Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Markerhoofd.Ik deel aan het Friesch Genootschap van Geschied-, Ondheid- en Taalkunde eene aanteekening mede, welke voor drie onzer voormalige gewesten eenig belang heeft. Voor Brabant: want zij moet strekken om eene smet af te wisschen van een der schoonste karakters, waarop dat hertogdom roem draagt. Voor Holland: omdat het een feit van Hollands geschiedenis, tot dusverre verkeerdelijk oververteld, in een beter daglicht plaatst, en ons bij de wieg overbrengt van een der meest welvarende streken van Noord-Holland, Waterland, met welker ontwikkeling die van het magtig Amsterdam in naauw verband staat. Voor Friesland eindelijk: want mijne aanteekening moet eene dwaling verbeteren, door een Friesch geschiedschrijver, Sibrandus Leo, begaan, en tevens aan Friesland den lof toekennen, dat de aanraking van dit gewest met Holland niet altoos van vijandigen aard, maar ook somtijds van weldadigen invloed is geweest. - Marken is een eiland, dat nu en dan uit nieuwsgierigheid bezocht, maar meestal uit de verte van het boord eener stoomboot begluurd, of uit de tafereelen onzer schilders, door de eigenaardige kleederdragt der bewoners aangetrokken, ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kend wordtGa naar voetnoot1). Thans eene schuilplaats van dood onnoozele, meerendeels behoeftige visschers, rijst toch, volgens de overlevering, eene stem des bloeds van de overigens weinig romantische plek op. Eenmaal stond hier een klooster van Premonstratensen of Witte Heeren, uit de abdij van Mariengaard herkomstig, en daaraan ondergeschikt. Toen nu graaf Willem IV zijn onberaden aanval op Friesland in den slag bij Staveren met zijn leven had geboet, wreekte gravin Johanna haren rouw op de schuldelooze stamgenooten der overwinnaars van haren echtgenoot. De Brabandsche leeuwin woedde teugelloos op het tot dusver welvarende Marken. Het klooster werd in een puinhoop verkeerd en de monniken werden op haar bevel in zee gesmeten. Aldus ongeveer luidt het verhaal, door Sibrandus Leo (de vita et rebus gestis abbatum Horti Divae Virginis, bij Matthaeus, Analecta, t. V, p. 258) aan de latere geschiedschrijvers, Wagenaar, den schrijver der Vaderlandsche kronijk en Arend overgeleverd. Ook eigenlijk aan Bilderdijk (dl. III, blz. 120), ofschoon deze eeniglijk uit baldadige lust in tegenspraak, Johanna van het gruwelfeit ontschuldigde, en uit eigene verbeelding, in het van zijn heer beroofde Holland, eene ‘woedende bende krijgsvolk’ opzwoer, die naar Marken overstak, om het klooster te verbranden en de ongelukkige cellebroeders(!) om het leven te brengen. Inderdaad, Johanna verdient den blaam niet, door Sibrandus Leo op haar geworpen; doch niet om de redenen door Bilderdijk aangevoerd. Het was aan haar niet voorbehouden, om kloosters te verbranden of moord te plegen. Nog bij het leven van haren man en op diens bevel was alles volbragt. Het Rijks-Archief bezit eene rekening van heer Floris van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Boekhorst, baljuw en rentmeester van Amstelland en Waterland, van Maria hemelvaart 1344 tot H. Sacramentsdag (24 Mei) 1345, welke over het gebeurde in die dagen belangrijke ophelderingen geeft. Hij toch was van het toen gebeurde de uitvoerder. Bij brieven van den graaf ontving hij bevel om de monniken op Markerhoofd gevangen te nemen. De taak schijnt eenig overleg te hebben vereischt. Althans in plaats van regtstreeks uit Amsterdam derwaarts te trekken, scheepte hij zich met zijne manschap te Weesp in een kogge in. Zijn vaartuig werd door storm beloopen en bleef langer onderweg dan te verwachten viel, en slechts drie monniken kwamen hem levend in handen. Hadden de overigen wederstand geboden en was den wederspannigen kort regt gedaan? Wij gelooven het niet. Geen woord in de rekening regtvaardigt zulk vermoeden, en terwijl het vervolg der rekening tot in de minste bijzonderheden de tilbare have der kloosterbroeders en alles wat van hen aan Floris van den Boekhorst in handen viel, opsomt, wordt er van geen enkel stuk, dat tot eene wapenrusting zou kunnen behooren melding gemaakt. Eene andere gissing ligt voor de hand. Ik zal nader uiteen zetten hoe belangrijk de bouwnering was, welke de Friesche monniken op Marken dreven, en hoe Monnikendam daarvan de stapelplaats was. Maar die nering had geen vertier, ten zij de koopwaar op de kusten van Amstelland, Gooiland, Waterland en Westfriesland kon worden afgezet. Niet slechts één schip, dat de monniken met hunne markt in Monnikendam verbonden hield, maar vele schepen waren hun voor hun bedrijf onmisbaar. Intusschen maakt de rekening van geene schepen door den baljuw buit gemaakt melding dan alleen van één enkel everschip, dat zijn roer miste. Is het niet waarschijnlijk, dat de drie kloosterlingen en het ontredderde vaartuig de overblijfsels waren van meer anderen, en dat de monniken, bij tijds bedacht op den slag die hun dreigde, elders een goed heenkomen hebben gezocht? De drie monniken, door Floris van den Bockhorst opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vangen, werden naar het slot van Vreeland vervoerd. Na daar gedurende vijf weken te zijn opgesloten, - hun onderhoud bedroeg 16 deniers 's daags, - werden zij op 's graven bevel aan de stad Naarden overgeleverd. Ook de Naarders hadden door voorschotten van geld den graaf in zijne krijgszuchtige verkwistingen ondersteund, en het was eene wijze, waarop in die dagen een groot heer zijne schulden voldeed, dat hij zijne gevangenen ter rantsoenering aan zijne schuldeischers prijs gaf. Wat verder hun lot geweest zij, meldt de geschiedenis niet. Maar zij weet evenmin van een algemeene slachting der kloosterbroeders, als zij van de brandstichting des kloosters weet. Integendeel zoo het Monnikenhuis van Markerhoofd - want deze uitdrukking gebruiken wij liever dan de tot dusverre ongeregtvaardigde van klooster - sedert tot een puinhoop vervallen is, wij wijten het veeleer aan de onbestendigheid van het ondermaansche en het onverbiddelijk lot, dat elke verlaten woning op den hals ligt, dan aan eene opzettelijke