelve losbarstte een plausible beweegreden gevonden, evenzeer als voor hare latere hereeniging met Spanje; zoo wordt eindelijk de vraag niedergeschlagen (zouden de Duitschers zeggen): waarom heeft zich België geene gewetensvrijheid verworven, waarom is voor het volk aldaar de zeventiende eeuw eene eeuw van zedelijke en intellectuele achteruitgang geweest? Om deze redenen wenschte ik dien Belgischen beweeggrond eens op de keper te beschouwen; de auspicia waren goed: Huig de Groot zelf had er in der tijd een vinnigheid tegen gezegd. Hoe ik geslaagd ben, weet ik niet; maar ik heb trachten te betoogen: dat de Belgische hommes de longue robe, die in den naam van den tienden penning tegen Philips en Alva hunne stem verhieven, met hun verleden evenzeer als met hunne latere bedrijven in strijd handelden: dat op het standpunt, dat zij in de andere vragen tegen de oppositie van 1566 hadden aangenomen hunne beweegredenen zwak waren, en onteerd door den invloed van eigenbelang en volksvrees, en dat de Belgische geschiedschrijvers liever dan daarmede te pralen hun prepostere en in den grond krachteloos protest tegen de Spaansche dwingelandij onder stoelen en banken hadden moeten steken. - 5o. Op het laatst van het voorleden jaar deelde ik mijne Retraite de Charles-Quint mede, welke de Commission d'histoire voor hare rekening in hare verslagen liet drukken. Het was een uittreksel uit een onuitgegeven handschrift dat niemand vóór mij gezien had. Dit is de eenige waarde van het stuk: om met Prof. Geel te spreken ‘het is eene wetenschappelijke mededeeling waarop men niet anders zeggen kan dan Ei! Ei!’ Tot aanvulling van die curta supellex, waarover ik mij zelve schame, diene het rapport dat ik destijds ingezonden | |
[pagina 424]
| |
heb; diene het rapport dat ik ten vervolge van mijn eerste u zal toezenden. Omtrent dat rapport het volgende: het was grootendeels in het jaar 1848 geschreven: thans, dat wil zeggen van heden of morgen af maak ik er slechts een staart aan. Waarom heb ik hetgeen ik thans doe, niet in 1848 gedaan? Omdat ik ontmoedigd was. Ik rekende op geene verdere toelagen bij den bezuinigingskreet die er van alle kanten opging en - ik zeg het met de hand op het hart - ik had te veel patriotismus om te verlangen dat er ten mijnen opzigte, dubbelzinnig en bijna geheel exotiek lid der Nederlandsche maatschappij, eene uitzondering gemaakt werd. Ik vroeg mij hetzelfde af wat Prof. Thorbecke - vergeef mij, de minister van Binn. Zaken, mij thans afvraagt - tot welk groot doel leidt uwe werkzaamheid? - en ik sloeg de armen beschaamd en moedeloos over elkander. Intusschen er zijn van die dingen qu'on se dit à soi même, maar waarop, wanneer ze u in het publiek en officiëel worden afgevraagd, men zich op een solemneel en deftig antwoord voorbereidt. De minister vraagt naar een groot doel, als het resultaat mijner werkzaamheden en wenscht dat hetgeen ik gedaan heb, zich niet tot specialiteiten bepale. Ik moet antwoorden, dat ik mij met eene specialiteit hebbe bezig gehouden. Die specialiteit is de geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje. Maar terwijl ik deze bekentenis afleg, stelt het wetenschappelijk karakter van den minister welke mij die afvergt mij gerust. Hij toch kan niet door een groot doel den omvang van het onderwerp zelf verstaan. Van Kampen heeft eene Geschiedenis des vaderlands en de Geschiedenis der Nederlandsche koloniën; Scheltema een Staatkundig Nederland geschreven en toch zal niemand zeggen dat zij een groot doel hebben bereikt. Van de Spiegel daarentegen heeft het speciaalste aller specialiteiten: de Geschiedenis der Satisfactie van de stad Goes in 1576 geschreven, en ik geloof dat er weinig boeken bestaan waarin de hoofdkwestiën van het oude | |
[pagina 425]
| |
Hollandsche staatsregt en de grondslagen onzer Republiek in een zoo helder licht worden gesteld (sauf de politieke partijdigheid, die aan de orde van den dag was) als in dat werkje. Ik laat daar, dat het misschien een lofwaardig doel kon heeten, wanneer ik er eens in mogt slagen eene geschiedenis van de Nederlandsche beroerten al ware het niet verder dan tot de afzwering van Filips II te schrijven: ik kom slechts hierop dat zelfs kleine gebeurtenissen, wanneer zij in verband tot het geheel worden gebragt, de stof kunnen zijn van belangrijken arbeid. Hier mag en moet ik wel een weinig van mijzelven spreken. Het is geene deugd van mij, het is, ik geef het u toe, eene ongelukkige toevalligheid, dat ik altoos een weinig aan alles heb gedaan. Theologant ben ik ten halve door een jaar of wat studie; aan Hollandsche literatuur heb ik wat gedaan door den kring, waarin ik ben rondgesleept; dat ik een kwart humanist ben is de schuld van u en de uwen; abstraheren van, filosoferen over hetgeen ik wist lag misschien in mijne natuur; de nood heeft mij aan de studie der geschiedenis gejaagd; het beste dat mijn verblijf in den vreemde mij heeft opgeleverd is misschien, dat ik Hollandsche zaken uit andere bronnen dan Hollandsche bestudeerd, uit een ander standpunt dan het Hollandsche heb leeren beschouwen. Ik durf betuigen dat alle die elementen bij mijne studie onzer geschiedenis een weinig hebben medegewerkt. Ik was juist zooveel theologant om met eerbied het godsdienstig beginsel dat er achter onze staatsomwenteling school te behandelen: ik druk mij verkeerd uit, ik sta hier geheel op de zijde van Groen en erken dat het de werkzaamste, de duurzaamste oorzaak dier staatsomwenteling was. Ik had zooveel zin voor Hollandsche literatuur, dat ik met zekere voorliefde de brochures en de rederijkerspelen, de volkszangen en de paskwillen bestudeerd heb, omdat - ik moet het wel zeggen - diezelfde omwenteling onze literatuur heeft doen geboren worden, terwijl die in België tegelijk met de omwenteling verstikt werd. Ik was voor mijn deel humanist om | |
