Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijDe restauratie van de Groote Zaal te 's Gravenhage.Of het eene schoone vertooning geweest is, welke de Tweede Kamer der Staten-Generaal op den 14den Mei dezes jaars, zoo voor de eer der regering als voor die der vertegenwoordiging heeft opgeleverd, laten wij liefst onbeslist. De medewerker, welke in een vorig nommer van den Spectator zijne beschouwingen over de restauratie der groote zaal mededeelde, ging zelfs wat al te ver, toen hij de uitkomst der Kamerzitting ‘eene gelukkige’ noemde. Het geluk wordt nog verwacht. Er is eene ‘halte dans la boue’ gemaakt, en wij zijn daardoor bewaard gebleven van blindelings met paard en zak in den afgrond te storten; maar op den regten weg zijn wij daarom nog niet. De ontkroonde ridderzaal - of, opdat wij ons van eene voorstelling vrij maken, die ook alweder hare eigenaardige verwarring dreigt mede te brengen - de groote zaal steekt op het oogenblik eenige naakte sprieten ten dake uit, als om bescherming en regt van den hemel af te bidden. Is het werk van hare slooping gestaakt of niet? Zijn het de zuchten van de lijderes, of zijn het wezenlijke houweelslagen, die van tijd tot tijd verraden, dat de verderver nog in hare ingewanden woedt? Als een akelige spookgestalte waart de gevierde schoone van weleer voor de verbeelding van alle ‘Hagenaars en Haagloopers’ rond: elkeen houdt zij staande om hem omtrent hare toekomst te raadplegen, voor haar tegenwoordig lot deernis in te roepen, en zich te beklagen dat de bouwkunstenaars van de 19de eeuw aan haar gewelddadigheden plegen, waarvoor de plunderaars van Maarten van Rossum in de zestiende zijn teruggedeinsd. | |
[pagina 348]
| |
En nu komt nog ter elfder ure eene commissie uit de Akademie van Wetenschappen de verwarring vergrooten en den amechtigen minister plagen. Om de waarheid te zeggen: ik vertrouw zulk een commissie weinig, die tot hare leden heeft een verdediger van de beeldstormers der 16de eeuw en een Geldersch edelman, die een verre neef is van Maarten van RossumGa naar voetnoot1). Eene commissie, mompelt men, zal er benoemd worden van des - vrage wes? - kundigen. Zeker niet enkel van technici, die beslissen zullen, of bindten en spanten door en door vergaan zijn, dan of zij met lasschen en lappen nog eenige saizoenen aan tijd en klimaat zullen kunnen wederstand bieden. Over het geheel gelooven wij ten volle de verzekering van den Minister van Binnenlandsche Zaken dat de deskundigen over dit punt vrij eenstemmig, en zeer ongunstig over den thans gesloopt wordenden bouw denken. Om te beseffen wat er van zulk eene commissie moet worden verwacht, is het goed de verwarring na te gaan, waarin de vraag thans door spreken en schrijven, lofzingen en hekelen is gebragt. - ‘Ik zal u,’ zeide de regering bij de laatste begrooting ‘de oude zaal zoo laten restaureren, dat zij volkomen het uitwendig voorkomen zal hebben van een gebouw van de dertiende eeuw: maar de kap moet er af; die is een maaksel van 1621; een ijzeren dak zal haar vervangen, zoo konstiglijk geverwd dat elkeen het voor hout zal aanzien.’ Zoo als de regering de inlichtingen van den landsbouwmeester omtrent dat merkwaardige jaar 1621 genuttigd had, evenzoo verzwolg de Kamer destijds de verzekering der regering en - gevoelde zich niet kwalijk. Over één punt waren beide het eens: de groote zaal zou in het pak van de dertiende eeuw gestoken worden. - Het schijnt wel dat de handwerksstand niet zoo wakker in de Kamer vertegenwoordigd wordt als de stand van boeren, veehonders en tiend- | |
