| |
| |
| |
David Jacobus van Lennep.
Op den 10en Februarij overleed te Amsterdam in acht-enzeventigjarigen ouderdom de oud-hoogleeraar David Jacobus van Lennep. Wij zouden het heiligschennis rekenen, met dit dorre berigt te volstaan, en daarbij alleenlijk de reeks der onderscheidingen op te noemen, aan hem te beurt gevallen, en de werken door hem in het licht gegeven. Wij voldoen aan den drang van ons gemoed, indien wij hier de voorstelling mededeelen, zooals die in onzen geest levende blijft, van eenen der merkwaardigste mannen van ons land en van onzen leeftijd.
Geen hoogleeraar, van der Palm misschien uitgenomen, kon zich verheugen in zulk een aantal uitstekende leerlingen, welke aan hem hunne eerste vorming te danken hadden, als Van Lennep; maar even als van Van der Palm kan van Van Lennep gezegd worden, dat geen dier leerlingen in staat is Van Lennep te doen voortleven, of zelfs zijnen geest in eene rigting heeft vertegenwoordigd, welke men de school van Van Lennep zou kunnen noemen. Men denke aan Hamaker en Reuvens, aan Thorbecke en aan Geel, aan Bosscha en Da Costa, aan de Van Halls en aan Koopmans, aan Van Cappelle, aan Uylenbroek en zoovele anderen. Hoe veel verscheidenheid van studie, van talent, van streven! En echter geen
| |
| |
van die allen, die niet met dankbaarheid Van Lenneps opleiding heeft herdacht, geen die niet iets van hem heeft ontleend, geen van die allen, welke, voor zooverre zij hunnen leermeester niet reeds ten grave zijn vooruitgegaan, niet een traan van dankbaarheid op het zijne stort. Van Lennep behoorde niet tot die geleerden, welke een bepaald stelsel scheppen of aan het hoofd staan eener scherpgeteekende rigting, welke zich in hunne kweekelingen afspiegelt; Van Lennep wist elk dier uitstekende leerlingen in te leiden op den weg, welken zij volgen zouden, hen daarop aan te moedigen en door de eens gelegde grondslagen hun dien weg gemakkelijk en aangenaam te maken. Zoo er iets is dat de verschillende namen welke wij noemden vereenigt, het is eene elegantie van vormen, waarin elk de vruchten zijner geleerdheid aan het licht bragt en die zich zelfs bij Reuvens en Uylenbroek, om een paar te noemen wier keuze op studien gevallen was, waarbij de vorm niets tot het fouds der wetenschap bijdroeg, in de bevalligheid en zuiverheid van hun Latijn zich openbaarde. Aan Van Lenneps invloed is eenigermate die eenparige sierlijkheid van vorm te danken, welke ook bij wetenschappelijke grondigheid de Amsterdamsche dissertatiën onderscheidde.
Van Lennep kon van zich zelven zeggen dat hij een groot deel van het Amsterdamsche Athenaeum uitmaakte; wij gelooven dat met hem de krachtigste, om juister te spreken de volkomen vertegenwoordiger dier instelling gevallen is. Als men de talrijke vakken gadeslaat, van oudsher den hoogleeraar der letteren te Amsterdam opgedragen, dan moet men erkennen dat de grondige behandeling dier vakken voor een enkel man onmogelijk was. De hoogleeraar der oude letteren had, behalve Grieksch en Latijn, de Grieksche en Romeinsche oudheden, de geschiedenis in haren geheelen omvang, de geschiedenis der kunsten en wetenschappen in het bijzonder voor zijne rekening. Hij was daarenboven hoogleeraar in welsprekendheid en poezij; nu en dan kwam de theo- | |
| |
retische wijsbegeerte of Oostersche letterkunde daarbij. Sterke naturen, welke een bepaald vak omhelzen, dat vasthouden en met hen vooruitdragen, zoo als Hemsterhuis en Wyttenbach, konden dan ook te Amsterdam niet aarden; zij werden voor hen zelven en hunne wetenschap te goeder ure naar elders verplaatst. Burman de jonge, met minder genie dan die beiden, beantwoordde echter meer aan het denkbeeld van een Amsterdamsch litterarum professor; hij hield oratiën, schreef uitstekende Latijnsche verzen, schoof ten koste van de studie van het Grieksch de beoefening van Virgilius en Ovidius op den voorgrond, en maakte zich zelfs voor de vaderlandsche geschiedenis niet onverdienstelijk. Intusschen heeft de overlevering tot op onze dagen de herinnering van Burmans hoogmoedige pedanterie, van zijne oudragelijke en onverdraagzame ijdelheid, van zijnen onverstandigen afkeer van de moedertaal voortgeplant. Schoon wij van Burman spreken ter gelegenheid van Van Lennep, is het genoeg deze drie punten aan te stippen, om te toonen hoe hoog boven den voorganger de opvolger stond, die genen bovendien zeker in geest en fijnen smaak overtrof.
