Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |||||||||
Isaac Lemaire. Eene voorlezingGa naar voetnoot1).Te regt of te onregt, maar zeker meermalen, werd van deze spreekplaats de stelling verkondigd dat de tijd der poëzij - ik bedoel met dat woord iets meer dan rijmkonst - voorbij was. Herwaarts heengevloeid om buiten den kring der dagelijksche beroepsbezigheden ruimeren adem te scheppen, dunkt ons al ligt die atmosfeer de gezondste, welke gewaarwordingen opwekt, het vreemdsoortigst aan wat wij telken ure ondervinden, en welke zenuwen doet trillen, die doorgaans bij ons verstorven schenen. Daarin ligt het toovermiddel waardoor onze begaafde dichters ons in eene wereld van gedachten en beelden rondvoeren, welke slechts bij uitzondering mogelijk is of waarvan het genot slechts in een toestand van uitzondering kan worden gesmaakt: daarom boeijen ons die verhalers het meest, die eene sproke van langverleden dagen ophalen, waarin naauwelijks eene figuur voor ons kennelijk is en waarin de natuur binnen en buiten den mensch iets nieuws schijnt, omdat zij met een ander gewaad is uitgedoscht, dan waarin wij haar dagelijks beleven. Ik heb het noodig geacht dit alles te herinneren, om u tot toegevendheid te stemmen door het besef, hoe hagehelijk de taak is welke ik ga ondernemen. Zoo ook ik uwe ge- | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
dachten tot het verledene wensch terug te voeren, de stof waaruit de voorstelling van dat verledene is zaamgesteld, is alles behalve aantrekkelijk: een koopman; de vorm, waarin zij zich moest voordoen, is zoo aan de orde van den dag, dat gij u uwe verplaatsing uit woonvertrek, studeerkamer of kantoor reeds beklaagt: eene geldkrisis. En - zoo ik bij dat alles de gave bezat aan zulke prozaïsche zaken een dichterlijke kleur te geven door ze te verheffen en uit te beelden op den bodem der zuiverste en edelste aandoeningen, eene gave welke de mijne niet is - dan nog zou ik om den wille der waarheid van dat voorregt afstand moeten doen. Het tafereel dat ik u zal voorstellen is al te dikwijls een tafereel van lage hartstogten: naijver, eigenbelang, winzucht en dwaasheid, waarvoor de verhevene aandoening, welke wij vaderlandsliefde heeten, moet onderdoen. Ik ben nog niet met mijne zelfbeschuldiging, of liever met de beschuldiging tegen mijn onderwerp, ten einde. De dichters onder u, ja ik vrees uw eigen dichterlijke zin, zullen het mij naauwelijks vergeven, dat ik u naar een der dichterlijkste streken onzer provincie verplaats om iets anders dan om dichterlijke herinneringen op te vangen, of de gewone klagt aan te stemmen, dat onze bodem zoo arm is aan dichterlijke oudheden. De streek, waarheen ik u verplaatst wensch, is die bekoorlijke strook gronds van waar Holland op zijn smalst mag zijn
En krimpt voor 't stuiven van de duinen
tot waar het eerwaardig Alkmaar de herinnering der aanzienlijkste onzer graven in zijn koningshuis bewaart. Ik weet het, wij betreden den bodem, welke bijna het allereerst door het licht des Christendoms bestraald, ook den dageraad van onze geschiedenis en van ons volksbestaan herinnert: ik weet het, hier werd onze jeugd in den strijd met de Westfriezen geoefend en verstaald: hier leerde Holland gaan en staan: hier lag het huldtooneel onzer graven: hier het gebied van den bijna fabelachtigen graaf Sicco: en ik weet het, nijverheid en | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
Calvinismus hebben als om strijd de sporen van dat romantisch verleden weggevaagd. Evenwel, zoo ik u verzoek een weinig van den grooten weg af te gaan en links afgeslagen mij door het duin een eind ver naar de beide Egmonden te volgen, het zal niet zijn om de overblijfselen der beroemde abdij op te zoeken en bij onze teleurstelling in de gewone verwijten los te barsten tegen de onheiligen, die zelfs het overschot onzer graven onbedekt lieten: zoo wij kerken binnentreden, het is niet omdat wij er zoeken naar den thans geheel verdwenen Mariënmunster, dat gewrocht der gothieke bouwkunst uit de dagen van haren bloei, met zijne dubbele torenspitsen en talrijke kwistig begiftigde altaren. De kerken die wij bezoeken bevatten noch het stof onzer aloude graven, noch het gebeente van St. Adalbert; maar zij bevatten op hare zerken den naam van twee mannen nader aan onzen tijd, maar wier werking in onzen hedendaagschen toestand nog levendiger gevoeld wordt dan die van oude heiligen of landsheeren: twee mannen, beide in Amsterdam te huis, en beide van krachtigen invloed op de vestiging van den wereldhandel en van den roem der wereldstad, die hunne woonplaats was: twee mannen, door tijd en rang misschien gescheiden, maar één in streven, omdat hun onbekrompen geest zich overal te huis vond, en overal plannen schiep, waar Nederlands vlag zich ontplooijen kon; twee mannen die beide van een moeitevol leven in deze streek in hunnen ouderdom hebben uitgerust en hier hunne grafstede hebben gekozen, alsof hun stof rusten moest in de nabijheid van dien Oceaan, waarover hun geest onverpoosd had gezweefd. Die mannen zijn de Amsterdamsche burgemeester Nikolaas Witsen en de Amsterdamsche koopman, die niet eens poorter was, Isaak le Maire. Voor een andermaal blijve de oud-burgemeester, wiens stof weleer in de kerk van Egmond aan Zee onder een prachtig praalgesteente rustte, bewaard. Zijn naam, schoon nog niet naar verdienste gehuldigd, en aan beter lofredenaar dan ik ben aan te bevelen, heeft echter een zekere vermaardheid, | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
welke de koopman mist. De kerk van Egmond Binnen heeft niets indrukwekkends: eene kleine dorpskerk met gepleisterde wanden en houten banken: niets grootsch, niets treffends, niets dat zelfs de oude buurkerk herinuert, welker plaats zij vervangt. Maar in het midden van het ruim ligt een vierkante blaauwe steen, waarvan het opschrift zoo merkwaardig is, dat het bij de eerste lezing de aandacht onwederstannbaar zoo op den steller als op het aangeduid voorwerp vestigen moet. Het heeft de voor een opschrift groote verdienste, dat het geheimzinnig is ondanks zijn eenvoud, en daarom òf gissingen uitlokt òf tot overpeinzen van de beteekenis prikkelt. Zoo staat er op het graf van den koopman: Hier legt begraeven Sr. Isaac le Maire
Coopman die geduierende syn Handelinge
op meest alle quartieren van de weerrelt
van Godt den Heere soo ryekelick
gesegent is geweest dat hy in 30 jaren
tyts (behoudens eer) overloren heit over
de 150000 guldens is in den Heere gerust
op den 20en Septembris anno 1624.
iets lager: Hier legt begraven Joffrouwe
Maria Walraven van Antwerpen
huysvrouwe van Isaac le Maire
moeder van 22 kinderen, sterff
in den Heere den 17 April 1621.
Ik zou mij, geachte hoorders, op geleerde en lijvige verzamelingen kunnen beroepen om bijna den regel te kunnen stellen, dat er uit opschriften iets anders gelezen pleegt te worden dan er staat. Zoo al niet de zin verwrongen wordt, dan draagt òf de tand des tijds òf de hand van den steenhouwer de schuld van de onbegrijpelijkheid der lezers. Wijt het aan de school waaruit ik ben voortgekomen, zoo ik misschien ten uwen koste mijn lust voldoe, en u eene proeve | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
lever van wat men tekstkritiek en hoogere kritiek pleegt te noemen. Ondanks alle vroomheid, welke wij zoo gaarne aan ons voorgeslacht toeschrijven, luidt het zoo zonderling als een bewijs van den goddelijken zegen te hooren aanvoeren, dat iemand 150000 guldens verloren heeft, dat er al aanstonds aan eene vergissing gedacht wordt: de uitdrukking overloren schijnt bovendien eene taalfout aan te wijzen, en het was alzoo geen wonder, dat men tot gissingen zijne toevlucht nam. In geslachtslijsten, onder de nakomelingen van Le Maire zelven voorhanden, heeft men dan ook met stoutheid het kritieke brandijzer gezwaaid en de woorden ‘overloren’ flink weg in ‘overgewonnen’ veranderd. Zoo natuurlijk klonk het dat de goddelijke zegen op de winnende hand moest zijn. Intusschen, tot de geheimenissen der kritiek behoort ook een regel, zoo gevaarlijk dat hij bijna slechts kan gefluisterd worden, deze: dat de minst natuurlijke lezing dikwijls de ware is. En bij eenig nadenken gevoelt gij dat die regel hier geldt. Of wie uwer heeft ooit van een koopman gehoord, die naauwkeurig opgaf, hoeveel hij gewonnen had? En zoo verschillen de tegenwoordige dagen niet van de vroegere dat destijds een handelaar van dertigjarige ondervinding en van een bedrijf, dat zich over de geheele wereld had uitgestrekt, zijn batig saldo voor tijdgenoot en nakomelingschap op zijn graf zou hebben blootgelegd. Wij willen hopen, dat hij in zijn binnenkamer met volle bewustzijn God voor den verleenden zegen hebbe gedankt: maar dien in cijfers op zijn grafzerk uit te beitelen, dat mogen Aziatische despoten hebben gedaan: een Nederlandsch koopman deed het toen zoo min als thans - en allerminst wanneer hij een twintigtal kinderen achterliet. Derhalve - een taalkenner moge beslissen, welk het regt van bestaan zij voor den zonderlingen vorm overloren: de de lezing blijve onveranderd, en de aanzienlijke som verloren. Het was - ik erken het - een eenigzins vreemdsoortig | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
