Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Sybel, dat onder den titel van Historische Zeitschrift sedert het begin dezes jaars te Munchen het licht ziet en in kennelijk verband staat met die groote plannen voor de studie der geschiedenis, welke in Beijeren van regeringswege deels ontworpen zijn, deels aangemoedigd worden, zullen wij misschien nader uitvoeriger spreken. Onze uitgever heeft zijn pligt gedaan het nieuwe tijdschrift, ten behoeve zijner gegadigden, aan te kondigen en daarvan den inhoud bij uittreksel mede te deelen. Voor het oogenblik wenschen wij alleen de aandacht te vestigen op de partij welke dit tijdschrift gekozen heeft in eenen strijd, welke sinds jaren den Oostenrijkschen staat verdeelt, den strijd der Czechen en der Duitschers. Het is noodig dat wij eenige feiten voor de herinnering onzer lezers roepen. Sedert de gelukkige uitslag van den Duitschen vrijheidsoorlog onder de verschillende staten eene gisting van nationaliteit had opgewekt, liet zich ook het Boheemsche beginsel als zelfstandig meestal in vijandschap tegen het Duitsche als vreemd en niet nationaal gelden. Praag stond daar in al zijne historische grootheid, en te midden zijner bloedige en schitterende herinneringen werd in 1813 op het Hradschin, het kapitool van de oude Moldaustad, het nationaal Czechsch museum gesticht. Oude Boheemsche geslachten, de Graven Sternberg en Kolowrat behoorden tot de beschermers en begiftigers der nationale inrigting. Wij herinneren ons niet slechts daar alles gezien te hebben wat aan de groote dagen van Boheme in den tijd van den roomsch koning Karel IV herinnerde, maar ook opdelvingen, voorwerpen van natuurlijke historie en geologie, voorts een schilderijen-museum dat waarlijk niet tot de minste behoort, doch waaronder eene keurig geschilderde martelaars-geschiedenis der christenen onder Sapor door Albert Durer, en een maneschijn door Van der Neer, zoo als wij er naauwelijks eene in Holland kennen, zeker niet geschikt zijn om eene voorstelling der nationaal Czechsche kunst te geven. Hoe het zij, een Czechsch museum nevens de St. Veits kerk, | |
[pagina 336]
| |
die de herinneringen van den heiligen Wenzel verlevendigde in het gezicht van den Wyschehrad, den zetel der mythische Libyssa en Premysl, nevens de Moldaubrug, welke de zegeteekenen bewaart van het ingedrongen catholicismus of zoo gij, in dit geval, willen mogt, Germanismus, eene Boheemsche akademie, waar men zich inspannen blijft al wat Germaansch is buiten te sluiten, - dat alles werkte krachtig zamen om ook eene literatuur te voorschijn te roepen, welke de leus der opgeheven banier in schrift of dicht vertolkte en eene beweging deed ontstaan, welke wij eenigermate met de Vlaamsche beweging in België kunnen vergelijken. Jungmann en Tyl waren voor Boheme wat Van Rijswijck en Conscience voor Belgie waren. Zij schreven zuiver Boheemsch in gedichten en opstellen vol van gloeijenden haat tegen al wat Duitsch was, zonder daarom zich aan den invloed der Duitsche beschaving en der Duitsche voorbeelden te kunnen ontworstelen en zich alleen onderscheidend door een zwaarmoedige graf- of liever spooktint die aan hunne scheppingen eigen bleef. Enkele ernstige schrijvers zoo als Dobrowsky en de tot Czech bekeerde Duitsch-Hongaar maar door en door geleerde Schafarik (Schäfer) stonden tegen hen over. Der nieuwe Czechen-literatuur had het echter steeds aan een historischen achtergrond ontbroken en het was opmerkelijk, dat de oprichting van het nationaal-museum zamenviel met de ontdekking van onderscheidene Czechsche handschriften, waarvan men tot dusverre niet gedroomd had. Hanka, de eigenlijke drijver en sedert directeur van het museum, de groote voorstander van het panslavismus in Boheme was daarvan de ontdekker en, op eene allerzonderlingste wijze, vloeiden hem allerlei bijdragen toe, welke hij onder bescherming van oud-Boheemsche geslachten, zoo als Sternberg, Kolowrat en Waldstein stelde. Eenige gedichten had hij in handschrift aangetroffen, gevonden in een ouden toren van het stedelijke Köninginhof (Kralodwor) om een bundel pijlen, welke dagteekenen moest van den tijd, waarin Zeiska die plaats na eene | |
[pagina 337]
| |