[pagina 426]
| |
vrijheid van denken en schrijven te waarderen, om waar te nemen wat de beoefening der oudheid bij de zich toen ontwikkelende beschaving uitwerkte, eindelijk om objectief de vormen waar ik die vond hoog te schatten - hoe kan iemand als Groen op dat punt zoo'n round-head wezen? - en wanneer ik zelf aan het schrijven ging zou ik ze subjectief niet verzuimen. Eindelijk mijne filozofie was in waarheid dikwijls met mijne historie in strijd. Waar ik algemeene regels had aangenomen schoten de details als kaboutermannekens uit den grond om mijne pedanterie te beschamen. Maar met allen eerbied, dien men gedwongen is voor positive en materiële exceptiën te hebben, geloof ik dat mijn geest zijns ondanks de schaal naar de zijde van de theorie zal doen overhellen. Eene zaak ontbrak mij en met innig leedwezen voel ik nog herhaaldelijk mijne tekortkoming. Het is regtsstudie, studie vooral van het positieve staats- en administrative regt. Ik heb het gebrek, dat ik erken, een weinig zoeken te verhelpen, door Bort, Idsinga, Boey en Kluit met de dissertaties uit diens school ijverig te bestuderen. Of ik er in geslaagd ben weet ik niet, maar dat ik mijzelven als beslagen gevoeld heb, zal ik u straks vertellen, wanneer ik spreken zal over hetgeen ik op touw gezet heb. Eerst nog dit: dat niets mij voor die - zeer bepaalde - regtsstudie meer geholpen heeft, dan juist het rondschommelen in Belgische archieven; ik leerde toch daaruit kennen, hoe de geregtshoven over de regtsvragen van onze omwenteling oordeelden, wat het jus constitutum over de verschillende punten was; wat het gevoelen was van Hopperus, van Viglius, van Damhouder niet alleen, maar ook van de pedante en vervelende Duitsche rijkskanseliers. Ik mag hier wel met een woord zeggen, dat wij veel meer van onze geschiedenis weten dan zij: dat zelfs de hooge raad van Mechelen en de geheime raad historische antecedenten ignoreerden of miskenden, die echter onmiskenbaar en onwederlegbaar waren. Dergelijke ondervindingen hebben mij mijns ondanks op de studie van charterboeken terug geworpen | |
[pagina 427]
| |
en - ik moet het wel zeggen - zelfs meermalen aan de uitspraken van Kluit, die geen ander regt aanneemt dan het jus constitutum van het Bourgondische hof of ten minste de ultra-autocratische voorschriften van Philips à Leydis, doen twijfelen. Gij zijt meester in de regten en de minister brilleert er in; maar ik moet betuigen dat ik meermalen zoo niet aan de moraliteit van het regt, dan toch aan de toepassing van het regtsbegrip ter juiste beoordeeling van de wereldgebeurtenissen heb getwijfeld. Ik zal met een voorbeeld uit mijn onderwerp gegrepen mijne meening ophelderen. De vrede van Augsburg wordt in 1555 gesloten en belooft den Protestanten zekere godsdienst- en gewetensvrijheid. In 1563 verschijnt een Januarij-edict van Karel IX in Frankrijk dat denzelfden in het Fransche rijk de kleinere helft van het gemeengoed en de gemeene vrijheden der natie toestaat. Verdraagzaamheid is dus als een erkend beginsel in de Europesche staatsstelsels ingetreden. Wat gebeurt? Onze, ik zeg niet Protestanten maar liberalen vragen dezelfde vrijheid. Philips weigert die halsstarrig: de anderen klagen over verongelijking. Te onregt, zegt Kluit; want het traktaat van 1548 had de Nederlanden van alle leen- en regtsverwantschap met het Duitsche rijk los gemaakt. A plus forte raison hadden zij niets met Frankrijk te maken, waaraan Karel ten gevolge zijner gelukkige oorlogen met Frans I, Doornik, Artois en alle souvereiniteit over Vlaanderen en Henegouwen had ontrukt. Ik kan Kluit met geene mogelijkheid betwisten, dat hetgeen in Duitschland en Frankrijk als regtsbeginsel geproclameerd was niet geldig was voor de Nederlanden, en dat de Nederlanders die ter bereiking van hun doel naar den Rijksdag liepen, of met de Franschen heulden en hunne zendelingen opnamen en voorthielpen, regtens welligt zelfs aan gekwetste Majesteit schuldig waren. Maar ter andere zijde is er iets ‘non scriptum sed natum ad quod non instituti sed imbuti sumus,’ dat ons leert dat wanneer een beginsel dat in de behoeften onzer natuur | |
[pagina 428]
| |