dankbetoon aan den Hemel, uitsluitend van zijne verliezen te spreken; in den zin des schrijvers lag voorzeker de bedoeling dien zegen zoo groot te noemen, dat een verlies als het opgegevene lijdelijk kon gedragen worden, en de eer, het crediet van den koopman zegevierend de geledene schade had doorgestaan. En waarom zouden wij de mogelijkheid niet mogen onderstellen, dat dit laatste denkbeeld nog meer dan die Christelijke dankbaarheid op den voorgrond stond? In die dagen, toen het geld schaarsch was, en nog altoos op ten minste 12 ten 100 kon worden gerekend, was de verloren som van 150000 gulden reeds aanzienlijk: doch niet 150,000, maar tienmaal zooveel, ƒ 1,500,000 had Le Maire verloren. Ik durf verzekeren, dat een nul op de zerk is uitgevallen, en dat is geen ligtvaardige gissing omdat ik de mindere som te gering acht om daarmede voor de nakomelingschap te pralen: neen, in een rekwest aan de regering van Amsterdam, in het jaar 1613 ingediend, had Le Maire zelf gezegd: ‘de suppliant verclaert by synre manne waerheyt in den tyt van acht ende twintich jaeren verloren te hebben over de sestien hondert duysent guldens (voluit in letters, niet in cijfers geschreven) dat hy des noot synde behoorlyk sal verifieren.’ Welnu, 15 tonnen gouds had Le Maire bij zijnen handel ingeboet: de regering van Amsterdam wist het: de beurs van Amsterdam mompelde het: de wind droeg het van daar naar alle kwartieren der wereld, waar Le Maire zijne handelsbetrekkingen had aangeknoopt: talrijke vijanden en benijders spanden zamen tot zijnen val: processen op processen lagen bij de Amsterdamsche schepenbank, bij het Hof provinciaal, bij den Hoogen Raad zelfs tegen hem opeengestapeld: zijn eer werd aangerand, zijn vermogen betwijfeld - en de steller van zijn grafzerk beitelde die verliezen in steen, en hoonde zijne belagers met dien triumfkreet, dat ondanks die verliezen zijn eer, zijn crediet overeind stond. Het schijnbaar eenvoudige en gemoedelijke grafschrift ver- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
vormt zich onder onze beschouwing tot eene kernachtige grootspraak: en het zal die nog meer worden nu er de hoogere kritiek bijkomt en de vraag doet: wie was de steller, en wanneer werd het gesteld? Mij dunkt, het antwoord op die vraag is gemakkelijk. Aan kinderen en dankbare erfgenamen valt het niet zoo ligt in, van de verliezen huns vaders op zijn graf te gewagen, en, zoo zij eene lofrede willen schrijven, zij zullen die voortzetten tot aan den dood des vereerden, wanneer het laatste tijdvak zijns levens nog veel lofwaardigs oplevert. Dit was hier het geval geweest: de lange worsteling met tegenspoed was door een schitterende zege bekroond: door eene nieuwe ontdekking was de naam van Le Maire de wereld door beroemd geworden: en echter niets van dat alles. In 1624 was Le Maire overleden, en het grafschrift brengt zijne geschiedenis niet verder dan 1613. De 28 jaren en de 1,500,000 Gn., reeds in zijn rekwest aan de Amsterdamsche regering vermeld, blijven onveranderd. Hoe dit verschijnsel anders te verklaren dan door de onderstelling dat Le Maire zelf zijn eigen grafschrift voorschreef, dat hij het deed in die dagen van spanning, waarin de eer en het geluk van zijn huis op het spel stonden, dat hij het deed in het kalm vertrouwen op een goede uitkomst, hetwelk alleen met buitengewone zielskracht bestaanbaar is, en dat hij niets zijnen erven overliet dan den dag zijns doods in te vullen? Om terug te keeren tot de stelling waarmede ik aanving, niet enkel daar is poëzij waar zij zich in de bont-romantische vormen van een fantastisch verleden hult. Wat er in eene eenvoudige dorpskerk niet al te lezen en te leeren valt! De oude zerk in de kerk van Egmond Binnen getuigt niet alleen van de dagen toen Amsterdam groot en magtig werd, en toen haar opkomst aan Hooft in zijn Geeraerdt van Velzen, aan Vondel in zijn Gijsbrecht van Amstel hunne bezielde verzen in den geest gaf: zij getuigt van de worsteling en de gevaren waarmede die groei gepaard ging: zij wijdt ons in | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
in een strijd, meer dan dertig jaren lang met onbezweken moed gevoerd; zij voert onze gedachten naar alle kwartieren der wereld, om die op eene enkele plek, waarop de zegen Gods rustte, terug te brengen: zij doet ons een blik slaan in de geheimen van een koopman van de zeventiende eeuw, en toont ons dien koopman als met kalmte den dood te gemoet ziende, omdat het graf hem de eer niet zal rooven de grootste koopman te zijn geweest: en die met één woord, niet ongelijk en zeker even regtmatig als dat van den koninklijken held op het slagveld van Pavia: tout est perdu fors l'honneur, der nakomelingschap toeroept: al gingen ook in de ebbe en vloed der handelsfortuin tonnen schats verloren, toch hield het crediet het hoofd boven water.
Behalve het opschrift stonden op de zerk twee wapens, dat van Le Maire en zijne echtgenoot: maar 1795 kwam en de hand der dorpsdemocraten ontzag (zonderling genoeg) den Sinjeur en de Jofvrouw uit het opschrift, maar wreekte de gelijkheid van den mensch op de onnoozele wapenteekens. Het wapen van den man was waarschijnlijk gevierendeeld: twee kwartieren met drie moorenkoppen: een met drie zwijnshoofden, het derde kermelijn. Ik vermeld het omdat het alles is wat ik van zijn geslacht weet, en omdat de beide kwartieren waarschijnlijk maken dat de familienaam van Le Maire uit dien van Le Maure verbasterd is. Hoe het zij, het geslacht van Le Maire was uit dat gedeelte van Fransch Vlaanderen herkomstig, dat destijds onder den scepter van Filips den II zuchtte. Op de lijsten der ballingen ten gevolge van de troebelen bij den Nederlandschen opstand, komen de namen der Le Maires zoowel te Valencijn als te Doornik voor. Ook de Valencijnsche week naar de Noordelijke Nederlanden, zette zich te Leiden neder, en daaruit was waarschijnlijk de Leidsche boekdrukker Johannes Maire gesproten. Van zich zelven had onze Isaac le Maire aan den Franschen gezant, den vermaarden President Jeannin, geroemd, dat hij van | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
Doornik afkomstig was, van Doornik, welks inwoners de Fransche gezindheid, zoo hij zeide, in het bloed hadden, en een gefleurdelyseerd hart omdroegen. Op de lijsten der ballingen komt hij echter niet voor: waarschijnlijk was hij in 1568 nog te jong om den bloedraad in het oog te vallen. Doornik en Valencijn waren het brandpunt van het protestantismus in de Zuidelijke Nederlanden geweest: de gemakkelijkheid waarmede die steden, na met bloedig geweld te zijn bedwongen, zich aan het opgelegde juk onttrokken, bewees welke geest daar heerschende was. Antwerpen won het voorzeker van beide in magt, in voorregten en vooral in gelukkige ligging: de godsdienstige beweging hield er langer stand, maar zij was veel minder ijverig in hare uitingen: en het was vooral het Waalsche bloed, derwaarts in talrijke ballingen uit Valencijn en Doornik heen gevloeid, welke den koeler Vlaming tot heilzamen levensprikkel strekte. Of Le Maire misschien onder de uitgewekenen hebbe behoord toen Doornik, na eene tweede belegering onder de Prinses van Epinoy te hebben doorgestaan, in handen van den Spaanschen landvoogd viel - het zou mogelijk kunnen zijn, maar verzekeren durf ik het niet. Ik moet opmerken dat Le Maire in zijne brieven en memoriën het Hollandsch vrij naauwkeurig, met zekere netheid, ja nu en dan welsprekendheid, schrijft, welke veeleer zou doen vermoeden dat hij eene lange en vroege opleiding in het Nederlandsche gedeelte des lands en waarschijnlijk wel te Antwerpen hebbe genoten. Ook zijn broeder, even als hij Waal van afkomst, stond sedert als predikant niet bij de Waalsche maar bij de Nederduitsche gemeente te Amsterdam. Ik zeide dat het waarschijnlijk was dat hij te Antwerpen zijne jeugd althans voor een gedeelte hebbe doorgebragt, niet slechts omdat daar de beste leerschool voor den groothandel was, maar ook omdat zijne echtgenoot daar was geboren. Bovendien wanneer hij in zijn rekwest van 1613 van zijn achtentwintigjarig verblijf aldaar spreekt, wanneer hij daar | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
alle zijne twee en twintig kinderen ingeborenen dier stad noemt, en het blijkt dat zijn zoon Jaques le Maire, de beroemde ontdekker van de straat Le Maire, in December 1616, in den ouderdom van 31 jaren overleed, dan worden wij door al die bijzonderheden teruggeleid tot het jaar 1585, als dat waarop Isaac le Maire zich te Amsterdam vestigde, juist hetzelfde jaar waarop, ten gevolge der overgave van Antwerpen aan den hertog van Parma, talrijke kooplieden zich van daar naar Amsterdam hadden verplaatst, de stad, die voorbeschikt was om de opvolgster te worden van het Nederlandsche Venetie. Op welken ouderdom Le Maire zich te Amsterdam kwam nederzetten, met andere woorden zijn geboortejaar, is mij onbekend. Waarschijnlijk echter was hij eerst in den bloei der jeugd. De leeftijd zijns broeders, die eerst in 164. overleed, zijn rijkgezegende echt geven regt tot die onderstelling. Mogt Le Maire zich naderhand verheffen op de talrijke olijfplanten romdom zijne tafel, zelf schijnt hij tot eene vruchtbare familie te hebben behoord: behalve hem zijn ons vier van zijne broeders bekend. Het was eene handelaars-familie van den bloede: van zijne vier broeders waren er drie als kooplieden gevestigd, een in Portugal, een in Castilië, een in Italië: zelfs de vierde, de predikant, bleef niet vreemd aan kompagnie-speculaties: een koopman alzoo in den tempel.
