graaf van Hoorne bij? die personaadjen zijn nimmer één geweest dan in hun dood. Te midden van al onze beroerten zie ik Hoorne ver van het hof op zijne landgoederen, in schulden gedompeld, welke hij zich beklaagt, dat de koning niet betalen wil; maar er is geene groote staatkundige gebeurtenis, waaraan Hoorne werkzaam aandeel neemt. Men zegt, dat zij in stilte hebben gewerkt. Dat is groote heeren onwaardig, dat is den hoofden des adels, dat is hunner onwaardig. Het is noch groot, noch edel, de menigte op te ruijen en aan zijn leiband te doen loopen, om zich daarna aan het gevaar te ontrekken. Spreekt men mij van hunnen dood, dan vraag ik: zijn die mannen werkelijk op den dag hunner teregtstelling en in den nacht, die daaraan voorafging, zoo bewonderenswaardig geweest? Neen voorwaar! honderdmaal liever zijn mij die achttien slagtoffers, twee dagen vroeger op den Zavel onthoofd: deze zijn gestorven zingende en het geroffel der trommen heeft hun lied moeten verdooven. Dat is de heldenmoed der overtuiging, dat is als martelaar sterven voor zijn geloof. Maar Egmont!... ik heb slechts zijne verdediging te lezen, of den brief, dien hij aan zijne vrouw daags voor zijne onthoofding schreef, of zijn brief aan den koning, waarin hij verzekert, dat hij hem altijd trouw heeft gediend. Neen voorwaar, zoo sterft geen staatsman.
‘Wil men een gedenkteeken voor Egmont alléén, in Gods naam; hij was een groot krijgsman en hij stierf als slagtoffer onzer beroerten. Wil men een gedenkteeken voor Marnix van St. Aldegonde, gaarne mijnentwege. Wil men er een voor al de slagtoffers onzer omwenteling, het zij zoo; maar nimmer zal ik mijne stem geven aan een gezamenlijk gedenkteeken voor Egmont en Hoorne. Ik weet, dat vijf-en-twintig jaar geleden de historieschrijvers gewoon waren lofredenen op hun gedrag te houden. Maar sinds is er zooveel geschreven: het veroordeel vernietigt zich zelf en de tijd is niet ver meer, waarop men vragen zal, waarom men aan die twee mannen een standbeeld heeft opgerigt’.