gegrond is, waarvan het niet voldoen op een zekeren trap van ontwikkeling de verkorting onzer vermogens en daarmede onzer regten is, bij aanverwante stammen op dezelfde hoogte van ontwikkeling staande als wij, wier geschiedenis in zekere opzigten de onze is, wordt erkend en geproclameerd en aan ons geweigerd, wij reden tot klagen hebben, en dat wij eene regering die ons die voorregten onthoudt te beschouwen hebben, als eene regering die kwalijk aan hare verhevene roeping beantwoordt. In specie moest dat misnoegen te sterker zijn bij eene natie die voor een gedeelte aan Duitschland, voor een gedeelte aan Frankrijk had behoord: die daarvan afgescheurd was door de arbitraire beslissing zijns souvereins: eene natie die uit verschillende elementen bestond, en voor wie het centraliseren, zoo als Karel V het invoerde, iets nieuws was, dat niet geschieden kon zonder verkrachting van individuële regten en privilegiën. Zoo aan de eene zijde het afscheiden onzer Provinciën van alle verwantschap met Duitschland en Frankrijk, ze ook uitsloot van de voorregten welke die rijken genoten, ter andere zijde diende de innige vereeniging waarin Karel onze gewesten onderling zocht te brengen, om verwachtingen en behoeften op te wekken, die zonder dat zich niet of niet zoo sterk zonden hebben uitgedrukt. Dat de vrijheid van Holland en Zeeland niet bijzonder groot was, geef ik Kluit gaarne toe; maar Braband bezat zeer uitgestrekte voorregten: Vriesland behoorde den keizer alleen titulo oneroso: in Vlaanderen was de onderworpenheid nieuw, de vrijheid oud: die vrijheid was daar in den letterlijken zin des woords geconfisqueerd geworden: Gelderland en Doornik hadden hunne constituten in de verdragen, waarbij zij aan den nieuwen heerscher waren overgegaan. Nu stel ik mij voor dat bij eene centralisatie zoo als Karel V die voorhad, de minst bevoorregten natuurlijk moesten verlangen op den voet der meest bevoorregten te staan. Of het regt was of niet vraag ik voor ditmaal niet; maar dit is zeker dat onze ouden het zoo begrepen. Het | |
[pagina 429]
| |
Brabandsche regt was de grond der eischen die Holland en Zeeland na hunnen opstand bij de onderhandelingen van Breda en later deden: het Brabandsche regt was de leus waaronder zich alle provinciën vereenigden toen zij eenstemmig in 1576 van den koning afvielen - doch daarover wel eens nader. Kluit - want Kluit is de minotaurus, welke mij in het labyrinth onzer geschiedenis aan den uitgang van elk slingerlaantje schijnt te staan - heeft een boek geschreven over het regt der Nederlanders om Philips af te zweren. Juister had hij misschien gesproken over het regt der Hollanders en Zeeuwen - maar dit laatste zij aangenomen als zijne bedoeling. De slotsom van dit boek is, dat alle gronden voor die daad aangevoerd: vervolging der hervormden, schending van privilegiën, enz. enz., die niet regtens verdedigen kunnen; dat de eenige aannemelijke regtsgrond het jus inculpatae tutelae is. Te regt heeft toen ter tijd reeds Pieter Paulus gezegd, dat op het oogenblik dier afzwering het geval van noodweer niet meer bestond. Ik zou nog verder willen gaan en met de stukken bewijzen: dat de oorlog tegen Spanje aangevangen is voordat het geval van noodweer bestond; dat het opvatten der wapenen door Willem I in 1568 eene voortzetting was van den opstand van 1566; dat onder de verschillende voorwendselen voor dien inval geen enkele geldig is; dat zijne magtiging ontleend was aan het drijven eener partij van uitgewekenen en misnoegden; dat later Willem I den oorlog niet voerde alleen als stadhouder van Holland en Zeeland - in welke betrekking de verontschuldiging van regtvaardige noodweer had kunnen gelden - maar ook als persoonlijke vijand der Spanjaarden, voor eigene rekening en als hoofd aller ontevredenen zelfs in de getrouw geblevene gewesten; dat de afval van Spanje lang voor 1581 zijn streven en dat zijner vertrouwdste medestanders geweest is, en dat die zeker luider en vroeger zou zijn geproclameerd, ware de kortstondige vereeniging met de Brabandsche gewesten ten gevolge van hunnen onverwachten opstand in 1576 niet tusschenbeiden ge- | |
[pagina 430]
| |
komen. Het resultaat van dat alles is dat dus ook de regtsgrond voor onze onafhankelijkheid waartoe Kluit zijne toevlugt genomen had in duigen valt en dat wij wanhopen moeten iets ten voordeele van ons volksbestaan te zeggen, wanneer het geschreven regt de eenige maatstaf van onze beoordeeling blijven moet. Maar ik vergeet, Hooggeleerde Heer, dat mijn brief in geene verhandeling mag ontaarden; ik liet mij onwillekeurig medeslepen om te redeneren: gij zult er ten minste dit uit zien, dat ik mijne specialiteit niet zoo speciaal behandel of ik doe een uitstap op hetgeen het feit, waarmede ik mij bezig houd, voorafgaat, omgeeft en volgt. Ik durf van mij zelven verzekeren dat ik die dingen even vlijtig in de bijzonderheden en naar de bronnen bestudere als de zaak zelve τὸ μέν πάρεργον ἔργον ὥς. Geve de hemel dat het volgende vers niet evenzeer op mij toepasselijk worde. Tevens dient al het gewauwel waarmede ik u welligt verveeld heb tot inleiding voor de taak die ik mijzelven heb voorgeschreven. Mijne Cartons moeten te eeniger tijde in de wereld en ik heb er stukken en brokken voor verzameld, zonder mij voorshands om de eenheid van doel te bekommeren: liefst zonder mij voor te stellen welk resultaat ik voor mijne studiën zou verlangen. Mijn reeds uitgegeven Adel zou ik dan omwerken en de Tetralogie zoo als ik u die voorstelde voltooijen. Ik heb buitendien noten verzameld voor eene beschouwing der staatkunde van Granvelle; hoofdzakelijk gerigt tegen de Apologiën van dien beroemden persoon, zoo als zij algemeen aan de orde van den dag zijn. Ik wensch geenszins van hem een wreedaard of een dweepzieken priester te maken: ik heb alleen met den staatsman te doen en dan bedoelt mijn betoog aan te wijzen, dat hij de navolger en voortzetter van de staatkunde van Karel V was, dat de stelselmatige doorzetting van dit stelsel eene grove fout was na den vrede van Augsburg en van Cateau Cambresis, onder een vorst die noch het talent noch de magt van Karel V bezat; dat zijne | |