De handelsbevolking, welke zich in het jaar 1585 uit Antwerpen naar de noordelijke koopsteden verplaatste, vond daar een vruchtbaren bodem, maar die noeste bewerking vorderde om die vruchten te dragen. De grondstof lag vooral in het talrijke en uiterst bedreven varensvolk, dat deels op de schepen der watergeuzen den prijs der roekeloosheid en stoutmoedigheid had behaald, deels in den handel op Moskoviën en vooral in de walvischvangst eene degelijke leerschool had gemaakt. Doch de sleurhandel, waarbij elke stad naar gelang van de haar verleende voorregten op bepaalde plaatsen, binnen bepaalde grenzen, op bepaalde artikelen zich toelegde, | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
was de heerschende: groothandel en groothandelaars ontbraken. Voor de enkele uitgewekenen onder de aanzienlijken, de Reaels, de Pauwen, de Bickers, had zich in het oord hunner ballingschap, hetzij in de Engelsche zeehavens, hetzij te Bremen of te Hamburg, een ruimer gezigteinder ontsloten; een Jan Huygen van Linschoten had op Portugesche schepen de groote vaart medegemaakt en het gebrekkige van den Spaanschen handel en zeebouw was door hem niet onopgemerkt gebleven; maar wat in Holland uitzondering was, was sedert lang te Antwerpen regel. De groote handelshuizen aldaar hadden hunne bijkantoren te Lissabon en te Sevilla en elders: Antwerpenaars hielpen de Spaansche bodems bevrachten en deelden in de vruchten van den togt, en niet alleen had hun scheepsvolk op de verre reize zich met praktische kennis verrijkt, ook aardbeschrijving en zeevaartkunde waren er als wetenschap beoefend geworden. Gerard Mercator en Abraham Ortelius hadden daar het voorbeeld gesteld dat, merkwaardig genoeg, juist in hetzelfde jaar door een Nederlander, Lucas Jansz. Wagenaar, werd gevolgd, die toen den eersten Hollandschen zee-atlas, onder den titel van Spiegel der Zeevaart, bij Plantijn te Leiden in het licht gaf. De uitgewekenen uit Antwerpen kwamen herwaarts onder de schoone leus van vervolgden om den wille van het geloof. Nu moge het zoo geweest zijn, dat vele kooplieden met het hun eigen instinct voorzien hebben dat, bij den terugkeer van Antwerpen onder het Spaansche juk, het met den handel daar ten einde liep, en deze zich naar elders moest verplaatsen, toch voerden zij het gemoedelijke devies onder hun blazoen. Protestanten, vooral Calvinisten waren zij meest allen, en zoolang zij in hun bedehuis waren, meenden zij dat in vollen ernst. Ook daarbuiten tot op zekere hoogte. De heerschappij, welke de Koning zich, als Koning van Spanje en Portugal over de Oost- en West-Indische zeeën had aangematigd, had het gezag der Kerk voor zich. Paus Alexander VI, het ongoddelijkste monster van zijn tijd, zoo als onze | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
ijveraars zeiden, had die zeeën en landen bij openbare bulle aan die koningrijken geschonken. Het was voor onze Calvinisten bijna een geloofspunt den Koning en den Paus gelijkelijk te bestrijden, door zich naar Indië den weg te banen en des noods met het zwaard de leer te prediken: ‘des Pausens donatie is idel ende teghens de leeringhe Christi ende teghens de religie’. Tot zooverre gingen geloof en belang hand in hand; maar wanneer later Leicesters berucht plakaat den handel in 's vijands landen verbood, dan voorzeker scheidden de Brabandsche kooplieden zich van de partij hunner politieke medeballingen, meestal vrienden van den Engelschen landvoogd, af, om zich met die der stedelijke regeringen en der Nederlandsche kooplieden te vereenigen om het volgend sophisme uit te vinden: de verboden handel brengt naarmate zij 's Konings landen verarmt ons te grooter schatten aan, waaruit wij in staat zijn den oorlog tegen den gemeenen vijand te voeden en de kerke Gods te schragen. Zelfs zou men er dan niet op gezien hebben, een ander ook katholieken potentaat, b.v. Koning Hendrik IV, of de republiek van Venetie, ja des noods den grooten Turk, de behulpzame hand te bieden, mits hij slechts de vijand van den Koning van Spanje was. Dit was de regtzinnigheid van den uitgeweken koopman: godsdienstijver, maar met een zekere rekbaarheid naar de omstandigheden. Dat dit met Le Maire ook het geval zal geweest zijn durf ik niet verzekeren; hij was van Doornik geboortig, en had Antwerpen waarschijnlijk na den val der stad verlaten; maar ik zou toch wel eens willen weten welke godsdienst zijne broeders, die zich in Portugal, Spanje en Italie als kooplieden gevestigd hadden, nog in 1609, althans voor het oog der wereld, hebben beleden; met hen toch bleef onze Isaac even naauw verbonden, als met zijn broeder Johannes, predikant te Amsterdam, een zoo ijverig contraremonstrant, dat hij de geeselroede van Vondel niet ontging. Had hij bovendien niet tot zijn boezemvriend dien Petrus Plancius, welke zich door zijne ver- | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
volging der Lutherschan even gehaat maakte, als door zijne verdiensten voor de zeevaartkunde beroemd, die terwijl hij van den kansel tegen de Remonstranten donderde, zich niet ontzag den afvalligen Hendrik IV van raad te dienen zoo dikwijls deze dien vroeg? Vroomheid en zedelijke strengheid zijn niet altoos elkanders maatstaf, en onder de vele vonden, welke de menschen in die dagen zochten, behoorde ook deze, hoe het mogelijk was de bijbelspreuk, dat men God niet kan dienen en den Mammon, te vereenigen met die andere: maakt u vrienden uit den Mammon der onregtvaardigheid. Zoo was het geschapen met hunne regtgeloovigheid; hoc stond het met de vaderlandsliefde dier uitgewekenen? Het zij zoo, dat voor den koopman wel eens de regel hebbe gegolden: mijn vaderland is daar, waar het mij wel gaat: er is veel dat de toepassing van dien regel in de hier gegevene omstandigheden verontschuldigt. Toetsen wij geenszins aan de veelal instinctmatige gehechtheid aan eenen grond, waarop zich de herinneringen onzer eigen jeugd aan die eener driehonderdjarige meestal loffelijke geschiedenis verbindt, de gevoelens van hen, die veelal uit het land der Walen opgezweept, na een kortstondig verblijf te Antwerpen, eene schuilplaats in Engeland of Duitschland hadden moeten zoeken: die op een schijn van hoop uit hunne ballingschap teruggekeerd, voor nieuwe teleurstelling hadden moeten zwichten en op nieuw den wandelstaf opnemen. Telkens was de bodem onder hunne voeten gewisseld: voor zoover zij karakter bezaten, was slechts hun bedrijf hun gebleven, en waar dat het beste tierde - was het wonder dat zij dat land ook hun vaderland vonden? Hier was veel wat hen moest aantrekken; zij vonden hier stamgenooten, geloofsgenooten, zaâmgezworenen in hun kamp met de Spaansche dwingelandij: daarbij de gezonde atmosfeer der jeugd in een opkomenden staat. Doch ik moet niet van staat spreken. Toen in 1585 de zegevierende veldheer, die hen uit Antwerpen verdreef, ook het Noorden bedreigde, was het voor hen de | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
vraag, hoelang die staat - zoo er een staat was - zou bestaan: of die even als hun eigen vaderland, zij het ook op gunstiger voorwaarden, op nieuw zou moeten buigen onder het Spaansche juk: of Engeland of Frankrijk de opdragt der souvereiniteit zou aanvaarden: of men krachten genoeg zou vinden om een zelfstandige nationaliteit te voeden: of een dragelijk bestuur vreemden en inboorlingen in éénen schoot zou kunnen vereenigen. De regtvaardige geschiedenis mag het niet vergeten, hoeveel voor de vorming van dezen staat door diezelfde Zuid-Nederlandsche ballingen gearbeid, geleden en gestreden is; al werd dat ook door tijdgenooten over het hoofd gezien. Moest het hen niet gevoelig treffen, bij de onbekrompener inzigten welke hun hunne ondervinding als ballingen had gegeven, dat kleinsteedschheid hier allengs het vaderland tot de muren zijner veste beperkte, dat eene familie-aristocratie zich op het kussen drong en den vreemdeling daaruit weerde, wanneer door het volk op de straat en den volksdichter op het tooneel den Brabander zijne herkomst werd verweten, en wanneer hij bij al het goede, dat hij in dat goede land genoot, toch al te dikwijls, in bijna dagelijksche ervaring, smaakte hoe bitter het brood der ballingschap was? Het zij mij vergund met deze beschouwingen eene ledige tijdsruimte aan te vullen, gedurende welke Le Maire te Amsterdam heeft gewoond, maar waaromtrent ik niets anders kan onderstellen, dan dat hij zijnen tijd besteed heeft aan het vergaderen van die schatten, welke hem tot den magtigsten koopman van Amsterdam moesten maken. Eerst in het jaar 1598 treedt hij voor ons op, te midden van al de bedrijvigheid welke de aangevangen zeetogten naar de Oost-Indien hadden verwekt. Welk aandeel de Brabandsche kooplieden aan de eerste ondernemingen van Houtman en Van Neck hebben gehad is duister: hun meerdere ervarenheid, hunne uitgebreide kennis mogen geraden en aangemoedigd hebben, men was er niet vaardig mede, noch om hen onder de negen ondernemers van de Compagnie van verre op te nemen, noch | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
zelfs bij de uitbreiding, welke het collegie van bewindhebbers in 1597 verkreeg, eene plaats in hun midden te gunnen. De oude bewindhebbers waren dan ook mannen, zoo als Amsterdam er sedert vele heeft opgeleverd: patriciers van den echten stempel, ondernemend, werkzaam en bekwaam, maar uitsluitend en zich zelven in wat zij deden of lieten genoegzaam. Hunne namen mogen getuigen met welke karakters voortaan Le Maire den strijd zou hebben te voeren: Reinier Pauw, een der werkzaamste en bedrijvigste, maar zeker intrigantste burgemeesters welke Amsterdam immer bezeten heeft; Pieter Dirksz. Hasselaar, de vaandrig uit het beleg van Haarlem, wiens scherpe blik en strenge trekken nog doen huiveren, bij zooveel Romeinsche hardheid als er uit zijn bekend portret spreekt; Dirk van Os, de Croesus van zijne stad, de standvastige doordrijver van de droogmaking van de Beemster; Jan Janssen Carel, die gelijk later Le Maire, zijn eigen zoon en opvolger op 23jarigen leeftijd gewaagd had op den hagchelijken eersten togt onder de Houtmans ondernomen. Welke geest die mannen zou bezielen bleek in 1601, toen zij er bij de Staten van Holland op aandrongen dat geene bewindhebbers zouden worden benoemd dan ter keuze van burgemeesters; en zoolang zij hebben bestaan, hebben zij bestaan om iedere onderneming nevens de hunne te onderdrukken en den geest te dooven waarvan zij zelve de krachtige vertegenwoordigers waren. IJdele poging: eerzucht en winstbejag, haat tegen Spanje en de prikkel der behoefte aan een ruimeren werkkring, alles vereenigde zich om nevens de oude Compagnie van verre talrijke andere Compaguiën als uit den grond te voorschijn te roepen, wier namen gij in elke geschiedenis onzer Compagnie zult terugvinden, maar welke uit één te houden eene taak is, waarbij ik u meer geluk toewensch dan mij zelven te beurt viel. Onder de maatschappijen, die toen oprezen, behoorde ook de dusgenaamde Brabandsche of nieuwe compagnie binnen Amsterdam, handelende op Oost-Indiën. De Brabanders had- | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