Opvolger in zeer jeugdigen leeftijd van Wyttenbach, wist Van Lennep diens plaats niet alleen waardiglijk te vervullen, maar meer te doen dan hij. Den ballast van theoretische philosophie, in den vorm van het verknoeide Wolfianisme, door Wyttenbach onder zijne vlag gevoerd, wierp hij, geloof ik, aanstonds over boord. Dat lag niet in de natuur des jongelings, die zich bovenal door zijnen dichterlijken aanleg onderscheidde. Het was die zelfde dichterlijkheid, die hem tot in vergevorderden leeftijd eenen zoo magtigen invloed op alle jonge gemoederen verschafte, die zich om zijn leerstoel schaarden. Maar vooral moet dit het geval geweest zijn toen Van Lennep zelf in de dichterlijke vaag des levens was. Wij hebben meermalen door thans reeds hoogbejaarde lieden met ophef van het vertrouwelijke verkeer hooren gewagen, dat in die dagen tusschen den jeugdigen
| |
| |
hoogleeraar en zijne studenten had bestaan. Later breidde het getal zijner leerlingen zich tot het dubbele en driedubbele uit: Van Lenneps betrekkingen zelve werden talrijker en werkzamer; hij gevoelde diep hetgeen elk Amsterdamsch hoogleeraar zoo dikwijls met smart moest ondervinden, dat de beste zijner leerlingen hem op het schoonste oogenblik hunner ontwikkeling ontvielen om aan eene andere hoogeschool de bloesems te zetten, waarvan hij de zaden had gestrooid. Ondertusschen ontging aan Van Lenneps schranderen blik zelden de jongeling, in wien een bijzondere aanleg stak. Sommigen mogen misschien later talenten hebben outwikkeld die toen niet door Van Lennep werden opgemerkt, maar zeker kan men zeggen dat hij in zijne kenze nimmer of zelden heeft misgetast. Van daar was en bleef het eene werkelijke eer om tot zijn Dingsdagsch gezelschap te worden uitgenoodigd; daartoe te behooren was voor een student een eertitel onder zijne medestudenten en een prikkel der eerzucht voor zoo velen, als nog op de collegiebanken zwoegden.
Die uitnoodiging had namelijk plaats op het oogenblik dat zijne leerlingen gereed stonden zijne lessen te verlaten. Het was een band, die hem aan de besten onder hen verbonden hield en die voor de velen de aanleiding was tot een duurzaam en vertrouwelijk verkeer met hunnen leermeester. Eene weigering op zijne uitnoodiging, of het vaarwelzeggen aan het Dingsdagsch gezelschap om andere redenen dan omdat men Amsterdam ging verlaten, griefde hem diep. Zelfs als de Dingsdag schraal bezocht was toonde hij zich daarover gevoelig. Hij gaf dan ook steeds het voorbeeld alle zaken op zijde te zetten, opdat die bijeenkomst voortgang zou kunnen hebben. Wij maken deze opmerking te liever, omdat Van Lenneps hartelijkheid jegens zijne studenten wel eens ten onregte werd in twijfel getrokken, en omdat de beleefdheidsvormen, waarmede hij allen zonder onderscheid overstelpte en die zelfs tot een spreekwoord waren geworden, zijne opregtheid verdacht maakten. Wij ontkennen niet, dat het
| |
| |
hoofsche van den kring, waarin zich Van Lennep bewoog, ook daartoe eenige aanleiding hebbe gegeven; maar die betuigingen gingen hem met zooveel goedhartigheid af, dat wij daarin nog overblijfsels zien uit zijn eersten tijd, toen hij den beroemden Wyttenbach verving, die zeker vele uitstekende leerlingen had gevormd, maar ook velen door zijn norschheid en eigenliefde had teruggestooten.