[pagina 349]
| |
heffers; anders ware alligt de vraag gedaan, of de muren in staat waren de zwaarte van dat ijzeren dak te dragen, en het zou dan aan den dag gekomen zijn- dat het door rijen van ijzeren pilaren zou worden ondersteund. De ontknooping van dat geheim heeft op eenmaal bij het publiek de tongen los gemaakt; maar regering en vertegenwoordiging zuchten niet te min onder gelijke schuld, de eene om hare achterhoudendheid, de andere om hare ligtvaardigheid. De Kamer ondertusschen, geholpen door den kreet van verontwaardiging die van de oudheidkundigen, van verbazing die uit het publiek opging, had het voordeel van nu laatstmaal den eersten slag toe te brengen. - ‘Het innerlijke van uwen bouw zal vloeken tegen het uitwendige,’ riep zij, - ‘volgens uwe verzekering de dertiende eeuw van buiten, en van binnen pylarenbosch en nissenweefsel, dat nooit dertiende-eeuwsch was, maar voor Walhallaas past, dat wangedrocht uit het overspel der Noordsche mythologie met de fantasie van Zuid-duitsche bouwmeesters te voorschijn geroepen.’ Wij nemen in het voorbijgaan akte van dit punt van aanklagt: het uiterlijk mag niet met het innerlijke in tegenspraak zijn, er moet harmonie bestaan, - omdat wij op dat punt voornemens zijn terug te komen. Of de landsbouwmeester het uitwendige van zijn bouwontwerp als overeenkomstig met den stijl der dertiende eeuw wil verdedigen, weten wij niet; zeker is het, dat het oudheidkundig genootschap dit beweren als een vergrijp tegen alle kunsttraditie zou beschouwen. Voor het oogenblik gaat het genootschap nog verder en betwist den bouwmeester zijne stelling, dat het uiterlijk van het door hem ontworpen gebouw dertiende-eeuwsch zal zijn, juist omdat hij voor de traditionele houten kap, welke hij van latere dagteekening acht, zijn ijzeren dak in plaats wil stellen. Voorshands willen wij ons in dien strijd tusschen beiden niet mengen. De een, zoowel als de ander, komt ons voor op een aprioristisch standpunt te staan. Beiden hebben - wij | |
[pagina 350]
| |
vertrouwen het - hunne studie van de architektonische gedenkteekenen der dertiende eeuw gemaakt: beiden hebben, misschien niet kritisch genoeg, onderzocht in hoeverre die gedenkteekenen hunne oorspronkelijke type hebben bewaard, in hoeverre die door latere verfraaijingen of herstellingen onkenbaar geworden is. Hoe veel kritisch onderzoek er dikwijls voor een enkel dier gedenkteekenen noodig is, leert ons het voorbeeld van deze zaal. Maar vooral, vreezen wij, oefenen subjectieve smaak, gezag van overlevering, vooral toevallige kennisneming, hetzij bij eigen aanschouwing, hetzij door het bestuderen van afbeeldingen der bouwmonumenten van bepaalde landen en scholen, op de zienswijze der twistende partijen een al te beslissenden invloed uit. Sedert jaren heet nu eenmaal de dertiende eeuw het bloeijendst tijdvak der middeneeuwsche bouwkunst, en dien ten gevolge beijvert zich elke der partijen om dertiende-eeuwsch te noemen, wat elk van beide schoon vindt. Het mag hier de plaats zijn een boek in de herinnering te herroepen, dat, ondanks de onmiskenbare leemten van zijne zamenstelling, tot onze smart onvoltooid is gebleven: de Beschrijving van 's Gravenhage door den heer A.W. Kroon. Het onderzoek dat aan dit boek ten grondslag heeft gestrekt, had met meer volharding en naauwgezetheid kunnen worden doorgezet: toch was het reeds eene verdienste dat er de sporen van zelfstandigheid in werden aangetroffen, bepaaldelijk van een onderzoek, dat met de ware bronnen, grafelijke rekeningen en grafelijke registers, was te rade gegaan. Het boek van Kroon had landsbouwmeester, regering en kamer op den weg kunnen helpen: den eersten wel het meeste, omdat de resultaten van het boek het naast aan zijne beschouwingen kwamen. De hooggeprezen kap - ziedaar ten naasten bij de slotsom van de nasporingen van den jongsten beschrijver van 's Gravenhage - is niet zulk een voortreffelijk kunstwerk, en het hout niet zoo onvergankelijk als vader Cats en na vader Cats zoovele anderen hebben gefabeld: de | |