vernielzucht. De graaf had met het goed der kloosterbroeders andere bedoelingen, en anders luidde de lastgeving aan zijnen baljuw van Waterland opgedragen. Eerst werd op 's graven last, al het roerende goed der monniken verkocht, en de geburen van Amstel, van Abkoude, van Loenen, van Waterland, van Zeevang opgeroepen, om bij die verkooping hun gading te maken. Nadat heer Floris Marken met zijne soudeniers bezet had, werd een gewapende wacht over dat goed achtergelaten, als of men voor zeerooverij, of voor verdonkering met zamenwerking der eilanders vreesde. De verkooping ging niet grif: het was boos weder, en de zaamgevloeide koopers zagen zich gedwongen zesmaal op het eiland te overnachten, omdat zee en hemel hun niet toelieten dat te verlaten. - Daarna werden de vaste bezittingen der monniken, zoo op het eiland Marken als aan den vasten wal, aangeslagen. Landmeters werden ontboden, om die bezittingen te beschrijven. Op Markerhoofd werden zij op 345 deymt geschat: in en om Monnikendam - de staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der bezittingen is hier niet even naauwkeurig opgegeven - schijnen nog ongeveer 50 deymten aan hen te hebben toebehoord. Dezelfde landzaten werden van buiten ontboden; maar de zee bleef zoo onstuimig, dat dag op dag niemand zich naar het eiland waagde. Eindelijk echter daagden de nieuwe pachters op, rijke lieden uit Amsterdam en Waterland, tot de geslachten der Walen, Zalen, Ruyschen en Grebbers behoorende: de oude erfpachters der monniken bleven in hun bezit gevestigd. De verkoop der roerende goederen had 454 £ 2 sc. 7 drs. opgebragt: de verpachte landerijen bedroegen over een enkel jaar niet minder dan 384 £ 3 sc. 6 deniers. Hoe groot die som was kan men daarnaar afmeten dat de geheele rente, door den graaf en de Persijns gezamenlijk uit Waterland genoten, over dat zelfde jaar niet meer dan 354 £ 4 sc. bedroeg. Aldus nam de stichting der Friesche monniken op Marken een einde. Ons verhaal heeft echter doen zien, dat hier geen bloote daad van geweld werd gepleegd; maar dat veeleer een in alle vormen geveld, zij het ook onregtvaardig, vonnis voltrokken werd. De eerste vraag wordt dus: Wat gaf aanleiding tot het gebeurde? Opes pro crimine fuerunt is zeker ligtelijk gezegd, en al ontken ik niet, dat graaf Willem ten vollen den titel verdiende van twistzieken dolleman (fol oultrageulx) hem door den koning van Frankrijk, Filips van Valois toegesmeten: toch is het waarschijnlijk, dat hij zijne handeling tegen de monniken van Marken ditmaal in een mantel van wettigheid heeft gestoken. Ongelukkiglijk ontbreken ons vroegere rekeningen van Waterland dan die van 1344, en wij zien ons dus het veld van gissingen opengelaten. Om evenwel niet in het onzekere rond te tasten, dient ten eerste de vraag opgeworpen: omtrent welken tijd de vernietiging van de stichting der monniken plaats had? Onze rekening laat ons in het onzekere. De door mij medegedeelde berigten doen ons aan het ruwe getijde van voor- of najaar denken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vergunne mij het voorjaar van 1345 te kiezen. Ik doe het om der wille van een post, in de zelfde rekening vermeld. Zij luidt dus: ‘Item des Zatersdaghes voer alre heylighen dach, doe hair Florens ende Jan Symanszoen, die rentemeester van Dordrecht, Ghysbert Dullaert, Aernt van Cassel ende Jan Staec van Middelburch voeren ende reden bi miins heren behiet van Hollant om die monike van Oest-vrieslant te halen ende te brenghen tot Sinte Geertrudenberghe, van coste enz. Item des Vridaghes voer Sinte Martynsdach, doe hair Floris der monike knapen brochte van Sinte Gheerdenberghe tot Dordrecht ende voert reet toten heer van der Merewede ende van Dordrecht tot huus.’ Het is dunkt mij duidelijk dat hier niet aan gevangen monniken te denken valt. Die zouden niet onder zulk een deftig geleide voor den graaf zijn verschenen; die hadden voorzeker geene knapen, welke hen volgden, tot hunne dienst. Evenmin kan er van onze monniken van Marken spraak zijn. De rentmeester van Waterland, die ken zoo goed kende, zou hen niet onder den algemeenen naam van mouniken van Oostfriesland hebben verborgen. Mijns inziens beteekenen deze monniken een plegtig gezantschap, dat bij den graaf en zijnen raad ten gehoore verscheen, waarschijnlijk ten gevolge van het misverstand, dat reeds toen ontstaan was en weldra in een oorlog zou losbarsten. De bezending had tot geene vereffening van geschillen geleid. Op den 17 Januarij belegde de graaf eene bijeenkomst te Alkmaar, waarin tot vijandige maatregelen tegen de Friezen besloten werd, en ik geloof niet ver mis te tasten, wanneer ik het gevangen nemen der monniken van Markerhoofd en het verbeurd verklaren hunner goederen als eene der eerste daden van vijandelijkheid beschouw. Ongelukkiglijk is Sibrandus Leo ons gebleken in zijne verhalen niet al te naauwkeurig te zijn. Ik durf daarom niet al te zeer drukken op de bijzonderheid door hem medege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deeld, dat gravin Johanna ten zelfden tijde al de goederen der Friezen in Holland gelegen zou hebben verbeurd verklaard. Ik moet echter opmerken, dat in het zelfde jaar 1345 elders in Westfriesland iets heeft plaats gehad, dat volkomen met het gebeurde op Marken strookt. Onder de visscherijen, welke de rentmeester van Kennemerland en Westfriesland plag te verantwoorden, waren de stalen tusschen Wervershoeve (bij Medemblik) en de ‘Sciermonniken.’ Dus geboekt in de rekeningen van 1344 en 1345, vinden wij dien post sedert 1350 omgezet in: ‘Stalen die der monniken waren.’ Ik ontdek, het is waar, geene sporen van regelmatige verbeurdverklaring; maar wel liet in het zelfde jaar 1345 de graaf zijn vee drijven in het Monnikenland van Drechterland: wel wordt de landhuur van der monniken land in Oosterleek, Lutkebroek en Wervershoeve aan 's graven rentmeester opgebragt, en aan eenige opgezetenen eene uitkeering gedaan, ‘omdat si dat lant overgaven miins heren vie in te gane, omdat syt gehuert hadden jegens den bailiu.’ - Welke zijn die monniken geweest? Onze kerkelijke oudheden kennen er geene in die tijden in Westfriesland. Wel bestaat er eene duistere overlevering van een Benedictijner klooster destijds in Medemblik gevestigd. Maar niet alleen Van Rijn, ook Dr. Römer heeft in zijne prijsverhandeling het geloof aan het bestaan van dat klooster opgegeven. Hadde het echter bestaan - dit hebben beiden erkend - dan ware het eene onderhoorigheid van eene der Friesche abdijen geweest. Doch een charter bij Van Mieris, dl. II, blz. 187 opgenomen, maar dat, tot mijne verbazing, uit het Friesch Charterboek weggelaten is, helpt ons op den weg. In 1317 verleende Graaf Willem de Goede den monniken in het baljuwschap van Medemblik het voorregt om door den proost van Hemelum te worden berecht, en onder geene andere magt te staan dan onder de zijne. Is dat Hemelum niet één met het St. Odulphus klooster van Stavoren, dat volgens de Kerkelijke Oudheden later derwaarts - werd geplaatst; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of was het laatste destijds eene onderhoorigheid van de proostdij van Hemelum? De naam Sciermonniken doet ons aan de donkere pij der Benedictijnen, tot welke orde ook het St. Odulphus klooster behoorde, denken. Zie voorts de kronijk op naam van Occo Scarlensis, ten jare 1396. Ik laat voor het oogenblik de vraag daar, of niet, behalve in Waterland, zoo ook in Drechterland, de Friesche landbouw of veeteelt, onder de leiding van achtenswaardige geestelijken, zijnen zegenrijken invloed hebbe doen gevoelen. Ik keer tot de monniken van Markerhoofd terug. Zoo al andere Friesche stichtingen 's graven ongenade hebben ondervonden, de krachtvolle ernst, waarmede het vonnis tegen de Marker kloosterlingen werd uitgevoerd, doet een bijzonder vergrijp van hunne zijde onderstellen. De gewelddadigheid op hen gepleegd was niet slechts een eerste verschijnsel van den noodlottigen oorlog met Friesland; zij moest een dieperen grond hebben. De monniken hadden een langen tijd eene soort van onafhankelijkheid genoten, voor zoover het onafhankelijkheid heeten mag, een ver afgelegen heer te gehoorzamen. Abt en convent van Mariengaarde waren hunne meesters, en in den naam van dezen waren de kloosterlanden aan de buurlieden verpacht. Daar viel het den graaf in 1339 in een schont aan te stellen op MarkerhoofdGa naar voetnoot1). Het was Willem de Grebber, aan wien dat ambt en wel levenslang zou te beurt vallen; waarschijnlijk had hij het wel van den altijd om geld verlegen graaf gekocht; misschien was het schoutambt eene eerste poging van de rijke Water- en Amstellanders, om zich met den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buit der kloosterbroeders vet te mesten. Wat van het schoutambt van Willem de Grebber verder geworden zij weet ik niet. Volledige rekeningen van Waterland, vroeger dan van 1344, bestaan er op het Rijks-Archief niet, en andere bescheiden zijn mij omtrent die zaak niet bekend; maar zeker laat het zich vermoeden, dat de monniken en hunne dienstlieden noode zich aan een vreemde regtspraak onderwierpen, die gewoon waren van hunnen eigen abt, of in hooger beroep, van den bisschop van Utrecht af te hangen: noode zullen later de kloosterlingen van Markerhoofd zich gevoegd hebben in de geldligtingen, welke de graaf overal hief, met het kennelijk doel, om den bisschop van Utrecht en hunne eigene landgenooten, de Friezen, te beoorlogen. Maar ook van de andere zijde, terwijl 's graven uitleggers te Uitdam gestationeerd waren, met het oogmerk om het IJ en de kusten van Amstelland en Gooiland tegen de zeerooverijen der Friezen te beveiligen, kon hij kwalijk zoo kort benoorden Uitdam een voorraadschuur en ankerplaats dulden, waar de stambroeders zijner gezworen vijanden meesters waren. De ondergang der monniken van Markerhoofd lag in het onverbiddelijk lot der tijden, tenzij zij de laagheid hadden aan een vreemden meester de verpligtingen op te offeren, welke de stem des bloeds en de tucht des kloosters hun oplegden.
Met de verdrijving der monniken en de plundering hunner have was niet alles afgedaan. Bekend zijn de charters van 23 Julij 1346, bij v. Mieris, dl. II, blz. 719 en 720, en ik behoef slechts kortelijk hunnen inhoud te herhalen. Nadat de pachten over de jaren 1344 en 1345 in 's graven schatkist in plaats van in die van den abt van Mariengaard waren gevloeid, werden in het jaar 1346 die goederen openlijk verkochtGa naar voetnoot1). Het eene deel des eilands viel aan de vroegere bruikers der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kloosterlingen, het andere gedeelte aan ingezetenen van het allengs opkomende Amsterdam ten deel. De Zalen, de Ruyschen behoorden onder die koopers, vooral treft onder hen de merkwaardige naam van Jan Eggaert. Hij was de vader van den beroemden Willem Eggaert, wiens oorsprong men alzoo niet volgens de oude overlevering te Gent, maar in Noordholland zelf te zoeken heeft. Keizerin Margaretha beloofde de gekochte landen aan de nieuwe eigenaars te vrijen en te waren, en bij brieven van later dagteekening bevestigde hertog Willem, als verbeider van het graafschap Holland, den verkoopGa naar voetnoot1). En wel waarschijnlijk was de geheele verkoop weinig meer dan een goochelspel, waarmede de schulden, die Willem IV voor zijne krijgsondernemingen bij de Amsterdammers op zich had geladen, ten deele werden geboet. Althans de bewoordingen van Johannes a Leydis, lib. XXIX, c. 1, ‘vendens ea diversis creditoribus,’ geven tot die onderstelling aanleiding. Meer dan honderd jaren waren er verloopen. De nieuwe eigenaars waren in het ongestoord bezit gebleven der goederen, die eenmaal den kloosterbroeders hadden behoord, of deze waren bij erflating of overdragt van hen op een aantal nieuwe eigenaars, daaronder de kerk van Marken, de Carmeliten en geestelijke Zusters van Monnikendam, de leden der aanzienlijkste Amsterdamsche en Noordhollandsche geslachten, de Grebber, de Waal, Boel, de Wit overgegaan. Het mogt dus eene groote dwaasheid van den abt Willem van Mariengaarde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeten, in 1470 de oude bezittingen van de toenmalige geerfden te willen terug vorderen. Zijne dwaasheid