Waar Van Lennep geroepen werd wezenlijke diensten aan zijne leerlingen te bewijzen, ook in het vervolg van hun leven, daar bleef hij niet achter. De Bosscha's en Cappelle's zouden daarvan kunnen getuigen; de menigvuldige voorbeelden van op de meest kiesche wijze geweigerde collegiegelden, waar hij wist dat zij den onbemiddelden student tot aanmoediging zouden strekken; de ongehuichelde voorliefde die hij voor zulke leerlingen betoonde, wier vaders zich reeds onder zijne studenten hadden onderscheiden; de gevoelige woorden waarin hij nu en dan met trillende stem en tranen in de oogen eene hulde toebragt aan de studenten die hem lief waren maar door den dood werden weggerukt, zijn zoovele bewijzen voor Van Lenneps hartelijkheid.
Van Lennep dan nam, opdat wij daartoe terugkeeren, het Amsterdamsch professoraat in zijn geheelen omvang waar. Het lag niet in zijnen aard dat hij iets minder dan middelmatig of onbevallig zou doen; maar het was onmogelijk dat niet eenige vakken met meer of minder voorliefde zouden worden waargenomen. Van antiquiteiten heeft hij, ofschoon hij Renvens hielp vormen, echter nimmer gehouden en ik geloof dat dit dictaat slechts weinige verandering heeft ondergaan. Bij zulke ontdekkingen als van de boeken der republiek van Cicero of die van Gajus en Lydus bekwam het alleen die omzettingen, die volstrekt onmisbaar waren. Bij de behandeling der historie of van bijzondere schrijvers waren er enkele punten waar Van Lennep zijne voorkenze openbaarde, en al had men over het geheel nog iets meer gewenscht, daar schitterde, daar inspircerde hij. Ik herinner aan allen den
| |
| |
welsprekenden ijver, waarmede hij in zijne historische lessen het stelsel van Champollion ontwikkelde. Hij had dit reeds vroeg met ijver bestudeerd, en schoon ook in ons vaderland latere onderzoekingen dieper en grondiger geweest, zijn, ik geloof dat aan Van Lennep de eer toekomt, daarvoor het allereerst de belangstelling te hebben opgewekt. Even zoo had hij bij zijne auteurs zijne lievelingsplaatsen, of lievelingsdenkbeelden, welke hij bij voorkeur ontwikkelde. Ik herinner mij bij hem Tacitus Germania te hebben gehoord. Het was vrij droog: maar daar nam hij de vertaling van Hooft naast zich: hij deed opmerken met hoeveel kunst onze historieschrijver den Romeinschen had nagebootst in vorm en uitdrukking, hij gloeide van welgevallen over den rijkdom en het kernachtige onzer taal en hij sleepte zijn gehoor mede. Virgilius en Ovidius waren zijne lievelings-schrijvers: men weet dat het beste kritische werk dat hij ons heeft nagelaten zeker zijn uitmuntend boekje: Heroides is. Van Virgilius behandelde hij de Georgica op eene waarlijk boeijende wijze. Zelf met alle details van het landleven bekend, wist hij beter dan iemand zijne leerlingen te doen gevoelen, hoe bevallig en sierlijk de eenvoudigste bijzonderheden van het boerenleven waren uitgedrukt; maar ook hier, wanneer de dichter aan de stoute voorstelling kwam der voorteekenen van Caesars dood, dan greep hij, terwijl hij zijn Latijnschen Virgilius ter zijde legde, reeds met de andere hand naar zijnen, met nadruk zijnen, Vondel, en met een gloeijend gelaat en een oog vonkelend van geestdrift hield zijne welluidende heldere stem ons opgetogen bij het aanhooren der rollende en gespierde verzen van den vorst onzer dichters.