[pagina 351]
| |
versierselen daarin aangebragt herinneren kennelijk het tijdvak der Boergoensche hertogen: het hooggeprezene pronkstuk en zijne belendingen zijn het werk van de vijftiende en het begin der zestiende eeuw. Er is voorzeker overhaasting in de gevolgtrekkingen van Kroon. De versierselen aan de zaal aangebragt, de kapiteelen of nooten aan het uiteinde der balken, enkele gedeelten van het houtwerk zelf, inzonderheid de vernieuwingen daaraan, kunnen kennelijk tot de zoogenaamde derde periode behoord hebben; desniettemin kan het geheele getimmerte in zijne afmetingen en verbindingen een overblijfsel zijn van het Hollandsche huis, waarvan de hoofdvormen, ondanks later aangebragten opschik, angstvallig zijn behouden. Onwederlegbaar blijft desniettemin Kroons beweren, dat die versierselen, die belendingen van de vijftiende eeuw en van later dagteekenen. Wij gaan verder: de torens aan den Noorder- en Zuidervleugel werden in de jaren 1535 en 1536 genoegzaam geheel hernieuwd: de beroemde roos boven den ingang, dien onze voorouders eenvoudig weg ‘de groote ronde Oo’ noemden, was geheel met gekleurd glas bezet: het middenstuk werd gevormd door eene vrouw of maagd, die als schildhondster de wapens van vorsten of van gewesten of van steden droeg; die ingang zelf en het bordes daarvoor waren overwelfd door een portaal dat zijn eigen dak en zijne eigen vensters had; een portaal welks latere misvorming, in de bekende afbeelding van het Binnenhof in den Atlas van Blaen, het oog van den aanschouwer zoo pijnlijk aandoet. Wil men nu, na het kunstig betoog van den Heer Alberdingk Thijm, ook aan dien ervaren oudheidkundige toegeven, dat kap en gevel een werk van de dertiende eeuw zijn, men zal aan den anderen niet mogen ontkennen, dat het gebouw, zoo als het in zijn historischen vorm zich aan ons voordoet, ondanks, en zoo men wil, in strijd met de oorspronkelijke type, zich in het pak van de derde periode had gemaskerd. Er is meer; zoo hier disharmonie bestond, | |
[pagina 352]
| |
zij verergerde nog, wanneer men het geheele Binnenhof, dat overal de schepping van Hertog Karel en van zijne opvolgers vertegenwoordigde, in verband met de dertiende-eeuwsche zaal beschouwde. Die hertog zelf prijkte in een fraai geschilderd glas boven den ingang der hofkapel, en die hofkapel zelve had onder de regering van zijn achterkleinzoon eene aanmerkelijke vernieuwing ondergaan: de raadkamer achter de zaal, waar het tegenwoordig hof zijne zittingen houdt, was een werk van het tijdvak van Karels minderjarigheid, gebouwd op en uit de afbraak van die hooggevierde oude zaal, waarin Koning Willem II, volgens de overlevering, het eerst zou hebben getroond; de zuilenrij langs de noordzijde van het binnenhof behoorde tot den bloeitijd van Karels regering: de drie toegangen naar het Binnenhof, die aan het Buitenhof, aan het Spui en aan den voormaligen Doelen, met hunne bruggen en torens, waren onder de herstellingen, welke zij destijds ondergaan hadden, onkenbaar geworden van hetgeen zij vroeger waren geweest. Ik heb er in