heeft intusschen Sibrandus Leo aanleiding gegeven, om zijne dorre kronijk door een aardig en levendig gesteld verhaal op te vrolijken. Na gehouden overleg met de kloosterbroeders - dus verhaalt de Friesche geschiedschrijver - neemt de abt eene groote som gelds op en trekt daarmede naar Brussel, om zijn regt voor hertog Karel van Bourgondië en den grooten raad te vorderen. Al de geërfden van het eiland worden door deurwaarders opgeroepen, de vermaardste regtsgeleerden worden geraadpleegd en ellen lange processen in het Fransch en het Latijn opgesteld. De raad vordert bij vonnis overlegging van titels. Bevreesd voor hun goed regt, nemen de geërfden list te baat. Zij veinzen met den abt een billijke overeenkomst te willen sluiten en noodigen hem daartoe tot een prachtigen maaltijd. De abt laat zich vangen, het drinkgelag wordt tot laat in den nacht voortgezet en suizebollend wordt de geestelijke heer naar huis geleid. Zijne gastvrienden hadden ondertusschen zijnen knecht omgekocht, die gedurende de afwezigheid van den abt de proceszakken ledigde en de beste bewijsstukken aan zijne tegenpartij in handen speelde. De abt slaapt zijn roes tot laat in den ochtend uit, en vindt bij zijn ontwaken zijn knecht verdwenen, zijn koffer opengebroken en van zijne brieven en titels geen spoor meer. ‘Toen was er’ - zegt Leo - ‘weening en knersing der tanden!’ Met een berooid hoofd dwaalt de abt de straat op en komt toevallig den hertog tegen. Deze vraagt hem, hoe het met zijn regtsgeding staat; maar krijgt geen antwoord. O zuiplap, zuiplap: wat een schandaal hebt gij gezopen! roept de strenge vorst uit, en daarmede kon de abt onverrigter zake naar huis en klooster terugkeeren. Het verhaal, in lief Latijn voorgedragen, is niet geheel verzonnen. Ook Martinus Duncanus moet in zijne Summa ruralis iets dergelijks hebben verteld (zie van Heussen en van Rijn, Oudheden van Kennemerland, dl. II, blz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
307). Des ondanks is het jammer, dat het verhaal toch in de meeste opzigten bezijden de waarheid is. De archieven van het Hof van Holland stellen ons in staat, den loop van het zonderlinge regtsgeding beter in verband te brengen. In het jaar 1469 bragt de abt van Mariengaard tegen de toenmalige bezitters van het eiland Marken eene actio spolii in, en eischte in het bezit daarvan hersteld te worden, buiten en behalve betaling der sedert de in bezitneming verschenen renten en vergoeding van proceskosten. Tot staving van zijnen eisch voerde hij niets anders aan dan de koopbrieven van de 13de eeuw, op welke wij later zullen terug komen, en het honderdjarig vredig bezit. Het scheen alsof hij niet het minste wist van hetgeen er omstreeks de helft der veertiende eeuw was voorgevallen. Toen daarentegen de verweerders zich op hunne koopbrieven van 1346 beriepen, door keizerin Margaretha uitgegeven en door haren zoon Willem den verbeider bekrachtigd, oordeelde het hof te regt, dat het er hier op aankwam het regt der grafelijkheid te handhaven. Het stelde de verweerders buiten het geschil, en verwees den eischer om zijnen eisch te laten gelden tegen den procureur generaal van Holland, die van wege de grafelijkheid als garant had op te treden. Het vonnis was van 15 Januarij 1470. Over den uitslag ontevreden, en, gelijk een later vonnis zegt, met verzwijging van het reeds gewezene, wist de abt de zaak voor den graaf en den Grooten Raad aanhangig te maken, en daagde de verweerders in hooger beroep voor dat geregtshof. De Groote Raad onderzocht de ‘brieven ende munimenten van beyden zyden geproduceert ende int lange gevisiteert,’ bevestigde daarna het gewijsde van het Hof van Holland, en verwees den abt om voor dat Hof zijne regten tegen den procureur generaal te doen gelden, waartoe hem tegen de helft des jaars 1471 dag gesteld werd. Ook aan den inhoud van dat vonnis voldeed de abt niet; maar andermaal bragt hij de zaak voor het Hof van Holland in een anderen vorm. Hij beweerde dat de regten der tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordige bezitters slechts voor de ééne helft van het eiland konden gelden, en dat de grafelijkheid slechts voor die helft in den persoon van den procureur generaal aansprakelijk was; dat de voorzaten der bezitters in de verloopen eeuw, van de ongunst der tijden en den uitgebarsten oorlog met Friesland misbruik hadden gemaakt, om zich in het bezit van Marken te stellen. Hij vorderde het eiland met de kerk terug, en voor de sedert onvoldane renten eene som van niet minder dan 4000 £ vlaemsch of anders ter schatting van den Hove. De verweerders beriepen zich op het onlangs bij den Grooten Raad verkregen appointement, en overeenkomstig hunne conclusie besliste het Hof andermaal, dat de brieven van dagvaarding onwettiglijk waren verkregen, dat de gedagvaarden buiten bet proces zouden gesteld worden en de eischer verwezen om zijne aanspraak tegen den proenreur generaal te doen gelden. Dit laatste vonnis was van 4 December 1471. Dadelijk teekende de zaakgelastigde van den abt weder verzet aan, en beriep zich op ‘mijnen genadigen heeren ende den heeren van zijnen groten raide by him wesende.’ De zaak is niet ten derden male voor het Hof van Holland gebragt, en onze archieven zwijgen dus over den verderen gang van het regtsgeding. Wat den Grooten Raad betreft, de archieven van dat geregtshof zijn thans met die van het Rijk te Brussel vereenigd; maar, zoo ik mij niet bedrieg, klimt hetgeen er van over is niet tot zoo hooge oudheid op. Zooveel echter blijkt uit het door mij gegeven verhaal, dat het op overleggen van titels weinig aankwam, en het alleen de vraag was of de graaf in 1345, door het verbeurdverklaren van de goederen der Friesche monniken, zijne erkende magt was te buiten gegaan. Ik geloof dat uit het vroeger gezegde blijkt, dat hij eene daad van oorlog had bedreven, waarop hij volgens het begrip dier dagen volkomen regt had; eene daad, waarvan slechts bij een lateren vrede of verdrag herstelling kon worden bedongen. Van zoo iets is echter niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het minste spoor, en te