Menig student is misschien van het collegie van Van Lennep weggegaan, zonder een enkele wel begrepen grammatikale wijsheid meer en zonder een stap in zijne kennis van het Grieksch of van de Ionica (‘quaenam sunt Iönica in his?’) te zijn gevorderd. Bij deze echter niet alleen maar zelfs bij de beste zijner kweekelingen, had Van Lennep iets
| |
| |
meer bereikt: de overtuiging namelijk dat wat in het Grieksch en Latijn schoon was, ook schoon moest zijn in het Hollandsch. Ik heb het reeds gezegd: de vereering van dit algemeene begrip van schoonheid, dat wij elk op onze wijze en elk naar de mate onzer krachten uitwerkten, boeide ons aan den man die de pedanterie der vorige eeuw had afgezworen voor de populariteit der negentiende, aan welker drempel hij in al zijne grootheid schitterde. Van Lennep was dichter in den volsten zin des woords en daarom was hij het zoowel in het Latijn als in het Hollandsch; hij was redenaar omdat welsprekendheid hem eene aangeborene deugd was en zijne Latijnsche parentatie op Jeronimo de Bosch doet voor zijne Hollandsche lijkrede op Van Swinden geenszins onder.
Toen Van Lennep optrad was het handhaven van vaderlandsche taal en welsprekendheid aan genootschappen, kansels, openbare vergaderingen, waarin rijp en groen dooreen sprak, toevertrouwd. De mannen, die de geleerdheid in pacht hadden, achtten zulk gebeuzel naauwelijks nadenken waardig. Aan de toen nieuwe school van sprekers en redenaars, Ockerse, Kantelaar, Cras, Nieuwland, sloot zich Van Lennep aan. De toenadering tusschen klassieke elegantie eu beoefening van het Hollandsch had in hem een krachtig voorstander en bevorderaar. De scheidsmuur tusschen de doode talen en het levend Hollandsch hielp hij omverre rukken. Om voordeelig op de studie van vaderlandsche taal en letterkunde te werken, bragt hij zijne grondige wetenschap, zijne dichterlijkheid, de zachte stemming zijns gemoeds mede. Nimmer heeft hij zich aan Bilderdijks tyrannieke betweterij aangesloten: nimmer echter ook geheuld met dat valsche klassicismus, dat op zoo menig genootschaps-spreekgestoelte weergalmde, en van achter het bolwerk van een bekend tijdschrift de volle laag gaf aan alles wat niet tot de vrienden van Felix en Nut behoorde. Het was eene daad, die den mensch vereert, dat de leerstoel voor Hollandsche taal- en letter- | |
| |
kunde ten behoeve van een ongelukkigen en verdienstelijken leerling door Van Lenneps invloed mede werd opgerigt; het geeft getuigenis van de onbekrompenheid van zijnen geest, dat hij zelf zoo vaak hij kon, dit vak aanmoedigde en niemand daarvan aftrok ten behoeve van het zijne. Bosscha, F.E. Berg, Koenen en anderen hadden mede zeker aan hem die neiging voor vaderlandsche geschiedenis te danken waardoor zij zich sedert hebben onderscheiden. De onderwerpen, door Van Lennep buiten de collegiezaal behandeld, waren van historisch-vaderlandschen aard; het was òf eene lofrede op Vondel, òf eene tegenstelling der eeuw van Frederik Hendrik met de zwakheid en overdrevenheid der onze. In zijne collegiezaal zat Da Costa, zat Ter Haar: onze
beroemde Jacob van Lennep had aan hem meer dan het leven, had aan hem de ontwikkeling van zijn dichtertalent, van zijnen onafhankelijken dichterlijken geest te danken. Het was zijn vader die het eerst betoogde, hoe ook onze grond, hoe ook onze geschiedenis voor dichterlijke opvatting vatbaar waren, hoe ook hier het terrein lag voor verdichtingen als van Scott. Behalve de genoemden zat er iemand onder zijne hoorders en vatte met meer gretigheid die wenken op dan de fijnheden van Grieksch en Latijn. Het was Drost: hij nam eene, twee proeven, en slaagde uitmuntend; maar toen de dood den veelbelovenden jongeling had weggerukt en toen ik zijne nagelaten schriften aan Van Lennep bragt, zeker dat ik den wil van den overledene volgde, die zich altoos op Van Lenneps gezag beriep, nam deze dat geschenk aan met een gevoel van zelfverwijt dat ik niet beschrijven kan en met de de woorden: ‘Het spijt mij; maar ik heb Drost nimmer goed gekend.’