den zelfs eenige Amsterdammers voor zich weten te winnen tegen den geest van uitsluiting, die hunne regering kenmerkte; onder dezen Gerard Reynst, den lateren Gouverneur-Generaal. Van de Brabanders zelven is er, behalve Le Maire, geen zoo bekend, dat hij bijzondere vermelding verdient dan alleen de man, die naderhand zijn doodvijand werd en ten einde toe bleef, Lonis de le Beque. Van de oprigting der nieuwe Compagnie dagteekent de strijd, welken Le Maire sedert zou voeren. De Brabanders en hij vooral wisten het, dat de magtigsten des lands, noch Prins Maurits, noch Oldenbarnevelt, noch de schrandere syndicus van Westfriesland de inzigten der oude bewindhebbers en van de regering van Amsterdam, waarvan deze de uitdrukking waren, deelden, en dat de Staten des Lands niet van oordeel waren aan den vrijen ondernemingsgeest perken te zetten. Wel duchtten zij voor den handel zelven een naijver, die de prijzen der waren in het oneindige zou doen stijgen, die tot gewaagde speculatiën aanzette, en het leed des eenen tot de vreugd des anderen zou maken; maar het was hun stelsel, geen gevraagde vergunning, geen aangezocht convooi, geene zedelijke of stoffelijke ondersteuning te weigeren, en wanneer van de zijde der oude Compagnie te sterk op zoodanige weigering werd aangedrongen, gaven zij aan de mededingers den verstandigen raad, zich met elkander te verstaan en zoo mogelijk eenstemmig te handelen. De oude Compagnie zag zich in dien stand van zaken wel genoodzaakt een weinig van hare eischen te laten varen: tusschenbeide zelfs schijnt het, dat, hetgeen later niet zeldzaam was, een uitkoop van den mededinger plaats had, en zoo gebeurde het, dat bij de zeetogten van Both en van Paulus van Caarden, van Van Neck en van Heemskerk de schepen der oude en der nieuwe Compagnie, al was het dan ook voor afzonderlijke rekening, gezamenlijk werden uitgereed, terwijl uit een later ingediend verzoekschrift van Le Maire blijkt, dat hij voor de reizen van Van Warwijk en van Heemskerk de betrekking en rang van | |||||||||
[pagina 241]
| |||||||||
bewindhebber had bekleed. Eindelijk werd de wensch van Oldenbarnevelt vervuld, en zoo al voor het oogenblik daarmede zijn groote doel bereikt werd, de versnipperde krachten tot een geheel van wederstand tegen den vijand te vereenigen, hij, die alle monopolie verwierp ‘tegens de vrije navigatie en trafycke, die voor alle man gemeen te moeten gemaenteneert werden, geacht werden,’ hij moest het om den wille van zijn doel wel toelaten dat Amsterdam zijn oude regten, zijn krachtig aandeel in de Oost-Indische togten liet gelden, een derde van het collegie met hare bewindhebbers vulde, en alzoo den weg baande tot het heillooze stelsel, volgens hetwelk het burgemeesterschap van Amsterdam bijna onafscheidelijk werd van het bewindhebberschap der O.I. Compagnie. Nog echter was dat tijdstip niet aangebroken: voor alle leden der talrijke maatschappijen werd de deur der inschrijving opengezet: de bewindhebbers der compagnien, met uitzondering misschien van die der Magellaansche, werden in het algemeen bestuur opgenomen; ook onze Isaac le Maire, - en waarom hij niet vooral, die van de ter kamer Amsterdam ingeschreven 3½ millioen ongeveer ƒ 60,000 voor zijne rekening had genomen, - nam in het hooge collegie zitting.... om er niet lang in te blijven. Onder de namen der talrijke aandeelhouders, welke op het boek van inleg der kamer Amsterdam zijn ingeschreven, schittert die van Dominus Petrus Plancius - door zijne afwezigheid. Hem, den geleerden aardrijks- en zeevaartkundige, die voor Amsterdam geworden was wat voor Brabant en Vlaanderen de groote Mercator was geweest, die den togt van Houtman, de reis van Heemskerk en Willem Barendsz had aangemoedigd, en hunne togtgenooten in stuurmanskunst had onderwezen, hem die het niet bij leeren liet, maar die door voorbeeld predikte, en voor den tweeden reistogt der oude Compagnie, dien van Van Neck, voor ongeveer ƒ 50,000 had durven inschrijven, had hem eene geheimzinnige stem inge- | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
fluisterd, dat door de nieuwe groote vereeniging het doel niet zou bereikt worden, dat hem het liefste was: uitbreiding der kennis van den aardbodem door nieuwe ontdekkingen, en uitdelging van den gehaten Spaanschen naam op de eilanden en het vaste land van Indië? Voorwaar, dan was die stem profetisch geweest. Ik heb nooit de notulen onzer Handelmaatschappij ingezien, maar ik geloof, dat zij boeijender en aangenamer om te lezen zijn dan die der oude vergadering van zeventienen en van de kamer te Amsterdam. Zoo zeer hebben mij die teleurgesteld. Gij verwacht er ten minste een ligt gernisch van dien storm des oorlogs, die in het verre Oosten loeide: gij rekent op eene huivering bij de gevaren, waaraan zich onze zeebouwers blootstelden, en eene ligte trilling van de grootsche aandoeningen, die de borst onzer ondernemers moesten vervullen: gij vindt er aanstellingen van commiesen, uitbetalingen aan scheepsvolk, angstige haspelarijen, b.v. met de Magellaansche Compagnie, beslissingen omtrent den tijd der te houden veilingen, en bepalingen van de marktprijzen van maeis en peper - vanwaar ons het peperduur gebleven is. Het verhevenste is het formuliergebed, dat op de eerste bladzijde staat, en het beste dat men er van zeggen kan, na de laatste te hebben gelezen, is dat de geheimzinnigheid, welke de handelingen der compagnie tot aan haar uiteinde bedekte, van stonden aan was ingewijd. Er is geen reden om aan te nemen dat Le Maire, al moge de vestiging der vereenigde Compagnie niet volkomen met zijne inzigten hebben gestrookt, ter kwader trouw deel nam aan de handeling en het bewind er van. Zelf had hij er genoegzame gelden aan gewaagd, en zijne naaste betrekkingen, zijne eigene broeders en die zijner vrouw tot inschrijving aangemoedigdGa naar voetnoot1). Uit de kamer Amsterdam was hij herhaaldelijk | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
tot het college van zeventienen afgevaardigd, en toch reeds spoedig ontstonden er oneenigheden, die eindelijk in het jaar 1605 tot volslagen tweespalt uitbarstten. Bij een akte van 22 Februarij 1605 nam Le Maire zijn ontslag van het bewindhebberschap en teekende eene verklaring, waarbij hij beloofde dat hij de kennis, die hij van den staat der Compagnie had opgedaan, niet zou misbruiken tot zijn eigen voordeel of dat van anderen: dat hij niemand met raad of daad, hetzij binnen de vereenigde gewesten, hetzij in vreemde rijken zou helpen in het drijven van handel beoosten de Kaap de Goede Hoop of door de Straat van Magellaan: dat hij nimmer noch voor eigene rekening, noch als bewindhebber of aandeelhouder eener maatschappij dergelijke onderneming zou doen; dat, mogt hij zich naar buitenslands verplaatsen, hij alle papieren, die hij tot de zaken der Compagnie betrekkelijk onder zich had, zoowel de oorspronkelijke, als uittreksels en afschriften, aan de bewindhebbers zou overleveren: voor al hetwelk hij drie duizend ponden Vlaamsch ter beschikking der Compagnie stelde, ingevalle hij zijne beloften niet nakwam: welke drie duizend ponden Vlaamsch hij later voor schepenen van Egmond op zijne uitgebreide aldaar gelegen landerijen verbond. Het is ligter het bewijs van de bestaande tweespalt te leveren dan den oorsprong van die tweespalt te ontdekken. De notulen van de kamer Amsterdam ontbreken voor een gedeelte van het jaar 1604 en voor bijna het geheele jaar 1605. Het blijkt dat omstreeks dien tijd het gerucht liep - niet zeer eervol voor Le Maire - dat hij zich trouweloos jegens de Compagnie had gedragen in zijn bewindhebberschap: sommigen spraken zelfs van zekere dieverijen. Op het gerucht af had de schout van Amsterdam Le Maire doen dagvaarden en verstek tegen hem verkregen: doch de zaak was nimmer uitgewezen. De schout had de bewindhebbers vergeefs om nadere informatien aangesproken, en toen deze niet te bekomen waren, volgens de voor den bemiddelde zoo gunstige en voor de ambtenaren der geregtigheid zoo voor- | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
deelige regtspleging dier dagen, bij advies van burgemeesteren voor 1200 ℔ Vlaamsch gecomposeerd ten behoeve van hem en van burgemeesteren. Ik erken het - het geeft geen besten dunk dat Le Maire zich aan de regtspraak onttrok en met den schout in vergelijk kwam; ik moet er bijvoegen dat ondanks die afdoening de oude zonden van Le Maire telkens weder werden opgehaald, en hij met nieuwe vervolging bedreigd, zoo dikwijls hij der Compagnie nieuwe stof van ontevredenheid leverde; maar aan den anderen kant moet het ons bevreemden, dat de bewindhebbers de bewijzen zijner schuld tegen hunnen vijand weigerden in handen van den geregte over te geven, en het vermoeden ligt voor de hand dat ook zij hunne redenen hadden om niet te willen dat een ongeroepen oog hunne boeken doorkeek, of dat door de zaak op het scherp te zetten ruchtbaarheid gegeven werd aan hunnen twist met een hunner voornaamste en meest invloed hebbende ambtgenooten. De billijkheid eischt dat wij ook Le Maire hooren, wel niet over de eigenlijke zaak, waarom hem de schont vervolgd had, maar om de grieven te vernemen, welke hij zijnerzijds tegen de bewindhebbers aanvoerde. Van het begin meende hij dat de voordeelen, die men zich had voorgespiegeld, in nadeelige uitkomsten omsloegen; dat de handel in plaats van toe te nemen verflaauwde; dat de schuld aan het beheer der bewindhebbers lag. Kloeke uitrustingen werden er niet gedaan, ontdekkingen geene: tot Bantam en de eilanden van den Indischen Archipel beperkte zich hun gezigteinder; de Oostkust van Afrika en de eilanden op de vaart naar de Straat Sunda gelegen bleven onbezocht; Japan werd vergeten. Alles wat men oogstte was specerijen, en nog eens specerijen, om niet van eenige partijen slechte zijde te gewagen. Maar hetgeen in zijne oogen het ergste was, men had de Magellaansche Compagnie het octrooi weten te ontwringen aan haar vroeger verleend; men had dien braven kooplieden de handen weten te binden. Gelukkig indien de Compagnie de taak van | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
hen had overgenomen en met kracht had doorgezet. Maar ondanks den aandrang door hem bij herhaling gedaan, had men van geene uitrusting naar de Straat van Magellaan en het Zuiden, de Zuidwestkust van Amerika, willen hooren: men had vergeten dat het onder de heiligste pligten der Compagnie met het octrooi was opgelegd, den algemeenen vijand waar het mogelijk was afbreuk te doen, en men had voorbijgezien hoe schoon de kans stond in Chili, waar de Indianen jaren lang tegen de Spanjaarden in vollen opstand waren en hunne onafhankelijkheid met eene dapperheid, aan die der Nederlanders gelijk, verdedigden. Door hen te ondersteunen had men het middel den Spanjaard uit het westelijk halfrond te verdrijven; en hadden zich Nederlanders in Chili gevestigd, dan lag hun de weg naar Spanjes tresoor, naar Peru open. Helaas! de poëzij van Le Maire stuitte af op de koele berekening zijner medebewindhebbers, de berekening van zoo vele ponden nagelen tegen zooveel het pond. De beschouwingen van Le Maire, welke ik hier mededeel, zijn ontleend aan een stuk van zijne hand van later dagteekening, doch ik aarzel niet het toen ter neder gestelde hem reeds nu toe te schrijven. Wanneer wij Le Maire gedwongen zien om de belofte af te leggen, dat hij nimmer de hand zou leenen aan eenigen togt beoosten de Kaap of door de Straat van Magellaan, dat hij noch binnenslands, noch in andere rijken, hetzij particulieren hetzij maatschappijen daartoe van zijn kennis en voorlichting zou dienen, en dat hij, wanneer hij zich buitenslands mogt vestigen, alle geschriften en memoriën, die hij van de Compagnie onder zich had, zou overleveren, bewijzen alle die bepalingen dat men hem van alle die voornemens verdacht hield. Een bewindhebber, die eigenwillig van zijn bewindhebberschap afstand deed, werd zoo gevaarlijk geacht, dat de Compagnie de hulp der Staten-Generaal inriep, om hem te dwingen in het bestuur te blijven: eene vordering echter welke deze | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
wijsselijk van de hand wezenGa naar voetnoot1). Dit punt vordert eenige opheldering.