[pagina 431]
| |
binnenlandsche politiek wel van geleerdheid en handigheid getuigde maar niet van het doorzigt dat men hem toeschrijft, en dat de bewijzen voor het laatste beweren ontleend worden uit eigene verklaringen van Granvelle, waarbij hij après coup maatregelen afkeurde, die een ongelukkigen uitslag hadden gehad, en waartoe hij ondertusschen ten zijnen tijde zelf de hand had geleend: dat zijne buitenlandsche politiek eindelijk strekken moest om Spanje bij de naburen gehaat te maken en den misnoegden bij dezen toevlugt en ondersteuning moest bezorgen. - II. Over den invloed van Machiavelli op het Nederlandsche staatsbestuur onder Margaretha en zijn gezag bij de hoofden der twistende partijen. Aan Willem I wordt namelijk reeds door Strada verweten dat hij diens boek Il principe onder zijn hoofdkussen had en anderen hebben voor en na hem hetzelfde gezegd. Van de andere zijde kaatst men hetzelfde aan Granvelle, Margaretha en Philips toe. Mijn onderzoek gaat alleen van officiële brieven, instructiën en memoriën uit: want het is ongeloofelijk, hoe dikwijls het boek of regels daaruit door beide partijen worden aangehaald. Zoo ik er gelegenheid voor vind zou ik datzelfde onderzoek willen uitbreiden om te spreken over den invloed dien de schriften van Bodin, Languet en Hotman op de staatsregtelijke begrippen in ons vaderland hebben gehad. - III. Onderzoek naar de vraag waarom juist in die deelen van het noorden van Frankrijk en Vlaanderen, waar thans de gehechtheid aan het katholicisme het onwankelbaarste is, de eerste en de hevigste bewegingen der hervorming zich hebben vertoond? Die vraag vindt zijne oplossing in een ander onderzoek: over den oorsprong en de geschiedenis der Doopsgezinden en Wederdoopers in de Zuidelijke Nederlanden en hunne verwantschap met de hervormden. Ik geloof dat onderwerp en oogpunt tamelijk nieuw zijn, omdat men ten onzent bij de behandeling der geschiedenis van dit oud en uitgebreid kerkligchaam te veel de oogen naar onze noordoostelijke provinciën heeft gewend. Van mijn standpunt geraak ik eer in het schuitje van | |
[pagina 432]
| |
Halbertsma dan in dat van Prof. Muller. Ik weet over dit punt uit Archieven heel veel. - IV. Over Gilles de Clercq en den invloed der consistoriën op de omwenteling van 1566. Gilles de Clercq is een persoon, die tot dusverre in onze geschiedenis naauwelijks genoemd is, maar op wien alle latere onderzoekingen, zoo mijne eigene als die van anderen, als een der werkzaamste, magtigste en bekwaamste agenten der omwenteling wijzen. Misschien was hij de opsteller van, zeker de vertrouwde raadsman bij het verbond der Edelen: zeker was hij het hoofd van het verbond der kooplieden waarvan ik in mijn vorig rapport het officieel document heb medegedeeld. Jammer dat ik tot heden hem niet tot op het einde zijns levens volgen kan. In 1569 zit hij in de gevangenis van den keurvorst van Mainz en dan verdwijnt hij uit mijne oogen. De consistoriën, waarbij hij doorgaans woordvoerder en raddraaijer was, moeten meer gekend worden als het eigenlijke middelpunt van het verzet tegen Spanje, als de steun van voortdurenden tegenstand, als de ware aanvoerders van den gewapenden opstand. Ik weet omtrent deze heel veel uit de justificatiën der steden. In Holland, bepaaldelijk te Amsterdam, moet ook nog wel iets te vinden zijn. Maar ik krijg het zeker met Groen aan den stok die maar niet wil toegeven dat het Calvinismus uit zijnen aard democratisch is. - V. Over het verbond der Edelen. Ik zou daarvoor het gedeelte van mijne recensie van v. Hall en Groen willen omwerken, waarin ik over de betrekking van Prins Willem tot de eedgenooten heb gesproken. De behandeling van dit onderwerp is vooral noodig omdat het werk van Te Water even eenzijdig is als onvolledig in plan en bewerking. Mijn stuk moet een doorgaande kritiek worden van dien arbeid, welke helaas bij ons publiek, zelfs bij de geleerden, een onverdiend gezag heeft. Ik heb bovendien vele onuitgegeven stukken als bijlagen aan den man te brengen. - VI. Ik zou dan welligt nog eens aan het omwerken van Andries Bourlette en mijn Tiende penning gaan, en in Holland zijnde eens nagaan, wat er daar | |
[pagina 433]
| |
over die zaak is te koop geweest, waartoe mij hier de gelegenheid ontbrak. Eindelijk zou ik gaarne onder die Cartons eene historia literaria opnemen van de vlugschriften, memoriën, paskwillen uit den tijd van Margaretha van Parma en Alva zoowel uit een geschied- als letterkundig oogpunt. Gij zult zeggen dat dit kader nog al uitgebreid is; maar als gij mijn rapport dat ik aanstaande week zenden zal eens inziet, zult gij zien dat de meeste materialen voor die onderwerpen voor de hand zijn en ik kan er bijvoegen dat de bewerking van enkele gedeelten reeds begonnen is. Ik ga tot iets anders over, want ik hoor u dunkt mij vragen waar mijne geschiedenis der Inquisitie blijft, die ik laatst onder handen had. Het is een lang verhaal en ik vrees reeds al te zeer uw geduld te hebben vermoeid. Laat het u eens om het even zijn, hoe ik er aan kwam. Maar voor een groot jaar had ik iets na te kijken over een enkel klein feit van het jaar 1577. Ik raadpleegde daarvoor hier de Archieven en vond veel dat mij onbekend en ook bij anderen niet