Toen Van Lennep in 1831 het tweehonderdjarig bestaan van het Athenaeum vierde, - het was een triomfdag voor hem die van die plegtigheid in allen nadruk de opperpriester was - herinnerde hij hoe tweehonderd jaren vroeger Barlaeus die instelling had ingewijd met eene redevoering over
| |
| |
den wijzen koopman en hoe D'Orville die plechtigheid honderd jaren later had herdacht door eene verhandeling over de heilvolle eendragt tusschen Mercurius en de Muzen. Kon voor het tweede eeuwfeest een waardiger spreker dan Van Lennep gevonden worden? De tijden namelijk waren lang voorbij, waarop het Amsterdamsch Athenacum aanspraak maakte de mededingster en misschien vijandin van 's lands hoogescholen te worden: maar meer en meer had die instelling de roeping gerechtvaardigd om bij de weelderige koningin van onzen Staat, te midden van stoffelijke bemoeijingen en het genot van overvloed, den zin voor geestelijke en verstandelijke belangen levendig te houden en haar te dwingen om het voorbeeld en bewijs te geven, dat rijkdom noch magt het sieraad van wetenschap ontberen mogen, dat rijkdom noch magt wel aangewend zijn, indien zij niet tot bevordering van wetenschap mede dienstbaar gemaakt worden. De Amsterdamsche beschaving was en is van eene eigenaardige natuur: zij is te veelzijdig, zij is te oppervlakkig, zij is te zeer à bout portant om in de strenge leerscholen gezag te hebben: zij is evenwel sterk genoeg om alle handelsgeluk en geldtrots onafgebroken de beschamende les te lezen, dat er eene hoogere, eene door hunne middelen onbereikbare ontwikkeling is, die van den geest. De hoofdstad, schoon meer dan ooit hoofdstad, is niet meer wat zij in Barlaeus tijden beloofde en in die van D'Orville was; maar Van Lennep, Amsterdammer nog minder van afkomst dan uit neiging: patricier door betrekkingen en uit overtuiging: rijk door voorouderlijke in den handel gewonnen schatten, maar rijker nog aan hetgeen geen erfgoed is, aan geest en talent, omhelsde die voorvaderlijke voorstelling alsof zij nog levende was; hij had haar in zijne gansche professorale loopbaan verpersoonlijkt. Hetzij het Amsterdamsch Athenaeum thans over tachtig jaren nog besta, hetzij het den loop der ondermaansche dingen hebbe gevolgd, de redenaar die dan
zal optreden zal kunnen verzekeren, dat het beginsel, waaruit het ontstond
| |
| |
en waardoor het leefde, nimmer grootere ontwikkeling heeft bereikt dan die, welke Van Lennep vertegenwoordigde.
