Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
nummer van den Spectator opgekomen is tegen den waan, dat er ooit eene welgemeende vriendschap tusschen den Prins van Oranje en Frederik Perrenot, heer van Champagney, zou hebben bestaan. Ik deel over het geheel zijne beschouwingen omtrent laatstgemelden staatsman; maar zou, ofschoon ik diens ijdelheid en eerzucht niet loochenen wil, ter verklaring van zijn gedrag, inzonderheid willen aangedrongen hebben op zijne overdrevene, maar, zoo ik geloof, ongehuichelde aanhankelijkheid aan het Roomsche kerkgeloof. Hoe het zij, Prof. Van Vloten heeft wel gedaan op nieuw den uitgevers der Belgische mémoires eene les te geven, zich in hunnen arbeid niet te overhaasten, en met genoegen vernemen wij, dat ZHG. zelf de belangrijke brieven van Champagney over de vredebreuk van Don Jan het licht zal doen zien. Eene zaak echter bevreemdt ons ten hoogste: dat noch de uitgever van de Mémoires van Champagney, noch de heer Van Vloten bij zijne onderzoekingen de hand gelegd heeft op eene zeer belangrijke memorie van Champagney in de Bibliothèque de Bourgogne voorhanden, waarop wij reeds op bl. 251 van den Algemeene Konst- en Letterbode, Jaargang 1858, [zie hiervóór bl. 316] opmerkzaam hebben gemaakt. Zij is op den inventaris van Marchal onder no. 17374 bekend, en wordt, omdat zij in het Spaansch geschreven is, aan ‘un ministre Espagnol’ toegeschreven: De Nélis noemde haar te onregt ‘une relation des troubles des Pays-Bas depuis le commencement du Luthérianisme jusqu'après la pacification de Gand.’ Had de geleerde bisschop het stuk gelezen, hij zou gezien hebben, dat het een onvoltooid werk is van Champagney, waarin deze vele bijzonderheden van zijne staatkundige loopbaan mededeelt, om te bewijzen, dat zijne pogingen steeds daarheen hebben gestrekt om alle overeenkomst met de rebellen te verbreken, zoo daarmede eenige toelating van de ketterij moest gepaard gaan. Het stuk is geschreven na den dood van Prins Willem I, tegen wien, even als tegen Marnix van St. Aldegonde de schrijver zijnen haat niet ontveinst, welligt omstreeks het | |
[pagina 347]
| |
jaar 1587, toen de toeleg van de onoverwinnelijke vloot achter het masker van door tusschenkomst van Engeland aan te knoopen onderhandelingen verborgen werd gehouden.
b.v.n.B. (Ned. Spectator, 1860, No. 17.) |
|