felle belegering tot de overgave dwong. Van het blad perkament waarop die gedichten geschreven waren werd een keurig fascimile bij de uitgave medegedeeld. Die gedichten herinnerden oude Boheemsche wapenfeiten zelfs uit den voorchristelijken tijd en twee daarvan, ‘Jaroslow’ en het lyrisch gedicht op Benes Hermanzow hadden kennelijk eene tegen Duitschland vijandige strekking. Nog zonderlinger kwam bij die oud-Boheemsche verzameling een ander gedicht ‘het vonnis van Libyssa’ getiteld, door een ongenoemden vinder ingezonden, die daarom zijn naam verzwegen wenschte, omdat hij het heimelijk uit de verzameling eens Duitschers, die anticzech was, had geligt. Het gedicht strekte tot verheerlijking van het Slawische regt, dat het vaderlijk erfgoed onder alle kinderen verdeelt, tegenover het regt van eerstgeboorte, dat het Duitsche regt erkende. De nieuw ontdekte Boheemsche gedichten, nog met eenige lyrische voortbrengselen verrijkt, werden verspreid, werden opgehemeld, werden tot groote ergernis der Duitschers in het Duitsch vertaald. Dobrowsky en Schafarik lieten zich weinig, de eerste zelfs ongunstig, over de nieuwe ontdekkingen uit. Kopitar, de beroemde bibliothekaris der Weener boekerij, hield de onechtheid der gedichten staande, maar zijn tegenspraak werd toegeschreven aan den nationalen haat, welke hem, den Hongaar, tegen al wat Slavisch was bezielde. Over het geheel werd, met uitzondering van ‘het vonnis van Libyssa’ dat meest elkeen voor verdicht hield, de oude nationaalpoezy der Czechen erkend, vooral sedert Fr. Palacky, de te regt hooggeschatte geschiedschrijver van Boheme, het zegel van zijn gezag aan de gemaakte ontdekkingen gehecht had. Sedert 1849 ontstond echter eene krachtige reactie. Toen kwam op nieuw een oud-Boheemsch gedicht aan den dag: ‘de profecy van Libyssa’. Te midden der jongst ontstane gisting van nationaliteiten viel daarvan de antigermaansche strekking in het oog: het kroost van Elizabeth (de moeder van Boheme's grooten koning Karel IV) - heette het daar - zou de | |
[pagina 338]
| |
Duitschers verjagen en de tot niets gebragte Bohemen tot hunne vorige grootheid herstellen. Van dat oogenblik ging de Duitsche kritiek op jagt tegen een gedicht, waarvan zelfs eene kreupele latijnsche vertaling nevens den Czechschen grondtekst was opgedischt. Talrijke leemten en onwaarschijnlijkheden werden in het gedicht opgespoord en Hanka, die dat vers even als het Königinhofer handschrift had uitgegeven, stond als bedrieger of bedrogene ten toon gesteld. Het ontdekt bedrog werkte op de vroegere ontdekkingen terug en de Weener geleerden met den voornamen Serbist Miklosich aan het hoofd verklaarden zich tegen de echtheid. De Pragers, gesteund door het gezag van Palacky, waagden het uiterste, tot dat Palacky zelf zich wrevelig aan een strijd onttrok, waarvan hij verklaarde dat hij tot geene verandering van zijne overtuiging zou leiden. De pijlbondel, waarin het oud-boheemsche epos zou ontdekt zijn, werd gelijk gesteld met het hol, waarin Simonides zijne handschriften zou ontdekt hebben, en dezer dagen maakte de archaeologische afdeeling van het Praagsch museum de zaak nog erger, door over de herkomst van ‘het vonnis van Libyssa’ een zoo onwaarschijnlijk verhaal te registreren, dat men dooden zou hebben moeten opkloppen om daaraan een schijn van gezag te geven. De verdienstelijke geschiedschrijver van Oostenrijk, Max Büdinger, had in zijn grondig werk in het geheel geen gebruik gemaakt van het Boheemsche epos. In het nieuwe tijdschrift van Von Sybel heeft hij daarvan rekenschap gegeven en vooral op historische gronden de verdedigingsmiddelen van Palacky bestreden. Hij heeft trachten aan te toonen dat alle bijzond erheden aan vroegere geschriften, vooral aan gedeeltelijk misverstane plaatsen van den ouden Boheemschen kronijkschrijver Hagek zijn ontleend: dat de als oud geprezen gedichten geen enkel nieuw feit bevatten en met het kostuum der tijden, waarin zij geplaatst worden, in strijd zijn. Zoo zou er in het begin der 11e eeuw van trommels gewaagd worden, welke van Oostersche herkomst, eerst in den tijd van Karel den | |
[pagina 339]
| |
Stoute in de krijgsmuziek waren opgenomen. Büdinger heeft met open vizier gestreden, ofschoon niet zonder hatelijkheid tegen het Czechisme, inzonderheid tegen Hanka, welken hij niet onduidelijk als den verdichter aanwijst. Hoe het zij, de worsteling tusschen Slavisme en Germanisme wordt thans om het Königinhofer handschrift met verbittering gevoerd, een strijd die zich voor de Czechen te onvoordeeliger laat aanzien omdat men niet met het handschrift zelf, maar met zeer verdachte fascimiles zich verdedigt. (Konst-en Letterbode, 1859, No. 24.) |
|