De O.-I. Compagnie had, eer zij haar monopolie gevestigd kon achten, met magtige vijanden te kampen gehad. Een ondernemend man, een vreemdeling, een vlugteling, zoo als Le Maire en Plancius, had tot alle handels- en scheepstogten den eersten stoot gegeven. Van hem was de reis van de Houtmans, van hem het waagstuk van Barendsz en Heemskerk, de togt naar China langs het Noorden, uitgegaan. Door geen ongunstigen uitslag afgeschrikt ging hij voort met het ontwerpen van nieuwe plannen en het te voorschijn roepen van nieuwe uitrustingen. Uit zijn kantoor te Veere wilde hij den handel dwingen en de Spaansche magt in Indië fuuiken. Doch zoo als elke scheppende geest was Balthazar de Moucheron - het is over hem dat ik spreek - heerschzuchtig, tyranniek, zich zelven genoegzaam. Noode zag hij dat door de vereeniging der Compagniën hem de slangenstaf des handels uit de vuist werd gewrongen, om in talrijker doch zwakkere handen over te gaan. Van hem mag wel die hardnekkige tegenstand zijn oorsprong hebben gehad, welke de Zeeuwsche maatschappijen, inzonderheid Veere, aan de vereeniging boden. Twee van hunne eischen waren inzonderheid berekend om de aanmatigingen van Holland en Amsterdam in het hart te treffen; de eene dat in de vergadering der bewindhebbers elke der toen ontworpen vier kamers (Delft en Rotterdam even als Hoorn en Enkhuizen werden slechts voor ééne gerekend) slechts ééne stem zouden uitbrengen; de andere, dat niemand bewindhebber zou zijn dan die eene aanzienlijke som in de kas der maatschappij zou hebben gestort. Op het laatste punt, hetwelk der Hollandsche regeering, ware hare meening gevolgd, de magt zou gegeven hebben de kamers met hare zoogenaamde creaturen te vullen, zegevierden de | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
Zeeuwen. Op het eerste werden zij geslagen, en Veere, dat aan het hoofd van den tegenstand stond, bekwam niet eens het regt op een bewindhebber. Waarschijnlijk had men voor de krachtige tusschenkomst van Prins Maurits moeten zwichten. Moucheron, schoon tot een der eerste bewindhebbers gekozen, trok zich spoedig terug, en zocht van nu af in den vreemde voor zijne ondernemingen dien stenn, welken het land zijner inwoning hem weigerdeGa naar voetnoot1). De tweede vijand, dien de vereenigde Compagnie te bestrijden vond, was de Magellaansche Compagnie geweest. Deels te Amsterdam deels te Rotterdam waren de deelhebbers gevestigd; hunne onderneming was door aanzienlijke middelen ondersteund: voor vier reizen was hun door de Staten-Generaal octrooi verleend; doch toen de O.-I. Compagnie werd opgerigt was er van die vier reizen slechts een halve volbragt; van het meerendeel der schepen door hen uitgerust was nog geen zeker narigt ingekomen. Het was ongetwijfeld in strijd met de hun toegekende voorregten dat thans het vaarwater door de Straat Magellaan uitsluitend aan hunne magtiger mededingers was toegekend. De Magellaansche Compagnie verzette zich bij vertoogen tegen het verleende octrooi, en de Staten-Generaal, zelve met de zaak verlegen, bevestigden twee dagen nadat zij het octrooi aan de O.I. Compagnie hadden verleend, aan die van de Magellaansche vaart de voordeelen, welke zij twee dagen te voren hadden vernietigd. Waar het bestuur weifelt vinden de regtbanken werk. De Magellanisten weigerden eenig aandeel te nemen aan de nieuwe maatschappij: de nieuwe maatschappij had er belang bij een zelfstandig ligchaam met gelijke regten, van gelijken oorsprong, van hare baan te schuiven. Men sloeg den weg van onderhandelingen in, en slaagde zoo verre, dat de Compagnie van Magellaan van verdere uitzendingen afzag en daarentegen te haren bate een aandeel in | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
de door de O.-I. Compagnie uitgeruste schepen bekwam. Door eene scheidsregterlijke uitspraak der Staten-Generaal was de schikking bekrachtigd; maar de maatschappij, alsnog door een geldelijk belang bijeengehouden, bleef voortbestaan, bezat voortdurend hare bewindhebbers en verkoos er nieuwe in plaats van de aftredenden. Zoo als het zich verwachten liet, sommigen dier bewindhebbers lieten zich, hetzij door voordeel, hetzij door betrekkingen of zucht naar meerderen invloed, bewegen om zich aan de grootere en allengs zich meer uitbreidende maatschappij aan te sluiten: anderen aan wier hoofd een der oudste reeders, Jan Benninck Coeckebacker stond, vermoeiden hunne partij bijna twintig jaren lang met regtsgedingen, waarin zij althans voor den hoogen raad van Holland zegevierden. Juist omstreeks den tijd waarop wij Le Maire met de Compagnie in strijd zien, was een andere storm tegen haar opgestoken. Zij had niet gelukkig gevaren, en de aandeelhouders zagen met zorg dat de uitkeeringen, waarop zij rekenden, verslonden werden door krijgstoerustingen, met welke de in Indië gemaakte vestingen moesten worden behouden. Allerongelegenst kwam de godsdienst in het spel: van ouds her zijn de doopsgezinden te Amsterdam zeer bekwame, zeer aanzienlijke, maar tevens zeer eigenzinnige handelaars geweest. Een oud handelshuis was daar sinds jaren gevestigd, aan welks hoofd Pieter Lijntjes en zijn zoon stonden. Bij de oprigting der Compagnie waren zij voor niet minder dan ƒ 60,000 aandeelhouders geworden. De vader was een deftig, stemmig man; maar zoo diep zat de handelsgeest onzen voorouders in het hart, dat zij zich zelven of hun eigen bloed aan de gewaagdste ondernemingen prijs gaven. Als zoo veel andere jongelieden van vermogen deed de zoon, Pieter Lijntjes, eene reis naar de Oost, en kwam met den roep van bekwaamheid terug. Zoo hij in ondernemingsgeest zijn vader overtrof, hij kwam van zijnen togt niet terug met dezelfde stemmigheid; want niet lang was hij in het vaderland of hij | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
dronk zich dood. Het was eene zonde onzer vaderen - vooral van die geene doopsgezinden waren - en die haren smet op onze eerste handelsondernemingen in geen geringe mate afgaf. Maar eer nog de zoon aan het envel van zijnen tijd overleed, had de vader zich uit de Compagnie teruggetrokken en grootendeels zijne aandeelen verkocht. Het sein van den afval werd door hem gegeven juist op het oogenblik dat het gemompel onder de aandeelhouders algemeen werd en Le Maire zich aan het bewind had onttrokken. Om stil te zitten, neen! - om met zijn ondernemenden zoon een nieuwe kans te wagen, maar tot welker uitvoering de godsdienst het voorwendsel moest leveren. De Compagnie had voor eene nieuwe uitrusting de ondersteuning der Staten gevraagd met wapenen en geschut. Daar viel het den gemoedelijken Mennist te gelegener ure in, dat de meeste baten, welke de Compagnie tot dusverre op haar rekening gebragt had, de vrucht waren van veroverde Spaansche en Portugesche kraken: dat buitgelden een snood gewin waren en dat de middelen, waarmede hij gezegend was, niet mogten strekken om den Spanjaard op beide kinnebakken te slaan voor den slag welken hij de Compagnie op de ééne wang toebragt. De voordeelen van zijn rijkdom en vlijt wilde hij gaarne genieten, maar, zoo het God behagen wilde, zonder dat er bloed aan kleefde, en zoo hij schatten wenschte te winnen, hij wenschte die te winnen onder de vlag eener mogendheid, welke geen kruid en lood met Spanje te wisselen had. En zulk eene mogendheid was er! Frankrijk bezat destijds in Hendrik IV een koning, zoo als er weinige zijn, die de ingewanden zijn volks bezat, zoo als weinige voor of na hem, die instinctmatig de behoeften zijns volks raadde, en wiens vurigste wensch het was, die zijns volks te vervullen. Zijn geest was ruim als zijn hart, en zijn blik werd slechts nu en dan beneveld door de opwellingen van hevige hartstogten, of door het weefsel van hofintrignes, in wier spel zijn eigen luim zelf een oolijk genoegen vond. | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
Geen vorst die meer dan hij geslaagd is om gemoed en geest tot zelfs in zijne staatkunde te brengen. Voor de Nederlanders gevoelde hij al die voorliefde, welke het schouwspel eener veelbelovende jeugd aan elke groote ziel inboezemt; voor Spanje, zijn ouden vijand, maar waarmede hij thans, zijns ondanks, door den vrede van Vervins verbonden was, al dien afkeer, welken men ontwaart voor een kwaden buurman, met wien men dagelijks de gewone beleefheidsgroeten moet wisselen. Maar als hij de stoute ondernemingen van de Nederlanders met belangstellende blikken volgde en popelde van genoegen bij de slagen welke zij den Spanjaard toebragten - Ventre Saint-Gris! riep hij uit, ook voor mijn goed volk is op dien weg eer en voordeel te behalenGa naar voetnoot1). Moucheron, van wien ik u verhaalde, was het eerst de man geweest die hem leek. Het was der groote ziel des konings eigen, dat hij een vast vertrouwen stelde in alles wat als groot en grootsch zich aan hem opdeed. Nadat Moucheron te vergeefs gepoogd had zijne wetten aan de nieuwe Compagnie voor te schrijven, opende hij, vooral in de West-Indiën, de stoutste uitzigten aan den koning. ƒ 150,000 in de onderneming gestort, zelf bereid om de reis mede te doen en Spanje en Portugal bij de bronnen van hunnen rijkdom te bestoken, de 15 of 16 schepen, welke hem toebehoorden, ten dienste van het ontworpen plan, zulke aanbiedingen deden Hendrik niet aarzelen, zelfs al verbond er zich de heerschzuchtige eisch aan, zijn eigen wil en inzigt te volgen, zonder belemmering van maatschappijen en staatsministers. Maar Hendrik IV stond alleen en hooger dan zijn tijd. De bekwame staatsman aan zijne zijde, de beroemde Sully, was minder edelmoedig van vertrouwen en minder geneigd tot de uitbreiding der koloniën, ‘omdat - zeide hij - Frankrijk tot zijn groot leedwezen noch de volharding noch de be- | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