vergeefs kon de abt naar bewijsstukken zoeken, waardoor de geërfden van Marken uit hun wettig verkregen eigendom konden worden gedrongen. De slechte afloop van het onvoorzigtig proces kan de monniken van Mariengaard verleid hebben tot den troostgrond van zoo vele te leur gestelde pleiters, dat zij wel gelijk hadden, maar dat hun de bewijsstukken door schelmerij waren ontfutseld. De waarheid echter was, dat zij òf hunne eigene geschiedenis niet kenden, òf eene soortgelijke onwetendheid bij anderen onderstelden. Indien er, volgens het gemeenzame spreekwoord, geene koe bont heet, zonder dat zij eene vlek heeft, kan eene ongelukkige hebbelijkheid van den abt Willem aanleiding tot het sprookje hebben gegeven, dat hij de oorzaak van het verlies der bewijsstukken was; niet uit kwade trouw; maar omdat hij eenmaal, buiten de muren van zijn kloostercel, in het gewoel der hofstad verplaatst, aan zijn zwak had bot gevierd en te ruim en te onvoorzigtig den beker geligt. Bovendien, hij had titels overgelegd, althans zich daarop beroepen, en het vonnis van den Hove zegt ons, welke die waren. Een van het jaar 1251Ga naar voetnoot1), waarbij heer Nicolaas van Haarlem, anders genoemd Persijn, op dien tijd heer van Waterland, verkocht het eiland genaamd Markerhovede met zijn toebehooren, nemende de religieusen van het convent en hunne nakomelingen in zijne beschermenis: een ander van 1268, waarbij heer Jan Persijn Nicolaaszoon de overdragt door zijnen vader gedaan bekrachtigde, en hun insgelijks voortdurend zijne bescherming toezeide. Voorts was het convent van Mariengaard in de bezitting bevestigd door twee pauselijke bullen, eene van Clemens (IV), eene van Urbanus (IV). Ik geef de rangschikking op, zoo als die in de sententie staat. Want eigentlijk was Urbanus den anderen paus voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgegaan, en had den stoel van St. Pieter bekleed van 1261 tot 1264, Clemens van 1264 tot 1268. Eindelijk verzekerde de advokaat van den abt nog, dat de graven van Holland, sedert zij door den bekenden koop van 1282 mede heeren van Waterland geworden waren, gelijke bescherming aan den abt en het konvent van Mariengaarde verleend, en hen in hun vrijgeleide genomen hadden. Eenigzins anders luidt ook hier het verhaal van Sibrandus Leo. Volgens hem had de roem, welken het klooster van Mariengaarde onder den abt Sjaard behaalde, die van 1230 tot 1238 den kromstaf voerde, vele vrome lieden uitgelokt om daaraan rijke giften te schenken. Zoo hadden ook eenige Hollanders met de helft van Marken de kloosterbroeders begiftigd, en de andere helft kocht de abt van de edelen Nicolaas en Jan Persijn, voor 100 £ HollandschGa naar voetnoot1), welke de schrandere rentmeester Welp van Feijntjum had weten bijeen te brengen. Toen stichtte hij daar een klein kerkje, door hem O.L. Vrouwenhof genoemd, en zond eenige dus genaamde conversi derwaarts om den landbouw te oefenen. Martinus Duncanus noemt bovendien het jaar 1232 als dat, waarop de schenking van de eerste helft van Marken zou hebben plaats gehad. De brieven, door den abt ten processe overgelegd, spreken de verzekering van Sibrandus Leo althans in zooverre tegen, dat de koop van de Persijns niet onder den abt Sjaard, maar onder den even werkzamen en beroemden abt Jelger (abt 1240, † 1259) heeft plaats gehad. De stichting, althans de wijding der kapel zou ik omstreeks denzelfden tijd of iets later stellen, omdat daarop waarschijnlijk de brieven der pausen betrekking hebben gehad. Nu was de gewone loop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zaken deze: eerst werd de kerk op eenig ten vrijen eigen gegeven goed gesticht, en haar grondgebied arrondisseerde zich allengs door de willige giften en opdragten der geloovigen. Ik zou eehter niet tegen Sibrandus Leo en inzonderheid tegen Duncanus, die het jaar noemt, willen beweren, dat hier geene andere orde gevolgd zij. Zie hier de reden van mijn aarzelen. Volgens de bewoordingen van den brief, verkocht Nicolaas Persijn het geheele eiland, en dat eiland noemde hij toen reeds Markerhoofd. Die naam is dezelfde als Markerhoef, zoo als het eiland ook sedert wel werd genoemd; maar uit den Frieschen vorm hovede, is het woord hoofd ontstaan. Die vorm zelf doet ons denken, dat er dus voor 1252 eene vestiging van Friezen hebbe bestaan, welke daar landbouw of veeteelt dreven. Het zij deze eenigen grond bij gifte van sommige eigenaars, het zij bij pacht verkregen hebbe - het laatste geval komt ons nog waarschijnlijker voor - het ging der Friesche vestiging ter harte, het geheele eiland in eigendom te bezitten. Van daar het koopcontract met de Persijns. Maar met de benaming der kapel wart Sibrandus Leo, waarschijnlijk omdat hij het handschrift, dat voor hem lag, verkeerd las. Leest men in plaats van S. Mariae curia zoo als hij: Marcae curia dan heeft men het Hollandsche woord Markerhoofd geheel en al terug. Ook de splitsing van het eiland in twee helften, waarvan de eene gekocht, de andere geschonken is, komt mij voor ontstaan te zijn door het overbrengen van den lateren toestand op een vroegeren. Toen de monniken er eenmaal gevestigd waren, had Marken een ooster- en een westerdeel, eene splitsing die eenigermate bestendigd is bij den verkoop van het eiland door Margaretha in twee deelen aan verschillende eigenaars gedaan. Aanvankelijk gelooven wij bestond die verdeeling niet, en het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat vooral aan het oostgedeelte, door de bedijking der monniken, aanzienlijke aanwinst van grond zij verkregen. De kerk althans en de hoeve schijuen op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oudste gedeelte gelegen te zijn geweest, en dat was van de Persijns gekocht. Doch ik ga over tot de nadere beschrijving der stichting zelve.
Na al het gezegde zal misschien het verhaal van Vondel met schouderophalen bejegend worden: Wanner men uit den stroom en Pampus raakt voorhij,
Zo doet ter slinkerhaud in zee zich op wat weiland,
Dat Marken heet van ouds, een laag en visschers eiland,
Hetwelk een klooster draagt genoemd Marieugaart,
Een rijke en onde abdij.