geboekt was. De onderhandelingen met Don Jan hebben dit eigenaardige, dat de hitte der hartstogten ietwat bekoeld was: dat men politiseerde en reflecteerde over hetgeen vroeger met hartstogt gedreven, of in de verbijstering van den krijg gedaan was. Men gaf zich zelven en anderen rekenschap van zijne grieven, van zijne verlangens, van zijne bedoelingen. Ik voor mij houd van nature niets van den oorlog: ik ben bijna een man van het vredecongres. Ik vond er genoegen in de diplomatische sluipgangen dier tijden na te gaan, liever dan mij in het gedruisch van oproeren, slagen en stedeplunderingen te begeven. Zoo kwam de gedachte bij mij op, eens naar de bronnen: de geschiedenis van de onderhandelingen met Don Jan: d.i. de pacificatie van Gend, de unie van Brussel, den vrede van Marche tot de uitbarsting van den nieuwen oorlog na te gaan; de geschiedenis in het kort van den gezamenlijken opstand der Nederlanden. Voor mijne inleiding had ik al | |
[pagina 434]
| |
spoedig noodig vroeger en hooger op te klimmen: ik bestudeerde dus de geschiedenis van de vredehandeling van Breda in 1575. Ik heb daarvoor twee lijvige folianten met MSS. stukken over de onderhandelingen van Breda doorplozen. Ik begon mijne inleiding en thans stootte ik juist op die beschouwingen van Kluit waarover ik hierboven sprak. Ik werkte op mijne wijze mijn gevoelen uit over de beweegredenen van onzen opstand en de redenen die hiervoor door de daarin betrokkenen aangenomen of voorgewend werden - en passant: ik maakte hier kennis met een Nederlandschen publicist die zoowel uit een wetenschappelijk als letterkundig oogpunt wel eene monographie verdiende: Jonkheer Junius de Jonge gouverneur van Veere: ik zou er bijna toe kunnen komen hem nog boven Marnix van St. Aldegonde te stellen. - Onder die redenen dan behoorde ook de Spaansche inquisitie. Die Spaansche inquisitie werd door partijen nu geloochend dan vergoelijkt, nu afgeschaft dan gewijzigd. Prof. Borgnet kwam er onlangs in zijn uitmuntend werk ‘Philippe II et les Pays-Bas’ voor uit dat hij niet wist hoe op dat punt de vork in den steel zat. Ik ging aan het werk, geholpen door een groot MS. register met meestal onuitgegevene stukken daartoe betrekkelijk en ik vond dat werkelijk vroegere schrijvers op vele punten den bal missloegen en dat de tijdgenooten zelven moedwillig de feiten hadden gealtereerd. Om mij nader te verklaren, diene het volgende. Men onderscheidt gewoonlijk drie soorten van Inquisitie, de Bisschoppelijke, de Pauselijke, de Spaansche. De eigenlijke Spaansche was die waartegen de volkskreet opging: het hof ontkende die ooit bedoeld te hebben en in zijne officiële oppositie berustte Prins Willem bij dat desaveu om zich tegen de Pauselijke te keeren. Intusschen had het volk een goeden reuk gehad. Schoon eigenlijk gezegde Spaansche Inquisitie nimmer in ons land ingevoerd is, was het toch zeker de bedoeling van Karel V die in te voeren of, kon hij dat niet, daarvoor een aequivalent te vinden. Men zou eene vierde soort moeten aannemen: de keizerlijke | |
[pagina 435]
| |
Inquisitie, die zeker naar de Spaansche Inquisitie meer zweemde dan naar eene der beide anderen. Immers die Pauselijke Inquisitie was zeer beperkt door de instructiën des Keizers en het hoofd der Kerk is meer de handlanger van dezen, dan de persoon van wien het ketteronderzoek uitgaat. Andere vraag: in den tijd der onlusten beweerden de Brabanders dat er in hun land nimmer inquisitie d.i. Pauselijke had bestaan. De raad van Braband leverde zijne memorie in; de geheime raad adviseerde daarop; men begreep dat de Brabanders gelijk hadden en besliste diensvolgens. Intusschen was de waarheid met den onbeschaamdsten moedwil verdonkerd. De stukken liggen daar om te bewijzen dat onder de ijzeren regering van Karel V die inquisitie ook wel degelijk in Braband was geoefend geworden. Ik kwam nog tot een ander resultaat. Bij het onderzoek naar den aard en de werking der verschillende inquisitiën bevond ik dat de Pauselijke waartegen Willem I en anderen met hem het luidst hunne stem verhieven, verreweg de zachtmoedigste en meest geregelde was. Wij lijden niet minder dan Engeland onder de No-popery-cry. Zoodra wij een Pauselijken mijter in het verschiet zien meenen wij de zeven hoornen van het Beest te ontwaren. Onze kerkhistorieschrijvers - ik zonder de H.H. Kist en Royaards niet uit - zouden vorsten of bisschoppen laten hangen, branden en verdrinken mits slechts geene Pauselijke breve tusschen beide kwam. Ik ben te goed Protestant om ooit verdediger der Pauselijke hiërarchie te worden, maar ik moet erkennen dat moraliteit en humaniteit dikwerf op hunne zijde zijn geweest. Een kettergerigt, een gewetensonderzoek is voor mij het aanstootelijkste wat er zijn kan; doch ik moet erkennen dat de Pausen die zaken georganiseerd hebben. Ik zeg niet dat een georganiseerd kwaad verschoonlijk werd; maar ik zeg dat het organiseren zelf iets goeds is, en ik moet erkennen dat de Pausen dit ten opzigte der Inquisitie gedaan hebben. Zoozeer ik de inmenging van Rome afkeur in de wereldlijke aangelegenheden der Europesche Staten, zoo open- | |
[pagina 436]
| |