Ik vraag mij op dit oogenblik af, hoe Van Lennep, groot geworden in de denkbeelden die in zijne jeugd de wereld en het vaderland beheerschten, met het voorbeeld eens vaders voor oogen, welke onder de toenmalige staatslieden eene werkzame rol speelde, die in zijne naaste betrekkingen en vrienden deelgenooten der regering aanschouwde, die een uitmuntenden aanleg medebragt en ieder vak zich met gelijke gemakkelijkheid zou hebben eigen gemaakt, die welsprekendheid met menschenkennis paarde, die in iedere werkzame en nuttige inrigting tot op het laatst zijns levens eenen krachtigen invloed oefende, die voor de bewegingen zijns tijds zoo gevoelig en zoo ijverig was om op de maatschappij, welke hem omgaf, scheppend of wijzigend terug te werken, hoe Van Lennep bij alle die gelegenheden, bij alle die aanmoedigingen, bij al dien aanleg de verloksels van staatszucht heeft wederstaan? Ik weet geene andere oplossing, dan zijne trouwe onveranderlijke liefde voor de wetenschap. Heeft deze hem daarvoor beloond?
Ja! in den duurzamen, dikwijls verborgen invloed, dien hij op de beschaving van zijne geboortestad, op den bloei van het Athenaeum, op de ontwikkeling van voortreffelijke kweekelingen, op den gang der vaderlandsche letterkunde heeft geoefend. Anderen zijn geschikter dan wij om hem als geleerde en litterator te beoordeelen. Zoo wij echter de waarheid erkennen, dan behooren wij ook tot die afvalligen die van achter hem zijn omgekeerd en andere beginselen bebben gevolgd dan de zijne. Zijne oude schrijvers beschouwde Van Lennep uit een ander standpunt dan hetgeen tegenwoordig geldend is. Fijnheid en zuiverheid van taal stond bij hem achter bij verhevenheid van gedachten en sierlijkheid van uitdrukking, stond althans achter bij hetgeen in de Ouden overeenstemmend of sympathetisch met de gedachten en begrippen der nieuwere beschaving kon worden
| |
| |
geacht. Schoon hij van conjecturaal-kritiek eenige niet ongelukkige proeven had gegeven, over het geheel hield hij van den tekst, dien hij van jongsaf bewonderd en in zichzelven gemijmerd had. Als hij op zijne collegiën de herhaalde vraag deed: num est epitheton ornans? dan wist elk schran der leerling dat hij neen moest antwoorden al kon hij van zijn neen geen rekenschap geven. Van Lennep haalde dikwijls met meer spitsvondigheid dan billijkheid uit de strikken en kwikken zijner geliefkoosde dichters eene gedachte te voorschijn. Daarbij kwam de zachtheid van zijn gemoed, de gepolijstheid van zijne vormen, die hem al wat hard was of zelfs door vreemdheid stootte, onaangenaam maakte. Niet dat hij ongevoelig was voor de kracht van stijl, maar ook dan wilde hij eene kracht, die verhief en niet kwetste. Ik weet van hem zelven dat hij van Aeschylus niet hield en zich in Aristophanes niet te huis kon vinden; het was hem onbegrijpelijk toen ik het eens waagde te zeggen, dat ik de dictie van Lucretius en Catullus gezonder vond dan die van Tibullus of Ovidius. De Oden van Horatius hadden bij hem de voorkeur boven zijne Sermones. Peerlkamps kritiek schokte hem diep en ik herinner mij levendig hoe hij door allerlei regt geestige vonden zelfs te midden der krachtige ode van het vierde boek het
queis
Mos unde deductus - Amazonia securi
Dextras obarmet
niet alleen als Horatiaansch maar ook als wèlgezegd trachtte te verdedigen. Wat zou hij van de oneerbiedige, maar toch zoo rechtvaardige, kritiek hebben gezegd die de klassieke Grieksche schrijvers binnen de tijdsruimte van Pericles tot Philippus besluit en dan nog elk hunner rekenschap vraagt van wat zij zeiden en hoe zij het zeiden, alsof zij voor onze recensenten-regtbank te regt stonden?