Maar zoo het den ouden dichter te vergeven is, dat hij de abdij met haren uithof verwarde, of ten gevalle zijner poezij Marken met een gesticht verrijkte, hetwelk de drassige bodem nooit gedragen heeft, wat zal men van een hedendaagsch schrijver en bewoner van Marken zeggen, die in vollen ernst durft beweren, dat eerst in den winter van 1675-1676 Marken van den vasten wal gescheiden en tot een eiland is gevormd? Voor het ontstaan van het eiland weten wij geen tijd te bepalen. Die tijd ligt verder dan de historische herinneringen; want wij zagen dat de Persijns reeds het eiland verkochten. Van de gesteldheid des eilands, toen zich de monniken daar vestigden, weten wij even weinig te zeggen. Waarschijnlijk vertoonden zich ook toen die ongelijke hoogten, welke thans nog den naam van werven of terpen dragen. Zoo thans het voor ongeveer dertig jaren gegraven kanaal Marken in een Zuider- en Noorder-gedeelte scheidt, in de vroegere tijden was het in een Oost- en Westgedeelte gesplitst. Hetzij om de hoogte van den grond, hetzij omdat de bodem beter tegen wind en golven beschut was, hetzij om de nabijheid van den vasten wal, de monniken sloegen zich het eerst op het westeinde neder. Het Westerhuis bleef alzoo de voornaamste bezitting der monniken; daar stond de oude kerk, even als zich nog heden daar de kerk, de haven en andere hoofdgebouwen bevinden. De herinuering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het oude monnikenhuis is aan dien omtrek verbleven. Hij draagt den naam van Mounikenwerf. De bewoners zelve noemen die buurt Mekorf of Mekurf, en men beweert dat dit een afgesleten vorm van Monnikenwerf is. Mij is zulk eene afslijting, waarbij het hoofdwoord geheel verdwijnt, ondenkbaar: veeleer komt het mij voor dat Mekorf uit Merkorf, Merkorf uit Merkerhof, het oude Markerof Merkerhovede, ontstaan is. In allen gevalle, wij hebben hier het vaste punt, waar zich de monniken vestigden en van waar zij zich verder uitbreidden. Waar lag het Oosterhuis? Ook hiervan schijnen mij de sporen niet geheel verdwenen. Een der uiterste zooge: naamde werven ten zuid-oosten, aan den binnenkant van den dijk, draagt den naam van MoeniswerfGa naar voetnoot1). Volgens de meening der schrijvers heeft er op Marken eene familie Moen of Moene, princeps domi, gebloeid, die aan die buurt haren naam gaf. Ik wil niet tegenspreken, dat Moene in vroegeren tijd een gebruikelijke voornaam was, maar ik moet erkennen, dat ik dien naam slechts eenmaal in de XIVde, in het geheel niet in de XVIde eeuw, als doop- of familienaam bij de opgezeten van Marken heb aangetroffenGa naar voetnoot2). Ik vind daarin wel eenige aanleiding te gelooven, dat Moeniswerf veeleer zijn naam aan Moeniks- of Munnikswerf ontleent. Ook de plaats van die buurt leidt daartoe. Vier werven, de Moeniswerf, de Groote werf, de Witte werf en de Rozenwerf, liggen daar op tamelijk digten afstand bijeen, en de geheele streek draagt den naam van Zegereid, die insgelijks van oude herkomst is. Nog bestaat het Zegereiderpad, dat van het voormalige Westerhuis den toegang vormde naar dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedeelte des eilands. De sluis of sloot, die van de zuidoostzijde met deze werven in verband stond, draagt op de kaart van 1770 den naam van Meuningsluis en sloot. De benaming doet ons weder onwillekeurig aan de monniken deuken, die een en ander welligt hebben aangelegd, in verband met hunne hoofdstichtingen en met het pad, dat beiden vereenigde. Zijn deze gissingen gegrond, dan hebben wij de eerste kultuur van Marken aan de West- en Zuid-oostzijde van het eiland te zoeken. Zoo het Noorden en Noord-Oosten vooreerst verlaten lag, het zou niet lang duren, of de nijvere monniken zouden ook daar terrein aanwinnen. Aan hen toch, geloof ik, is de bedijking van Marken te danken. Nog heden is de bedijking van Marken een voorwerp van zorg en strijd. De dijk, hoe zwaar op zich zelf, is te laag bij het opzetten der zee, en gansche gedeelten liggen dan onder water. De bevolking heeft tij gekaveld, zich op hare hoogten geborgen, eene andere nering dan vroeger gezocht, en slechts eenige meer gunstig gelegen plekken worden gehooid, een arbeid die aan de Marker vrouwen is overgelaten. De hooge vloeden van de jaren 1825, 1791, 1756 en 1700, hebben op eene erbarmelijke wijze het eiland geteisterd; het dijkwezen is er niet door verbeterd; maar slechts het aartsvaderlijke stelsel van zich op vlugtheuvels te bergen is er meer en meer door bekrachtigd. Wat de klagt van deze en de vorige eeuw was, was ook de klagt van de zestiende eeuw. In 1554 verklaarden Burgemeesters en Raden van Marken, dat reeds zes of zeven weken voor Allerheiligen het land plagt in te breken en de sluizen ondervloeiden, dat het dorp was belast met 60 roeden dijks, waarvan het gehoefslaagde land sedert jaren in de bare zee lag. Het was het noodzakelijk gevolg van de omstandigheid, dat de Markers reeds toen het stelsel der monniken hadden vaarwel gezegd, en zich op de zeevaart in plaats van op landwinning toegelegd. Bij de bekende informatie op de verpondingen van den jare 1514 (een belangrijk stuk, hetwelk de ontijdig vermoorde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
commissie voor statistiek zich voorgenomen had uit te gevenGa naar voetnoot1) wordt dan ook gezegd, dat de ‘gemene neringe van het dorp es visschen, van ael te vangen, ybuckinck ende diergelyck, ende oeck zoe vaeren veel van hunluyden ten haerinck ende coopvaert om huyere, maer en hebben noch schipper noch stuyrman.’ De verandering van bedrijf werkte als oorzaak en als gevolg gelijkelijk mede, om de zorg voor de zeeweringen te doen verflaanwen. Wat de watervloeden van de XVde eeuw, de Elisabethsvloed, die van 1374 en andere aan Marken nadeels hebben toegebragt, is, bij gebrek aan bescheiden, niet naauwkeurig op te geven; maar het blijkt dat het eiland vreesclijk moet geteisterd zijn, wanneer men nagaat dat, volgens de opgave van 1514, de uitgestrektheid bedroeg 300 deymt of 200 morgen, terwijl in 1345 door 's graven reutmeester de pacht gebeurd werd van niet minder dan 780 deymt of 520 morgen. Vreesselijke verwoesting, waardoor bijna ⅔ van den bodem voor altoos aan de vernietiging prijs gegeven werden, en die aan het ongeloofelijke grenzen zou, indien zij niet door officiëele cijfers was gestaafd. Terwijl wij in het midden der XVIde eeuw gesproken vinden van inlagen en ondergevloeid land, bewijzen dat men voor het woedende element terugweek, vindt men twee eeuwen vroeger gewag gemaakt van oude dijkstallen