hartig moet ik erkennen dat die inmenging doorgaans in het voordeel van het regt, van de menschelijkheid, van - zonder Lamennais na te schrijven - van de vrijheid geweest is. Op het onderhavige punt der inquisitie ging het mij evenzoo. De som der door de Inquisiteurs veroordeelden is niet grooter dan de som der slagtoffers door keizerlijke plakkaten en door landsregtbanken ten brandstapel of ter galg gedoemd: zij zou nog minder geweest zijn, indien de Pauselijke Inquisiteurs geene uitgebreider en bepaalder volmagt van den Keizer hadden ontvangen. Zoo ik verder in de geschiedenis opklim en vraag of de Bisschoppelijke Inquisitie, die onze revolutionnairen destijds toestonden, gematigder was dan de Pauselijke, dan moet ik met de stukken in de hand antwoorden: neen! Bij de eerste gelegenheid dat zich de bisschoppelijke inquisitie krachtig werkzaam in ons land vertoont is het ondanks den Paus (Honorius III) dat zij tot uitersten komt; het zijn de aartsbisschop van Reims, de koning van Frankrijk, de graaf van Vlaanderen, die den Paus de uiterste maatregelen afdwingen. En dit is een geval dat van het jaar 1180 doorloopt tot op de regering van Karel V. In oude tijden verontschuldigden de bisschoppen zich, wanneer ketters ten vure gedoemd of wreedelijk vermoord werden, daarmede dat het volk door eenen ijver Gods (zelo Dei) ontbrand was. Men late hunne verontschuldiging gelden, maar dan geldt zij ook voor den bisschop aller bisschoppen en de tegenwerping is misplaatst, waarom zij niet het ketterdooden, de ketter- en de heksenprocessen hebben gestuit? Zij hadden evenzeer tegen zich overstaan eene menigte en eene reeks van bisschoppen die zich achter hunnen ‘zelus Dei’ verscholen. Zij waren zelve kinderen van hunnen tijd, en deelden daarvan de vooroordeelen, of moesten zich daaraan onderwerpen. Het was reeds veel dat zij de ongeregelde regtspleging organiseerden, en organiseerden doorgaans in clementiorem partem. Wat ik hierover beredeneer, is zoowat schering en inslag van hetgeen ik u te Leiden zijnde voor de maand Mei of Junij beloofde: eene in- | |
[pagina 437]
| |
leiding of een eerste hoofdstuk van mijne Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden vóór de tijden van keizer Karel V. Die inleiding zal mij misschien kwalijk worden genomen; maar de waarheid is mij liever dan populariteit bij predikanten. En nu over 'tgeen mijn eerste plan was of liever over hetgeen men het eerst van mij verwacht: de uitgave der officiële correspondentie van Margaretha van Parma met Philips II. Ik heb die uit het Archief van Weenen geput: maar toen ik daar den toegang verkreeg, had ik een ander plan in het hoofd, dan ik sedert heb opgevat. Ik meende toen dat het voldoende was de geschiedenis onzer Beroerten met den val van Granvelle te beginnen. Ik ving dus mijne copieën met het jaar 1563 aan. Diepere studie heeft mij tot de overtuiging geleid dat ik hooger moest opklimmen, ten minste tot 1559 waarin Philips II van de Nederlanden afscheid nam. Dit is te noodzakelijker omdat Gachard daarmede de uitgave zijner ‘Correspondance secrète’ volgens de Archieven van Simancas begonnen is en dat mijne ‘Correspondance officielle’ daarvan de tegenhanger en de aanvulling worden moet. Van 1563 af tot de komst van Alva zijn mijne copieën in de beste orde, en ik heb ze zelfs met bijlagen verrijkt om de bijzonderheden in de Correspondance ter loops aan te stippen, vooral de betrekkingen van Nederland met het buitenland op te helderen. Maar 1559 tot 1562 ontbreekt mij. Het is niet veel: ware ik vier weken te Weenen - niet meer maar ook niet minder - het ware alles geanalyseerd of gekopiëerd. Daartoe echter ontbreken mij de middelen: thans is het minder dan ooit mogelijk daaraan te komen: ik moet dus in Holland zijnde eene gelegenheid afwachten om dat hetzij zelf hetzij door anderen te laten doen.
De brief is waarlijk lang en vervelend genoeg en gij moet schrikken, wanneer gij bovenstaande streepjes ziet. Vergeef mij echter mijne praatzucht: het geldt ditmaal de betrekking waarvoor gij mij bestemt. | |
[pagina 438]
| |
Geraak ik eenmaal aan het Archief dan moet ik vrijheid hebben daar revolutie te maken. Voor eenigen tijd heeft Schotel een brief aan De Wal geschreven volgens welke daar alles is pour le mieux dans le meilleur des mondes. Ik heb Weenen en Brussel gezien en onderschrijf die uitspraak niet. Door eene zekere intimiteit met Gachard heb ik eenig inzigt in zijne wijze van administreren gekregen. Hij heeft de onmiskenbare verdienste van het uitgebreide Brusselsche Archief dus te hebben gerangschikt, dat het waarlijk een bureau de consultation voor geheel Europa is geworden. Dagelijks vindt gij er drie of vier bezoekers: gedurig nemen de verschillende ministeriële departementen tot zijne inlichtingen de toevlugt. Welk voordeel dit aan het binnenlandsch beheer van België oplevert kan ik niet waardeeren: maar wel kan ik verzekeren, dat de studie der nationale geschiedenis in België veel aan die openbaarheid en toegankelijkheid der Archieven te danken heeft: dat geen schrijver over een gewigtig punt der geschiedenis alhier zou durven schrijven, zonder ten minste voor te geven, dat hij de Archieven geraadpleegd had. Op zeer weinige schrijvers na ben ik juist niet met die Belgische produkten ingenomen: alle Belgen missen de wetenschappelijke opleiding en methode die wij genoten hebben: maar zij zullen er wel komen al is het langs eenen anderen weg dan wij. Als ik nareken hoeveel knappe lui er sedert vijftig jaren aan onze historie hebben gewerkt, hoe wetenschappelijk zij zelve gevormd waren, en hoe wetenschappelijk zij te werk gingen dan moet ik vragen: hoeveel meer zouden zij hebben geleverd wanneer de openbare depôts voor hen hadden opengestaan? Opengestaan! UHG. legge mij eens bij gelegenheid de geschiedenis onzer décadence op het punt van historieschrijven uit. Toen Kluit met zijn stelsel voor den dag kwam - ik spreek niet van hemzelven en zijne voortreffelijke ‘Historia comitatus’ - werd er geene dissertatie bijna onder hem verdedigd, of zij had copieën uit de Hollandsche leen- en rekenkamer tot belangrijke bijlagen. Kluit was voor- | |