dachtzaamheid bezat, welke voor die dingen vereischt werden.’ Sully had gelijk: enkele ongunstige tijdingen omtrent de laatste togten der Nederlanders, vooral door Spaansche zendelingen verspreid, deden den moed der Fransche handelssteden, die aanvankelijk 's konings plannen hadden toegejuicht, dalen, en de Staten-Generaal maakten van de gelegenheid gebruik om de voorregten te betwisten, welke Moucheron voor zijne retourvloot reeds van Hendrik IV had bedongenGa naar voetnoot1). De koning intusschen bleef des te ligter prooi voor den eersten avonturier den besten. Van de oneenigheden die in 1604 de Compagnie verdeelden maakte een man van dien stempel, een Brabander, gebruikt om den koning in te fluisteren wat er met Pieter Lijntjes voor het vestigen van den Indischen handel in Frankrijk zou zijn aan te vangen. Moucheron was een man van karakter, van daden geweest: Pieter Lijntjes, de vader, was althans een zwakhoofd. Het zijn de berigten van den Franschen gezant alhier, den beroemden Buzanval, welke wij volgen. Hij beschouwde de onderneming als hersenschimmig en den Brabander als een intrigant. Intusschen de koning stond op zijn stuk, gaf aan Lijntjes last schepen, stuurlieden en scheepsvolk in de Nederlanden aan te werven, en stelde den zoon tot hoofd der uitrusting, welke onder 's konings vrijgeleide zou plaats hebben, aan. In herhaalde en bij herhaling dringender brieven beval de koning Lijntjes en zijne toerusting aan de Staten-Generaal, aan Prins Maurits, aan Barnevelt aan. De Compagnie harerzijds achtte met het tot stand komen van de onderneming van Lijntjes haar laatste uur geslagen. De Staten-Generaal schoven het beantwoorden van 's konings brieven op de lange baan: onze gezant in Frankrijk, Francois Aerssens, kreeg last de zaak van Lijntjes zoo veel hij kon tegen te werken, en hij volbragt dien last zelfs ten koste van zijn invloed: | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
Holland, geheel in het belang der Compagnie, drong op eene weigering aan; Barnevelt was verlegen en verklaarde aan Buzanval dat hij den ondergang der Compagnie een minder gevaar voor den Staat achtte dan het verlies van de ondersteuning van Frankrijk; toch stelde hij een brief voor de Staten-Generaal, waarin deze uitvoerig aan den koning de bezwaren uiteenzetten, welke zich tegen het verzoek van Lijntjes aankantten, en een beroep deden op 's konings welwillendheid en billijkheid; Buzanval zelf zocht de gedachten zijn meesters elders heen te leiden. Eindelijk nog iets: in overleg met de Staten-Generaal bood de Compagnie aan elk der drie voornaamste ministers des konings, Sully, Sillery en Villeroi, een verguld ledikant ter waarde van ƒ 1600 aan ‘tot vorderinghe - zoo als gezegd werd - van de sake tegen de versochte equipage van Pieter Lijntjes’ en het schijnt wel dat in die drie vergulde ledikanten de voorgenomene uitrusting voor goed te slapen is gelegdGa naar voetnoot1). Althans, schoon in het volgende jaar nog een nieuwe aandrang van de zijde des konings werd gedaanGa naar voetnoot2), de Staten gevoelden zich cerlang sterk genoeg het uitsluitend octrooi ten behoeve der Compagnie te hernieuwen, en hij plakaat aan het scheepsvolk dezer landen te verbieden zich voor de vaart naar Oost-Indiën anders dan bij de Compagnie in dienst te begevenGa naar voetnoot3).
In de vergulde ledikanten, waarvan ik u verhaalde, sliepen de plannen van Hendrik de Groote niet; zij sluimerden slechts: een geritsel, een lichtstraal deed ze ontwaken. Pieter Lijntjes was gestorven en vergeten; Buzanval in dat graf gedaald, waarmede onze natie uit opregte dankbaarheid hem in de groote kerk had vereerd; maar de Brabandsche | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
intrigant was blijven leven en had, als vroeger, het oor des konings. Hij was het die reeds vroeger den koning Le Maire aanwees als een gansch ander man dan Lijntjes, met meer kennis van den handel, met meer invloed, met meer beradenheid in zijne ontwerpen. Behoorlijk ingelicht omtrent de vijandschap welke er tusschen Le Maire en de Compagnie bestond, verzekerde hij Hendrik dat hij dezen volkomen ter wille zou zijn; des noods bereid naar Frankrijk te komen om den koning te spreken; maar in het geheim, zeer in het geheim; noch te Amsterdam, noch in het koningrijk zou iemand iets van de onderhandelingen mogen bespeuren, voor dat de zaak beklonken was. De koning luisterde: de overkomst van Le Maire achtte hij voor het oogenblik niet raadzaam; maar zijn geheimschrijver ontving last aan den Franschen gezant alhier, den bekwamen president Jeannin, op te dragen de onderhandelingen met Le Maire te voeren: de voorwaarden, welke Jeannin zou bedingen, zouden door den koning worden goedgekeurd. In hetzelfde paket ging een Vlaamsche brief van den Brabander aan Le Maire en eindelijk het voornaamste, een eigenhandig schrijven van den koning zelven aan den Amsterdamschen koopman, doch niet onderteekend: men kon niet weten in wiens handen de brief kon geraken: het uitschudden van een koerier was de eenvoudige wijze waarop men in die dagen het postgeheim verkrachtte. Jeannin, aan wien koerier en paket gingen, handelde even voorzigtig: hij zond zijnen secretaris naar Amsterdam aan Le Maire met berigt, dat hij hem van 's konings wege iets had mede te deelen; den brief van den Brabander liet hij hem overhandigen, dien van den koning hield hij. En onze Le Maire - maar zie hier den Amsterdamschen koopman op den weg der diplomatie: dat hij er zich goed hield zal u niet bevreemden. Ik laat daar dat omtrent dezen tijd, den tijd van het twaalfjarig bestand, het diplomatiseren in de lucht zat en dat ieder zich geroepen achtte te dien opzigte zijn tin te | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
gieten; maar de koopman van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw was geroepen diplomaat te zijn, en hij was het indien hij zijne roeping begreep. Ik spreek niet van die gewone vereischten der diplomatie: gezond verstand met schranderheid gepaard: de handelaar heeft ze even noodig als de staatsman; niet van die kennis van de handgrepen, waarmede men menschen wint en nog liever verschalkt: het is eene eigenschap aan beiden, diplomaat en handelaar, aan te bevelen, meer nog om zich voor de listen van anderen te hoeden, dan om ze zelf toe te passen. Ik spreek bij voorkeur van die degelijker hoedanigheden, zonder welke niemand diplomaat kan heeten: kennis van de gelegenheid, van de uitgestrektheid, van de behoeften, van de hulpbronnen van landen en volken, van de betrekkingen der laatste onderling, hunne wederkeerige genegenheid of afkeer, van de neigingen der onderdanen tot hunne vorsten en van deze tot hen (humeuren noemde men het in die dagen, als om hare veranderlijkheid te stempelen), van de wetten en regten, waardoor de maatschappij werd geregeld, van de losgebroken of nog ingehouden veeten en van de kansen van den oorlog over de geheele wereld, van de financien der staten en van de verpligtingen, die deze veelal jegens bankiers en kooplieden hadden op zich geladen. Daarbij, de wereldkaart van die da gen vertoonde vele zwarte plekken van ongedeeld, van betwist, van onbekend gebied, maar waarvan de kennis ook voor staatkundige berekeningen van onmisbaar belang bleek. Daarbij, geene dagbladen, geene onafhankelijke drukpers, geene staatkundige schrijverij dan door hartstogten ingegeven of voorgeschreven op hoog bevel. Wat de geboren staatsman uit overlevering van kundige voorgangers, of uit onvolledige, niet zonder censuur en privilegie gedrukte, boeken moest leeren, dat vernam de koopman op eigen reizen, door eigen ervaring, of van zijne eigen vennooten in alle deelen der wereld. Wat de koeriers naar de kabinetten onveilig en ten halve overbragten, dat fluisterde in alle volledigheid de wind | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
aan de zeilen in, en het schip aan den koopman. Herinnert u dat wij de beste berigten omtrent den toestand onzes lands in de laatste helft der zestiende eeuw aan kooplieden, aan den Italiaan Guicciardini, aan den Engelschen Gresham, waarom zou ik onzen van Meteren er niet bijvoegen? te danken hebben. Staatslieden, zoo als Oldenbarnevelt, schaamden zich niet om bij kooplieden inlichtingen in te winnen of hunnen raad in te roepen; aan mannen als Daniël van der Meulen, Hans van der Veecken, Reinier Pauw werden de teederste onderhandelingen toevertrouwd; en zoo wij heden ten dage bij de naauwkeurige verdeeling van de vakken van elk beroep en van de praktische kennis, welke voor elk vak vereischt wordt, bij de meer algemeen verspreide maar daarom toch oppervlakkige kennis van aardrijkskunde en geschiedenis, nog iets zouden terugvinden, dat ons het beeld van den koopman uit het begin der zeventiende eeuw vertegenwoordigt, wij zouden dat vooral in Engeland moeten zoeken. Bovendien was in dien tijd de invloed van den handel op de staatkunde meer dan ooit erkend geworden. Ik zal u slechts met een enkel woord en tot verstand van het volgende behoeven te herinneren, dat bij de onderhandelingen van den vrede en het bestand de hoofdvragen, waarom aanvankelijk de wapenen tegen de Spaansche heerschappij waren opgevat, op den achtergrond geschoven waren voor die andere: vrije vaart op Indië. Over de eerste punten twistten de diplomaten niet of naauwelijks: maar zal het bestand overal geldig zijn en de vaart op het Oosten den Nederlanders open blijven, of zal het vrede aan deze zijde, oorlog aan gene zijde van den keerkring zijn? dat waren de vragen waarom men bij herhaling de portefeuilles tegen den grond wierp, en toornig van elkander scheidde met bedreiging van niet weder te komen. Ja, dat de handel de levensvraag van den dag geworden was, blijkt wel het meeste daaruit, dat zij bij het sluiten van het verdrag eigen- | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