voor hooge pacht uitgegeven, een bewijs, dat men er toen op uit was overwinningen te maken op den natuurlijken vijand, en hem van het middenpunt der stichting hoe langer hoe verder achterwaarts te drijven. Zoo wij eene goede bevestiging van het eiland aan den ijver der monniken toeschrijven, het was omdat hunne stichting daarbij belang had. Wij zijn door de afrekening van hunne goederen, welke in 1345 ten verkoop werden aangeslagen, eenigzins in staat na te gaan, wat hun hoofdbedrijf en hunne hoofdbezitting was. Zie hier hun veestapel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veeteelt was dus hun voornaamste bedrijf, en de bloeijende toestand van 500 jaren geleden valt te meer in het oog, bij vergelijking dat de veestapel, zoo als die in 1861 is opgemaakt, leverde 1 stier, 17 koeijen, 2 kalveren, 215 schapen, in het geheel geene paarden of varkens. De afrekening van den inboedel der monniken doet zien, dat zij ook aan het oude Noord-Hollandsch bedrijf een ijverig aandeel namen; van daar de mouten met melk, de karnen, de kazensteenen, de groote voorraad zout, die na hunne verdrijving aan de meestbiedenden werd verkocht. De voorraad hooi, van hunne weilanden geoogst, levert een bewijs voor het zelfde. Oefenden zij ook landbouw? Een enkele ploeg, in het Westhuis gevonden, is daarvoor geen sterk bewijs. Wat van granen en veldvruchten gevonden werd, bestond in rogge, hennep, erwten en boonen: vooral was er een tamelijke voorraad zoo geschrooijen als ongeschrooijen mout voorhanden, waarschijnlijk om hun bij het maken van bier en later tot voeding van hun vee te dienen. Men houde evenwel in het oog, dat onze opgaven alleen het bedrijf der monniken betreffen; maar wij zijn niet in staat na te gaan, of landbouw dan wel veeteelt door de pachters van hunne 780 deymten lands, bij voorkeur zij uitgeoefend. Die pachters hoorden bovendien niet allen op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marken te huis. Zij waren in Gooiland, en bij Amsterdam, te Monnikendam, Edam en Zuiderwonde, ja zelfs tot in Velzen toe gevestigd. Misschien was zelfs wel het minste gedeelte van der monniken goed door de buren zelven gepacht. Althans het geringe aantal huizen springt in het oog. Slechts 21 huizen werden van de monniken verpacht, zoo het schijnt in twee buurten verdeeld. De eene aan de westzijde, en dus in de nabijheid van het voornaamste monnikenhuis, bevatte 12, de andere buurt aan de oostzijde bevatte slechts 9 huizen. De voornaamste pachters, waarvan wij een veertigtal, vermoedelijk op Marken gezeten, in onze rekening bij name terug vonden, mogen daar hun verblijf hebben gehouden, terwijl de overigen, als dienstlieden der abdij, in de ruime Oost- en Westhuizen hunnen intrek kunnen hebben gehad. Aan de stichting der monniken was eindelijk eene school verbonden; althans een der perceelen van het gekochte land droeg den naam van des ondermeesters kamp. Eer wij van onze monniken en van Markerhoofd afscheid nemen, moeten wij een overstap naar den vasten wal doen. Wij bedoelen naar het tegenover Marken gelegen Monnikendam. De naam van de plaats is van veel beteekenis. Wij leeren er een dam door kennen, waardoor de invloeijing der slenken uit de Zuiderzee naar het nabij gelegen binnenwater, insgelijks de Monnikenmeer geheeten, werd bedwongen. De naam van stad en meer kunnen ons aan niets anders doen denken dan aan die Friesche monniken, welke wij op Markerhoofd gevestigd vonden. Wijst de naam aan, dat die plaats hunne schepping was, dan moet inderdaad de uitbreiding, welke hun bedrijf aan de opkomst van Waterland gaf, verbazend geweest zijn. Met eenig regt kan Monnikendam zich beroemen de oudste stad in die streek te zijn. Toen Edam en Hoorn of nog niet bestonden, of kleine vergeten oorden waren, had Monnikendam reeds zekeren bloei bereikt. In 1297 bood het eene landingplaats aan voor het leger, waarmede bisschop Willem van Utrecht den Westfriezen te hulp kwam (Melis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stoke, VI, 47). In de oudste rekeningen van Waterland vinden wij drie jaarmarkten te Monnikendam vermeld, waarvan de eerste op Kruisvinding. De sluis bragt aan renten 14 £ 's jaars, het veer 11 £ op, eens zoo veel als de veeren te Volewijk en Purmerweerd, driemaal het bedrag van het veer te Schellinkwoude, viermaal dat van het veer aan Koekendijk. Waarschijnlijk was al dat vertier het werk der monniken; want te Monnikendam bragten zij hunne waar ter markt; daar hadden zij hunne stapelplaats. Het monnikenhuis te Monnikendam schijnt echter kleiner van omvang, en slechts voor tijdelijke berging bestemd te zijn geweest. Al wat daaruit in 1345 verkocht werd, bestond, behalve in huisgereedschap, wel klein, maar toch genoegzaam voor een huis tot woning van sommigen of tot herberging van anderen bestemd, uit 3 koeijen, 4 kalveren, een grooten voorraad hooi en een wagen. In den omtrek zelf bezaten de monniken nog 62 deymten lands in eigendom, welke onder een achtal pachters verdeeld waren. Het is mogelijk, dat daar onder hunne leiding meer eigenlijke landbouw is geoefend, dan op Marken. Althans de veertig dagen in den oogst en de veertig dagen in den herfst, waarop de regtspraak te Monnikendam stil stond, en die bestemd waren voor de poorters, om hun koorn te oogsten en te zaaijen, buiten de drempelen der poorte, in de oudste privilegiën dier stad (van Mieris, I. 487) vastgesteld, schijnen mij een duidelijk bewijs voor een in die dagen vrij levendigen graanbouw. Monnikendam bewaart in een sprekend wapen de herinnering van zijne herkomst: een monnik van sabel op een veld van zilver. En toch zou die monnik ons het spoor bijster maken. Immers zijn zwarte pij zou aan eene andere orde passen dan die der Premonstratensers, waartoe de abdij Mariengaard behoord heeft. Doch dit wapen en zijne kleuren zijn van latere dagteekening. In 1361 zegelde Monnikendam met drie faassen regts en eene zwaan links. De zwaan beteekent Waterland, en is een nieuw bewijs, dat de schrijvers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Kerkelijke Oudheden onregt hadden, die Monnikendam zelf tot eene bezitting der monniken hebben willen maken. Het is aan de Persijns blijven behooren, en door dezen met de graven gedeeld. In 1406 vinden wij voor het eerst den monnik op het wapen der stad, en zoo hij omstreeks dien tijd in het zwart is gedoscht geworden, dan zou men moeten erkennen, dat reeds vroeg de herinnering van het uitwendig voorkomen der voormalige heeren van Markerhoofd voor het ondankbaar nageslacht verloren was.