[pagina 439]
| |
zeker niet in de gratie van het gouvernement dat toen volgde; maar de Bataafsche republiek gaf aan Van Wijn de speciale missie de Archieven voor de kennis onzer geschiedenis dienstbaar te maken. Wat heeft hij gedaan? Het Archief verrijken - ik erken het - en voor zich zelven exploiteren. Sedert komt de kwestie van den Landshistorieschrijver. Die post wordt afgeschaft, te regt en plaudentibus bonis omnibus, maar tevens wordt, alsof men er nooit vroeger aan gedacht had, het Archief ten algemeenen gebruike opengesteld. Wat heeft België, wat hebben wij gedaan? België heeft geen anderen grondslag dan wij voor de administratie en de exploitatie zijner Archives: het koninklijk besluit van 1829. Maar Gachard, het is zijne verdienste, heeft het au sérieux genomen. De organisatie der Archieven ten algemeenen nutte heeft misschien zijdelings bijgedragen tot het verlevendigen van de studie der nationale geschiedenis, tot de uitgaven, mildelijk door het Belgisch gouvernement toegestaan, aan de Commission d'histoire, tot het aanschaffen van een bibliotheek der Archieven, tot - maar dit is van zooveel belang, dat ik er een nieuwen regel voor over heb. Men heeft voor twee jaren een ‘bureau de paléographie’ opgerigt. Alle de documenten die de Commission d'histoire of de Académie in het licht zendt, worden daar geredigeerd. Oude stukken die door de Belgische historici gebruikt worden, ondergaan daar hunne verificatie. Misschien is het een luxe, op zich zelve beschouwd: maar het is het niet in specie, omdat aan het hoofd dier instelling een allerknapst en allerwerkzaamst man staat, de Heer Gachet, een Franschman uit Rijssel. Wat de Commission d'histoire goed uitvoert en goed uitvoeren zal, mag wel aan zijne medewerking worden toegeschreven. Van de andere zijde is het ongeloofelijk hoe gunstig die openbaarheid der Archieven op den staat dier Archieven zelven terugwerkt. Men heeft te Brussel zijne pedanterie zooals bij elke openbare instelling; maar men vertoont die ten minste | |
[pagina 440]
| |
niet, wanneer Franschen, Duitschers, Hollanders zelfs Polen en Hongaren hier ophelderingen komen vragen. Men opent hun de algemeene schatkamer, en daardoor leert men eerst de intrinsique waarde van ieder stuk waarderen. Ik geloof van mijzelven - en ik geloof dat Gachard gaarne die verzekering zal onderschrijven - dat ik in dat opzigt, gedurende mijn vierjarig verblijf, van groot nut voor het Belgisch Archief geweest ben; niemand heeft er mij voor te bedanken. Ik daarentegen blijf oneindigen dank schuldig aan de Belgische hospitaliteit. Wat zij geprofiteerd hebben, niet van mij - dat is onbeduidend - maar van Ranke, van Lanz, van Bethmann, van Léon de Laborde, van Mignet, van Lelewel, dat hebben zij aan henzelven en hun liberaal systeem te danken. Ik kan den brief van Schotel aan De Wal niet anders beschouwen dan als hetgeen men hier eene reclame pleegt te noemen. Het scheelt, geloof ik, minder aan onze schrijvers dan aan het Archief zelf, dat zij geen kennis gemaakt hebben. Nadat Kluit zoozeer tot de studie der diplomatiek had aangeprikkeld, nadat het besluit der Bataafsche republiek gepubliceerd, nadat dit door Koning Willem I hernieuwd en bevestigd was, sta ik verbaasd niet over de schrijvers en schrijvertjes die het Archief volgens de lijst van Schotel hebben geraadpleegd, maar over degenen die er aan ontbreken. Van de ouderen vind ik er niet Meyer, Tydeman, van Spaen, Ypey. Scheltema bezocht het Archief voor zijn Rusland en de Nederlanden, waarom niet voor zijn Staatkundig Nederland? Van Kampen bezocht het voor zijne biografie van Willem Lodewijk; waarom niet voor zijne Nederlanders buiten Europa? Onder de nieuwere bezoekers ontbreken mij Groen, Bosscha, Lulofs, Nijhoff, Arend en hoevele anderen niet? Waaraan dit toe te schrijven? Voor een gedeelte aan de onbekendheid van ons Archief. En die onbekendheid waaraan? Voor een gedeelte aan de administratie. Het personeel is ten eerste gering. Het Belgische bureau telt buiten den Archiviste général zeven employés. Het Haagsche bezit alleen den Com- | |
[pagina 441]
| |