het minst niet tegen, dat de strijd tusschen Alberdingk Thym en den rijksbouwmeester gevoerd eindige met de volslagen nederlaag van dezen laatsten en ons in alle zijne naaktheid het geraamte herbouwd worde van de eenigermate antediluviaansche ridderzaal. Herbouwd, meen ik, voor onze verbeelding en in onze voorstelling; niet in hout en steen, ten koste van ons budget. Want op deze wijze zou na lang twisten een gebouw verrijzen, dat een werkstuk van de dertiende eeuw vertegenwoordigde, zoo als ditmaal de Heer Thym, en niet de Heer Rose, begrepen had dat een dertiende-eeuwsch gebouw wezen moest; eene middeneeuwsche zaal van het jaar van ons Heeren Carnacioen achttienhonderd twee en zestig: een gebouw, dat de moedervlek van het postiche zijner stichting te duidelijker ten toon zou dragen, naarmate de omgeving, hetzij men die in renaissancestijl liet of herstelde, hetzij men het geheel veranderde in den geest van den bouwstijl van het lokaal der Tweede Kamer, daartegen te | |
[pagina 353]
| |
grilliger zou afsteken; eene zaal eindelijk, die voor niets zou kunnen dienen, dan voor het geven van maskerades en die al het belagchelijke zou hebben van een Zwitsersche chalet, te midden der klaverweiden van den Purmer of den Beemster. Ik hecht zeer hooge waarde aan de brochure van den Heer Alberdingk. Ik geloof dat hij op onomstootelijke gronden het onbegrijpelijk dwaalbegrip van den rijksbouwmeester omtrent den bouw van de kap in 1621 heeft bestreden: ik doe hulde aan de smaakvolle en gevoelige bladzijden door hem aan de beschrijving van de kap gewijd: ik ben overtuigd, dat die kap tot de oorspronkelijke stichting van de zaal behoord heeft, en dat bij de groote vertimmering in 1468, van welke de Heer Thym trouwens niets weten kon, de oude afmetingen en het geheim van het oorspronkelijk zamenstel met angstvalligen eerbied zijn bewaard gebleven: maar ik mag de opgewondenheid niet deelen waarmede hij zich in zijne historische herinneringen uit de dertiende eeuw vermeit. Van die zaal ‘waar Graaf Willem II, toen hij zich de kroon der Duitsche Koningen spande, zijn Hof en hooge regering in den vollen bloei der middeleeuwsche beschaving (!) heenbracht’ zijn misschien eenige steenen op de anderen gebleven, maar het geheel is zoo in al zijne leden herschapen, dat onze vooronders tot in het tiende gelid van de oorspronkelijke schepping zelfs geen onzeker denkbeeld meer hadden. Ik laat daar de grootspraak van de Divisie-Kronijk dat hij ‘doer alsucke manieren die glorie en eere van Hollant andere natien, die daer dikwijls bij hem qwemen, heeft willen condich maken.’ Maar als de Clerc van de lage landen schrijft dat Floris V ‘die hoege Sael ende die Capelle in den Haege dede maecken’ schreef hij volkomen de waarheid en verdient niet met de conjectuur van A.T. ‘volmaecken’ in plaats van ‘maecken’ gekastijd te worden. De goed onderrigte Philippus a Leydis: de cura reip. Cas. 65 p. 260, vertelt volkomen hetzelfde en maakt ons zelfs met den naam van den Eyssell of Rose van die dagen bekend, onder wiens toe- | |
[pagina 354]
| |