Van de verdrijving der monniken dagteekent het verval van Marken. De uitgestrektheid gronds, vroeger in de hand der geestelijke heeren vereenigd, werd verbrokkeld in de handen van talrijke eigenaars, waarvan velen in Gooiland, Waterland en Amstelland gevestigd waren. Slechts enkele grootere perceelen bleven als opgedragen leenen bijeen. De Grindelmade, Heynencamp en Gerwaertszate, waarvan wij u de ligging niet meer weten aan te wijzen, behoorden daartoe. Langzamerhand ontdeden zich de vreemde eigenaars van hun steeds zwaarder belaste en dus minder voordeelige bezittingen. Immers behalve de kosten, welke de strijd met het vijandig element vorderde, trof graaf Aelbrecht in 1382 Marken met gelijke schot en bede als door Waterland werd opgebragt. De monniken en de opgezetenen, onder hun weldadig beheer, waren tot dusverre daarvan bevrijd gebleven. De helft van den allengs ingekrompen bodem behoorde reeds in 1514 in eigendom aan de zoogenaamde binnenburen. In 1561 was twee derden in het bezit der bewoners; maar naar gelang kromp de waarde der landerijen in: de zestiende eeuw was een tijd van aanhoudenden teruggang. In 1543 werd de pacht van slechts weinig landerijen op minder dan zeven ponden de morgen geschat: in 1561 bragten de meesten ƒ 4 of daaronder op. De bevolking voorzeker vermeerderde, en een grooter aantal huizen had de grootschere stichtingen van de XIVde eeuw vervangen; in 1514 telde men 75 haardsteden; maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook de woningen namen spoedig in waarde af. De huizen, die in 1543 meestal 4 gulden, sommigen zelfs tot 6 gulden in huur hadden gegolden, bragten in 1570 ƒ 2 op, en in 1561 werd minstens een derde deel dier woningen door de schamele eilanders om niet bewoond. ‘De inrigting der oudste huizen op Marken’ - zegt de jongste beschrijver van het eiland, Dr. Coronel - ‘ofschoon door vertimmering veel veranderd, vertoont nog duidelijke sporen van hunne oorspronkelijke bestemming tot boerderij: het uitstekend gedeelte van de kap, dat tot hooiberg gebruikt werd, de groote voorhuizen, vroeger tot stallen gebezigd, en de aanwezigheid van waterputten, om er het vee uit te drenken, zijn daarvan zoo vele bewijzen.’ Met andere eigenaardigheden blijve deze eigenaardigheid aan Marken behouden, en strekke tot gedenkteeken, dat hier het punt was, van waar de bloei van Waterland en diens steden uitging, en dat voor de geschiedenis dit eiland een belangrijk tooneel heeft uitgemaakt van de meestal bloedige bedrijven, waarin het drama van den strijd tusschen Holland en Friesland is afgespeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwaren ende te hoeden, dat niet van daen ghevoert en zoude warden noch ghestolen, IIII £ XII sc. Item van coste, doe haer Florans bi miins heren behiet dat tillegoet vereoft van Markerhoofde datter monike was; daer hi lach mit veel volcs uten lande van Aemstel, van Apecoude, van Lonen, wt Waterlant ende uten Zevanc, die luttel teten hadden, ende hi mede cost an leyde; want si daer ghecomen waren waren om tgoet te coepen ende daer bewedert laghen op den lande dat si niet of en mochten; altesamen VI nachte, XIIII £. Item den boden, die liepen in Aemstelrelant, in Waterlant, in den Zevanc, tot Apecoude ende te Lonen, ende te weten daden, dat men der monike alle goet vercoepen zoude, X sc. Item van coste, doe haer Florans dat lant verhuerde van Markerhoefde, daer die monike op woenden, daer hi eerst enen dach toe leyde, daer hi quam ende dat weder soe fel wart, datter nyemant van butens lants comen en mochte, waerbi dat hi deen dach verleyde op enen anderen dach, doen hiit verhuerde ende der monike lant van Monikedamme mede, te beyden reysen, van coste, IIII £. Item den boden, dic liepen in Aemstelrelant ende in Waterlant, alse voerseit is, ende te weten deden tot II reysen, dat men der monike lant verhuiren zoude, XII sc. Item van der monike lant te meten tot Monikendamme ende den ghenen te lone die tlant maten, VI sc. Idem den knapen te lone die tlant maten op Markerhoofde, XX sc. Item van coste ghedaen bi den ghenen, die tlant maten datter monike was op Markerhoofde, ende bi den ghenen die dair over waren, doe ment mat: dat beloept IIIc XIV deymt ende die twedeel van 1 deymt van coste III £ VIII sc. Item den ghenen, die tgoet hueden te Markerhoefde ende verwaerden, die wile dat ment vercofte ende bescreven ende die daer op 't lant laghen, eer dat vercoft wart te lone: XL sc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Item van III monike cost, die haer Florans venc tot Markerhoofde ende helt V weken op thuus te Vredelant ende die hi voert overleverde, bi miins behiet van Hollant, der stede van Naerden, van coste XXV daghe hoerliic sdaghes XVI d. maact V £.
Item eenen knecht, die miins heren brief van Hollant droech an Willem den Grebber, alse van IIc scilden, die hi miin heer leende: III sc.
Item van coste gheleit an den roeder te maken van der monike everscip van Markerhoefde, IIII sc. Item van denselven scepe te voren ende te zeylen van Markerhoefde te Vredelant ende weder tot Aemstelredamme, dat miin heer van Hollant gaf Piilegin van Haerlem: XII sc.
Item den ghenen die tlant maten tot Markerhoefde, van hoescheden tot laersen, XX sc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rekening van Heilige Sacramentsdag 1345 tot Zaturdag na St. Pontiaen XLV.Item van den dye te maken van der moniken lant van Markerhoefde, III £ II sc. Item Heynen Baukeman van scade van zinen touwe ende van sinen scepe doe hi haeren Florans voerde tot Monikendamme, dat men der monikelant verhuren soude, XIII sc. VIII d. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langhe als hi levet, tot onser eeren ende tot onser oirbaren. Ende hierof sal hi ons of den ghenen dien wyt bevelen zullen goede rekeninghe doen. Ende onbieden allen onsen luden van Markershoefde, dat si Willem vorser. onderdenich, ghehorich ende ghehulpich siin, soe waer hys van onsen weghen te doene hevet ende sys van him vermaent werden, ende des niene laten, also lief als si ons hebben. Ghegheven te Haerlem up Sinte Niclaes dach, int jaer ons heren MCCC negen ende dertichGa naar voetnoot1). |
|