mis-archivist of Chartermeester De Zwaan en een klerk, die geen enkel afschrift op het oogenblik bezorgen kan, omdat hij aan de tering ziek ligt. De bezoeker vindt dus in de twaalf holle zalen van het Binnenhof niemand dan den gedienstigen Heer De Zwaan. Niemand die met dien man in aanraking geweest is heeft zich over hem te beklagen. Hij is de vriendelijkheid, de voorkomendheid, de bescheidenheid zelve. Hij is de levende klapper op al wat in zijn depot voorhanden is; maar hij is niet meer dan een ijverige commies. Onze commies-chartermeester verstaat geen woord Latijn, en er is, wanneer de Heer de Jonge afwezig is, niemand die dat gebrek suppleren kan. Een ‘Bureau des Archives’ bestaat er niet; De Zwaan wandelt in zijne eenzaamheid van tien tot drie uren tusschen de perkamenten en de registers rond; de vreemdeling wordt in een hokje geplakt voor een tafel waarop hij geen twee folianten naast elkander leggen kan, zonder vuur; maar niet zonder licht, want gedurende de bepaalde uren staat de middagzon onophoudelijk op de zoogenaamde werkkamer. Over de toegankelijkheid en de bruikbaarheid onzer Archieven het volgende. De Heer De Zwaan communiceert niets zonder speciale autorisatie van den Heer De Jonge - dan het geheim om papiermerken te onderscheiden en onuitwischbare inkt te fabriceren....... Het gewone fin de non recevoir is, dat bij de aanvrage niet bepaald genoeg aangewezen is van welke stukken men de mededeeling verlangt. Dit nu is een zeggen om uit het vel te springen. De vreemde geleerde weet zelf niet aan te wijzen wat hem in een gesloten depot van dienst kan zijn. Slechts nu en dan kent hij het een of ander bepaald stuk uit eene aanhaling. Maar leg hem uw inventaris voor: laat hem daar behoorlijk geclasseerd vinden wat tot zijn onderwerp betrekking heeft en gij zult hem zijn arbeid gemakkelijk en zijne nasporingen ongetwijfeld vruchtbaar maken. Ik weet niet of er goede inventarissen bestaan, maar ik weet | |
[pagina 442]
| |
zeker dat men ze te 's Hage niet te zien krijgt. Te Weenen, te Hannover, te Kassel heeft men hetzelfde stelsel. Hier te Brussel, te Rijssel, te Dusseldorf heeft het omgekeerde plaats en ik wenschte voor de eer van mijn land dat ons Rijksarchief meer op de laatst- dan op de eerstgenoemde geleek. In België en gedeeltelijk ook in Frankrijk (b.v. te Amiens, te Douai, te Reims), houdt men zich met het openbaar maken der Inventarissen bezig. Zoo zijn in twee fol. deelen hier de inventaris van de registers der Rekenkamer, en de inventaris van alle kaarten en plattegronden in het licht gegeven. Aan een inventaris van de registers en liassen van den geheimen raad zal men nog in dit of in het volgende jaar beginnen. Die inventarissen hebben groot nut: zij werken mede om de orde waarin het Archief gebragt is in stand te houden: zij maken het verloren gaan van stukken onmogelijk en strekken ten bewijze voor reclames bij mogelijke ontvreemding. Men leert zelf kennen wat aan onze verzamelingen ontbreekt en in België zijn ten gevolge dier Inventarissen aan het Archief stukken teruggegeven geworden, die sedert jaren onder de familiepapieren van particulieren berustten. Ik geloof dat wat den lucidus ordo en de kennis zijner schatten aangaat de provinciale Archieven 't het Rijksarchief afwinnen. Nijhoff b.v. heeft voor Gelderland goed gewerkt: Asch van Wijck schijnt voor Utrecht hetzelfde te doen. Aan eene vereeniging van provinciale en gemeente-archieven met het Rijksarchief is voorzeker niet te denken: maar het ware wenschelijk dat, zooals dit in Frankrijk (departement du Nord) het geval is, op het hoofdarchief de inventarissen aanwezig waren van hetgeen zich in de bijzondere Archieven bevindt. Ook in België zijn de provinciale Archieven aan de contrôle van den generaal-archivist onderworpen. Men weet op die wijze waar te vinden is, hetgeen men zoekt: men gaat het verdonkeren en vernietigen van belangrijke stukken in de particuliere verzamelingen te keer...... Ik heb nu reeds hooren zeggen dat de belangrijkste processen, die van Barne- | |
[pagina 443]
| |
veld en van Cornelis de Witt b.v., reeds lang uit de archieven van het Hof van Holland verdwenen zijn. Doch de Hoven van Appel zijn in België even terughoudend als bij ons en de wanorde is er misschien grooter. Van den Bergh (L.Ph.C. te Leiden) kan u daarvan eene geschiedenis vertellen. Hij heeft destijds aan den minister Van Hall toegang tot de Archieven van Appel gevraagd voor eene geschiedenis van het Rom. regt in de Nederlanden. Van Hall stemde daarin toe, maar hij had zonder den procureur-generaal gerekend en de vergunning, aan van den Bergh verleend, werd sedert onder een onbeduidend voorwendsel ingetrokken. Prof. Moll heeft eene dergelijke ondervinding gemaakt en ik wapen mij tegen mijne terugkomst tot een nieuwen kamp. Voor de geschiedenis der Inquisitie heb ik volstrekt inzage noodig van de papieren van het Hof van Holland. Gij ziet uit mijn verhaal hoeveel er aan ons Archief te doen valt eer het op de hoogte van het Belgische of van dat van Rijssel is. Ik heb een weinig ondervinding opgedaan die mij casu quo te stade zou komen en ik zou, ware ik in eene officiële betrekking aan het Archief verbonden wel lust en moed hebben de hervormingen te ondernemen. Ik beveel mij daartoe aan de gunstige gedachtenis van u en van den minister van Binnenl. Zaken aan. Ik heb u zoo uitvoerig geschreven omdat gij het misschien oorbaar zoudt kunnen achten hem iets van een en ander mede te deelen. Thans keer ik tot mijzelven en mijne naaste belangen terug.... | |
[pagina 444]
| |
land zeer bevorderd zou worden indien wij eenige belangstelling toonden voor de ontdekkingen die daar de geleerde wereld in beweging houden. Met de Kelten en Germanen van Holtzmann hebben wij ons niet onbetuigd gelaten; maar sedert is b.v. die raadselachtige Granius Licinianus gevonden; sedert de Epitaphius van Hyperides. En voor Babylonische en Assyrische ontdekkingen staat tot dusverre niemand op, die zich harer aantrekt! |
|