zigt het werk tot stand kwam. Het was Gerard van Leiden, de bekende raadsman en zaakgelastigde van graaf Floris. De oude zaal, waarvan bijkans alle sporen zijn uitgewischt, was de stichting van Koning Willem II; de hooge of groote zaal, van welke wij, tot voor weinige weken, de kap aanschouwden of bewonderden, was de stichting van zijnen zoon, Floris V. Over ‘der keerlen God’ heeft de geschiedenis nog het laatste woord niet gezegd en is het onberouwelijk doodenvonnis der nakomelingschap niet uitgesproken. Zijne onrustige ziel waart nog rond en zoo zij ergens spookt, spookt zij op het slot van Muiden of door de dreven tusschen de Vogelenzang en Velzen. Om het spook binnen de wanden der Haagsche zaal te bannen, moeten de even nevelachtige schimmen der St. Jacobs ridders worden opgezworen. Er behoort weder al de voorliefde van Alberdingk Thym voor zijn aangebeden tijdvak toe om hun aardsch bestaan boven alle bedenkingen te stellen, sedert de brieven van den baron van Lynden daarover in het licht verschenen zijn. Ons blijft de zaak even vragelijk als voor dezen; en al ware het geschiedkundig bewijs voor de St. Jacobsorde geleverd, hare ridders bleven even vreemd aan den kring onzer historische herinneringen als die van de latere Tuinorde van graaf Albrecht en zijn zoon. De Boergoensche zondvloed heeft, wie het lief of leed zij, de sporen van die voorwereld verzwolgen, en op hare bouwvallen die nieuwe orde der dingen gesticht, welke eerst met den jare 1798 een einde heeft genomen. Verre zij het van mij, de Boergoensche heerschappij in alle opzigten te willen verdedigen. Wat van het vroegere staatsstelsel stevig stond heeft zij niet omvergeworpen, wat wankelde heeft zij geschraagd; wat zij invoerde, heeft zij met buitengewone handigheid weten aan te passen aan hetgeen zij aanwezig vond; maar het neemt niet weg, dat, ten spijt van al onze germanisten, het Boergoensche staatsstelsel, onder zijn Romaansche vormen, het vroeger bestaande verdonkerd of onkenbaar gemaakt heeft. Zij heeft evenzoo met onze zaal | |
[pagina 355]
| |
gehandeld. Wie de ongetwijfeld oude deur binnentreedt, vindt zich verrast door versierselen uit het tijdvak van Karel den Stoute en zijne opvolgers; door binnendeuren met laaggedrukte bogen, die het karakter der derde periode dragen; maar hij vergete niet, dat deze deuren bestemd waren tot toegangen voor die bijna onsterfelijke scheppingen van ons vierde gravenhuis: het Hof van Holland en de Rekenkamer, alles overwelfd door die eeuwenheugende kap, welke als het ware naar buiten vertegenwoordigde, dat ondanks alle wisseling van bouw- en regeringsvorm, het wezen van den Hollandschen staat ongeschonden was bewaard. Ons vijfde gravenhuis, de erfgenaam van het Boergoensche, bezweek voor eene verandering van zaken, die wij niet aarzelen eene omwenteling te noemen; maar eene omwenteling, veeleer in de gemoederen der burgers, dat in hunnen staatsvorm. In denzelfden toestand, waarin de zaal hersteld was, toen in 1559 de laatste Graaf het land verliet, ontving zij, zoo Cats waarheid sprak, de vertegenwoordigers der natie, toen zij in 1581 dienzelfden laatsten Graaf afzwoeren. De zaal bleef ongerept; maar aan de leeuwen en de wapens, die de muurpilaren versierden, werden sedert de vaandels en zegeteekens gehangen, die de verjongde staat op het oude stamhuis had bevochten, en onder die zegeteekens door, ging de grijsaard naar het schavot, die als jongeling en man de jeugdige orde van zaken had geleid en gekoesterd. Nog een menschenleeftijd later, en het bestaande bezweek andermaal voor eene gelijksoortige orde van zaken, als waarvoor de grijsaard het hoofd onder het zwaard des beuls had gebogen; maar toen hier de uitvaart van een bijna uitgestorven vorstenhuis gevierd werd, dekte geen rouw de wanden: de kap welfde zich onbelemmerd over de hoofden der vergadering, en als van ouds woeijen van de Boergoensche en Oostenrijksche leeuwen en schilden, de met bloed betaalde vlaggen van Turnhout, Nieuwpoort en Duins.
(Ned. Spectator, 1861, No. 24.) |
|