lijk niet opgelost was, maar gesmoord in een voor verschillende uitlegging vatbaar compromis, waarbij de einduitspraak liever aan de voorzienigheid dan aan het verstand der onderhandelaars moest worden overgelaten. De handel hier te lande oefende dan ook niet weinig kracht van drukking op den gang der onderhandelingen uit. Zie hier in het kort zijne beschouwingen: wordt de vrije vaart op Indië bij verdrag gesloten, dan kan de koopman weder als te voren op Spanje en Portugal varen, maar alle met zooveel schatten en zooveel bloeds behaalde voordeelen zijn verloren; de traktaten met Inlandsche vorsten liggen verbroken; de verbindtenissen met de geldschieters hier te lande ten behoeve der verre ondernemingen aangegaan lossen zich op in teleurstelling. - Is het vrede hier, oorlog ginds, dan werpt de Spanjaard al zijne magt derwaarts en de Compagnie zal niet bij magte zijn uit hare middelen de kosten van den oorlog, die dan gevoerd zal moeten worden, te dekken: de Staat zal die op zich moeten nemen, maar dan ook haar eigen opperhoofd, haar eigen vlootvoogd derwaarts moeten zenden, en regten op den handel vorderen, welke deze met haar vrijheid onbestaanbaar zal achten. - Vrede overal en vrije vaart met opheffing der pauselijke bulle: maar dan is de Compagnie verloren; vreemden zoowel als bijzondere personen hier te lande zullen met minder kosten hunne eigene schepen naar Oost-Indië reeden; de mededinging zal den inkoopsprijs der waren doen stijgen, tenzij de Compagnie door hare geldmassa den bijzonderen handel dwinge; maar dan wordt eene geheele herziening van haar beheer en orde van regering zoo hier te lande als ginds onvermijdelijk. In deze omstandigheden trok Le Maire vier dagen na de ontvangst van den bode van den Franschen gezant naar 's Hage. De wijze waarop hij derwaarts ging herinnert die waarop Pater Neyen met den eersten voorslag van het bestand de kabinetten van Maurits, Aerssens en Oldenbarnevelt binnensloop. Het was in de eerste helft van Maart: de avon- | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
den waren nog lang, de ochtenden traag. Le Maire verscheen bij Jeannin tegen het vallen van den nacht - om de vreeze der Amsterdammers - 's morgens kwam hij terug vóór het dagen - om de vreeze der Amsterdammers. Telken reize was hij twee uren achtereen met den gezant in gesprek. Wat twee bekwame lieden in vier uren tijds al niet bespreken kunnen! Toen Le Maire Jeannin verliet lag het geheele plan bloot: de toelichtingen waren gegeven, de bezwaren geopperd en wederlegd. De koning kon beoordeelen wat hij doen of laten wilde. Le Maire begon - dus verhaalt Jeannin zelf hun onderhoud - met zijne eigene komst op prijs te stellen. Een uur 's avonds, en een uur 's morgens, dan moest hij weder weg: zijn bezoek behoorde met den sluijer des geheims omkleed te blijven, want te Amsterdam zag men hem scherp na, men kende zijne geneigdheid voor Frankrijk, men vreesde er voor zijne buitengewone bedrevenheid in alles wat den Indischen handel betrof. Jeannin overhandigde hem den brief des konings, en hij ontving dien met al den eerbied dien zoo hooge gunst verdiende. Nieuwe betuigingen van verkleefdheid aan Frankrijk: als Doornikker was hij geboren met de leliebloem in het hart. Reeds vroeger, verzekerde hij, waren hem uit Frankrijk voorslagen gedaan; toen had hij zijne broeders voor de zaak aangeworven; nog zou hij zich door vroegere teleurstelling niet laten afschrikken. Om iets te doen was het juist thans de tijd. Zou men met den vrede open vaart op de Indiën bedingen, dan was er geene reden, waarom men in Frankrijk niet insgelijks die vaart beproeven zou: bleef het oorlog aan gene zijde van den keerkring, des te beter: men had dan schepen te wapenen: juist de buit met de wapenen op Spanjaarden en Portugezen behaald wierp de meeste voordeelen af. Twee jaren rekende hij noodig om zulk eene compagnie tot stand te brengen; vier schepen zou hij beschikbaar stellen, drie van 4 à 500 ton, een van 200. De koning had eene uitnoodiging aan de voornaamste steden van het | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
Rijk te doen om een fonds bijeen te brengen, en naar gelang daarvan in de winsten te deelen, met vergunning dat elke dier deelhebbende steden ook in die vereeniging zijn bewindhebber had; de onderneming moest op naam des konings gedreven worden, of op dien eens anders welken hij er toe zou aanstellen: de koning moest in navolging van de koningen van Spanje en Portugal door het storten zijner gelden zelf zijn aandeel in de onderneming hebben. Zijn gezag of dat van zijn stedehouder moest erkend, maar verder moest de compagnie geheel vrij zijn ter plaatse waar zij zou gevestigd worden: geene andere overheid mogt zich met haren handel bemoeijen noch eenige belemmering daaraan in den weg leggen. Het scheepsvolk moest wel vooreerst uit de Nederlanden worden aangeworven: het was het best bevaren in de streken waar de handel zou gedreven worden. Langzamerhand echter was het zaak het door Franschen te doen vervangen; want na een paar voordeelige vaarten zouden de Nederlanders naar hunne haardsteden terugkeeren en de koning buiten magte zijn hen terug te bekomen. Eén eigenschap hadden de Franschen, Le Maire moest het tot zijn leedwezen erkennen, bij zijne landgenooten voor: zij waren matiger in het gebruik van drank. Le Maire ging voort met de Fransche havens aan te prijzen als in alle saizoenen voor het uitzeilen en binnenvallen der schepen bijzonder geschikt. Voorts had de koning - Le Maire leed aan het euvel van zijnen tijd, maar zijn de Franschen nog wel verder? - één maatregel te nemen, dezen: om den invoer der compagniewaren aan alle anderen te verbieden: anders zou de Hollandsche Compagnie die hare Indische vloot reeds gereed had, vooral wanneer de vrede ook aan gene zijde van den keerkring tot stand kwam, hare waren beterkoop in Frankrijk kunnen slijten. - Maar - hervatte Jeannin - dan zal uwe Compagnie hare waren zoo doen opslaan, als hare begeerlijkheid zal goedvinden; en de stad Marseille, die nu den specerijhandel bezit en zich van elders voorziet, zal door uwe verbodswet schade lijden. - Daarom - | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
antwoordde Le Maire - begeer ik dat de koning den marktprijs zal bepalen: zoo kan ook Marseille geen schade lijden, welks handel buitendien gering is en zich slechts tot de naaste plaatsen uitstrekt. En toen weder aan het houden van lofredenen op Frankrijk. Ik zie dag aan dag schippers en varensgezellen, die in de Oost geweest zijn, en zij hebben mij verhaald, dat de inlanders in hunne taal hen dikwijls naar Frankrijk hebben gevraagd en of de koning van Frankrijk wel zoo magtig was als die van Portugal. En als zij verzekerden dat deze nog veel magtiger was, en veel meer paarden en soldaten en geweren tot zijne dienst had, dan vroegen zij verder, waarom die hen niet te hulp kwam om de Spanjaards en Portugezen te verjagen. - Toen Le Maire van het tweede gesprek 's anderdaags opstond, was hij niet te bewegen om langer te blijven; maar Jeannin was volkomen door hem ingenomen, en liet hem niet vertrekken zonder de belofte te hebben ontvangen, dat hij zijne plannen en inzigten op schrift zou brengen en aan den koning mededeelen. Verraad! zult gij welligt met zekere verontwaardiging zeggen, al huldigt gij de diplomatische behendigheid, waarmede Le Maire de Fransche ijdelheid wist te vleijen en de eerzucht van den ondernemenden koning te kittelen. Over dat verraad een woord in het vervolg, ofschoon ik het niet verdedigen of verontschuldigen zal. Ik verhaal slechts, en tot het verhaal behoort ook, dat, toen Jeannin zijn wedervaren met Le Maire aan den secretaris des konings schreef, hij er bijvoegde dat hij ook meermalen met den grooten aardrijksbeschrijver Plancius over de zaak had gesproken, en van dezen de belofte verkregen van een dergelijk opstel als hij van Le Maire had verlangd, uit diens uitgebreide kennis en langdurige ervaring geput. Meer nog: sinds lang - schreef hij - sta ik hier in betrekking tot twee personen van hoogen rang, aan wie de kooplieden der Compagnie al hunne geheimen toevertrouwen, en die zich bereid verklaard hebben er aan | |||||||||
[pagina 260]
| |||||||||