De jaren mogen er iets toe hebben bijgedragen; maar conservatismus was voor Van Lennep ook de leus zijner letter
| |
| |
kundige studien geworden: het is bekend hoe het hem met Hesiodus gegaan is. Het was zijn lievelingsauteur, met wien hij om zoo te spreken van der jeugd af was opgestaan en te bed gegaan: en hoe kon hij de Werken en Dagen in zoo schoon Hollandsch vertolkt hebben indien hem Hesiodus niet lief ware geweest? hoe kon hij Hesiodus niet lief hebben, sedert zijne vertaling zoo gelukkig was geslaagd? Intusschen de kritiek uit de school van Wolf had ook hem in zijne overtuiging meer geschokt dan hij zich zelven bekende. Toen hij nu, na lange werkzaamheid, waarbij, ik moet het erkennen, ook van nieuwere onderzoekingen niets was overgeslagen, van zijne Theogonia sprak, die ter perse was, bragt ik bescheiden mijne neologische bedenkingen te berde. ‘Welnu - hervatte de oude man met levendigheid - dan zal ik voor den tegenwoordigen tijd nog nieuwer zijn dan al uwe nieuwen, omdat ik bijna elken versregel van de Theogonie zonder onderscheid verdedig.’
Doch ik zou voortschrijvende noch aan de ruimte van dit weekblad, noch aan het geduld mijner lezers denken. Iets moet ik toch nog van Van Lennep als hoogleeraar zeggen. Het is de indruk, dien hij op ons maakte wanneer hij Latijn sprak. Een zoo overvloeijende rijkdom van woorden, eene zoo groote gemakkelijkheid van uitdrukking, eene zoo onbegrijpelijke vaardigheid om zelfs een kwalijk opgezetten volzin bij het eerste haperen door eene handige wending tot een goed einde te brengen, was eenig en is welligt met hem uitgestorven. Zijn Latijnspreken was eene der krachten, waardoor hij zijn gehoor beheerschte. De roerige Amsterdamsche studenten uit onzen tijd zwegen voor die tooverkracht van zijn woord. Vooral sedert zijne openingsrede hadden allen gelijkelijk voor altoos hunne muitzucht afgezworen. Het gebeurde wel dat de goede wil het trouw collegie-gaan gedurende negen maanden zelfs bij Van Lennep niet vol hield, maar het ‘tres faciunt collegium’ heeft hij nimmer behoeven te zeggen. Altoos bleef er eene gemiddelde voltalligheid. En nu nog een staaltje.
| |
| |
Het groenenplagen was in die dagen in vollen gang en op het meest bezochte collegie van Van Lennep had die barbaarschheid het ruimste spel. Eens was het tot eene bloedige vechtpartij gekomen. Des ondanks had Van Lennep zijne hooge kalmte hewaard, maar 's anderdaags stonden er op het zwarte bord, waarop hij gewoon was zijne paleografische voorbeelden of andere bijzonderheden op te teekenen, zes regels, waarvan ik betreur alleen de laatste onthouden te hebben
Sint sine felle sales et sine fuste joci
Amstelia ut dignis laudetur Pallas alumnis
Laetaque discipulos comprobet usque suos.
Van dat oogenblik af hadden alle ongeregeldheden een einde.
Van Lennep was lid van de talrijke inrigtingen, die levendig en lang het gemis zijner medewerking zullen ondervinden; de Amsterdamsche hoogleeraren zullen niet achterblijven in de hulde aan hun voorbeeld en ambtgenoot; het Amsterdamsch Athenaeum treurt om het verlies van zijne kroon; talrijke leerlingen door het gansche vaderland herdenken hem met eerbied en liefde; sommigen vergezellen hem in rouw ten grave. Terwijl de hoofdstad hem betreurt mengt uit de hofstad een misschien lang vergeten leerling, maar die den leermeester innig vereerde, zijne parentatio in de algemeene lijkklacht. Hij heeft niets anders bedoeld, dan de smart waarmede de doodsmaar van Van Lennep hem vervult, lucht te geven en te beheerschen door de voorstelling des onvergetelijken, zoo als die voor zijne herinnering leeft.
(Nederlandsch Athenaeum, 1853 No. 8).
|
|