te helpen de Compagnie naar Frankrijk over te brengen, wanneer zij hier te niet mogt loopen. Zelfs had de opperboekhouder der Compagnie, een Duitscher van geboorte - ik meen dat hij Bernard Lampe heette - in denzelfden geest met iemand van Jeannins vertrouwden gesproken en zijne goede diensten aangeboden. Wat erger is, toen Le Maire in 1609, om zijne plannen bij Hendrik IV door te zetten, zich in persoon naar Frankrijk begaf, vond hij daar niet alleenlijk den ouden ondernemenden Moucheron en zijn eigen handelsvriend Leroy: maar ook den beruchten zeeroover Simon de Danser, en den onsterfelijken zeeheld Joris van Spilbergen, allen met hetzelfde doel werkzaam om den Oost-Indischen handel der Nederlanden op voordeelige voorwaarden aan Frankrijks grooten koning te verhanselen. Ik beoordeel niet; ik verhaal slechts; maar het is goed de keerzijde van den penning te laten zien, waarop aan de andere zijde niet anders dan de glorie onzer voorvaderen in schelklinkende bewoordingen te lezen staat. Hoe ingenomen Jeannin ook met de bekwaamheid en ondernemingszucht van Le Maire moge geweest zijn, hij was boven alles een voorzigtig staatsman, en, in het middenpunt der handelingen over het twaalfjarig bestand geplaatst, zag hij hoe deze slingerden en zweefden, naar gelang eischen, aanbiedingen, beschouwingen over de Indische vaart elkander afwisselden. Hij geloofde aan de mogelijkheid, dat des noods Portugezen en Hollanders, die tot dusverre onverzoenlijke vijanden, de handen ineen zouden slaan om elke natie behalve de hunne uit de Oost-Indiën te weren, en wat zou er dan van de Fransche Compagnie worden? Hij ontried wel niet stellig; maar hij drong op naauwkeurig wikken en wegen aan, eer men eenig besluit nam. Ik heb reeds gesproken van de gezindheid der staatslieden, die den koning omgaven, en de zaak bleef dien ten gevolge zoo lang hangen, dat Le Maire zich gedrongen zag er van tijd tot tijd een enkel woord aan den gezant van te reppen. Hij kon niet anders: zoowel zijne | |||||||||
[pagina 261]
| |||||||||
vijanden, die hem tegenwerkten, als de vrienden, welke hij voor zijne voornemens had weten te winnen, dreven hem voort om te handelen. Maar toen de gezant het ontwijkend antwoord gaf, dat, vóór iets beslist werd, het bekend moest zijn, welk besluit de Staten zouden nemen, en hoe de vredehandel zou uitvallen, was Le Maire te bescheiden om niet eene betere gelegenheid af te wachten. Zij deed zich weldra op. Hudson, de beroemde Engelsche zeeman, was naar Amsterdam gekomen; had de ervaringen verhaald, door hem op zijne reizen naar het Noorden opgedaan, en de verwachtingen welke hij daaraan vastknoopte; het geliefkoosde denkbeeld van Moucheron en Plancius werd weder wakker: de bewindhebbers der O.I. Compagnie namen Hudson in het verhoor, maar eindigden met de belofte van zich te zullen beraden. Dus afgescheept, wist Le Maire den Engelschman in het geheim op te vangen en met hem de zaak te overleggen. Onmiddelijk zond hij zijnen broeder naar 's Hage, deed door dezen aan Jeannin al de voordeelen uiteenzetten, welke aan het vinden van den Noord-westelijken doortogt verbonden waren, de mogelijkheid er van, de kortere reize, de gelegenheid om met nog onbeproefde en als onontgonnen rijken handel te drijven, zonder dat men Spaansche havens behoefde aan te doen of der Compagnie in haar vaarwater te komen. Jeannin luisterde, noodde Plancius, die zich toevallig te 's Hage bevond, bij zich, en vond bij dezen nog dezelfde opgewondenheid voor zijn lievelingsdenkbeeld van betere dagen: nog hetzelfde vertrouwen op een goeden uitslag als toen Heemskerk en Barendsz van wal staken. Hoe koel Jeannin ook was, de warmte onzer Nederlandsche ondernemers deelde zich aan hem mede. ‘Inderdaad’ schreef hij aan den koning ‘men kan niet instaan voor den uitslag van de onderneming; maar dat is zeker, dat Le Maire lange jaren heeft bestudeerd wat er van te hopen viel, en dat hij voor een man gehouden wordt van evenveel schranderheid als ondernemingsgeest. Toen Ferdinand den voorslag van Christoffel | |||||||||
[pagina 262]
| |||||||||
Colombus ontving, en drie schepen voor hem liet uitrusten naar de West-Indiën, was de kans nog veel ongewisser, en al de vorsten van Europa, tot welke de man zich had gewend, hadden er mede gespot als met eene onmogelijke zaak: en evenwel heeft zij zulke rijke vruchten opgeleverd. Dit is ook het gevoelen van Plancius en andere aardrijkskundigen, welke geschreven hebben dat er naar den kant van het Noorden nog vele landen te ontdekken zijn, welke God kan weggelegd hebben voor de glorie en het voordeel van andere vorsten, om niet alles aan Spanje alleen te geven.’ Juist echter schreef Jeannin deze bezielde woorden neder, of daar bragt een kamerdienaar een brief voor hem binnen: hij was van Le Maire. Het eerste plan lag in duigen: zoo geheim was zijn onderhoud met Hudson niet geweest, of de burgemeesters en bewindhebbers hadden er het spoor van ontdekt. Niets vreesden zij zoo zeer als eene onderneming van hen: Hudson was hun onttroggeld en voor de Compagnie aangeworven. Inderdaad ruim twee maanden later zeilde Hudson met eene vlieboot voor rekening van de Compagnie uit Texel, om door het Noorden een weg naar China te zoeken - welken hij niet vond. Zijn togt heeft echter zijnen naam vereeuwigd, maar wij mogen ons thans niet ophouden om hem te volgen. De brief, welke die teleurstelling inhield, deed echter tevens zien welk een man Le Maire was, en hoe vastbesloten den strijd met de Compagnie ten einde toe te voeren. Hij had, schreef hij, reeds een ander stuurman opgespoord, en in zijn belang gewonnen, een Hollander, die reeds meer de reis had gedaan en nog wèl zoo bedreven was als de Engelschman. De koning had thans slechts te beslissen wat hij wilde, en om hem voor te lichten had Le Maire een nevensgaand zeer uitvoerig vertoog opgesteld, over de mogelijkheid der onderneming en de middelen van uitvoering. Zooveel volharding trof den Franschen gezant: van al de aanprijzende, aanmoedigende woorden, welke hij aan den ko- | |||||||||
[pagina 263]
| |||||||||
ning geschreven had, veegde hij geen enkel uit, en zond zijn brief en het vertoog van Le Maire aan zijn meester om diens bevelen af te wachten. Hendrik de IV was voor een grootsch plan, met klockheid ontworpen, veel te gevoelig, dan dat hij niet in de gevoelens van zijnen gezant zou hebben gedeeld. Wij kunnen het niet te zeer bejammeren, dat het vertoog van Le Maire nog in de Archieven van Frankrijk verscholen ligt, omdat uit de uitwerkselen op te maken is, dat het een meesterstuk van bekwaamheid moet geweest zijn. Wat wij bij gissing van zijn plan kunnen weten, is het volgende: schip en volk zouden door Le Maire worden geleverd, en de uitrusting op zijnen naam plaats hebben; de koning zou voor de onkosten der onderneming 3000 of 4000 kroonen voorschieten, welke verloren waren, indien zij mislukte. Gelukte zij echter, dan kon men openlijk verklaren, dat alles op last en voor rekening des konings geschied was: de nieuw gevonden doortogt zou den naam des konings, Straat Hendrik, dragen, en zijn banier zou er geplaatst worden; de schipper zou voor zijne ontdekking eene belooning van 25000 livres genieten; zijn scheepsvolk verdubbeling van gagie; hunne weduwe eene jaarwedde, indien zij bij de vaart door de Straat omkwamen. Voor zich zelven bedong Le Maire, dat hij na het sluiten van het bestand zich naar Frankrijk zou kunnen begeven, en daar aan het hoofd van 's konings handelsonderneming worden geplaatst. De koning gaf in de meest vleijende vormen aan Le Maire zijne erkentelijkheid voor de gemaakte aanbiedingen te kennen; de aangevraagde gelden werden voor hem beschikbaar gesteld; de bedongen voorwaarden aangenomen: aan Le Maire werd de toerusting van de onderneming opgedragen, en het patent des konings en de vereischte lastgevingen werden hem daarvoor in handen gesteld. Waarom er niets van de onderneming is gekomen, kan ik u niet zeggen, tenzij die reden geweest zij dat het jaargetij reeds te ver was verstreken, daar volgens | |||||||||
[pagina 264]
| |||||||||
Le Maires berekening zoodanig een togt niet later dan Maart kon worden ondernomen. Le Maire kwam zelf tegen het einde des jaars te Parijs, en terwijl hij met den koning onderhandelde, onderhandelde François van Aerssens, onze doorslepen gezant, met Sully om beider pogingen te verijdelen. Zooveel is zeker dat er nog niets van de onderneming gekomen was, toen op den 14den Mei 1610 de dolk eens moordenaars Frankrijk van zijnen besten koning, en Le Maire van zijn magtigen beschermer beroofde. Zonderling spel der fortuin! De roemzucht had Hendrik IV den wensch doen koesteren, dat aan de andere pool een straat zijn naam zou vereeuwigen, zoo als de Straat Magellaan het aan de Zuidpool zijnen ontdekker had gedaan. Maar geen Straat Hendrik werd er ontdekt. Van de hulp des magtigen konings verstoken, ging de Amsterdamsche koopman met zijne ondernemingen op eigen gevaar voort. Een doortogt werd er gevonden, niet in het Noorden maar in het Zuiden, niet over maar nevens de Straat Magellaan, doch die doortogt zou zijn nederiger naam dragen en zijn roem bij de nakomelingschap langer levendig houden dan het immer de gunst had kunnen doen van Hendrik den Groote.
Van het kabinet van Hendrik IV en van Jeannin hebben wij Le Maire naar dat van onze eigene staatslieden te volgen. Er was een tijd geweest toen Oldenbarnevelt met kracht de vestiging der O.I. Compagnie had voorgestaan, en het octrooi waarop zij trotsch was bevorderd. Volgde daaruit dat hij het altijd zon doen? Neen, want de verleende gunst was slechts tijdelijk geweest, was hem door het belang van het oogenblik afgedrongen. De zaak zelve was tegen zijn stelsel. Voor zijne regters verklaarde hij dat ‘wyte registeren ende memoriën van de Heeren Staten van Hollant ende Westfrieslant bevonden heeft, dat van alle tijden in deselve landen bij regierders van dien ende van de principaalste steden verstaan is geworden alle privative octroijen in 't stuk van | |||||||||
[pagina 265]
| |||||||||
de navigatie, handelinge en commercie de welstand van de Landen en Steeden te wesen prejudiciabel ende dat hij daeromme met grooten ernst hem daer tegens altijds hebbe gestelt ende geopposeert, tzelve verwerpende als monopolie tegens de vrije navigatie en traffijke die voor alle man gemeen te moeten gemaincteneert werden geacht werden.’ Er was dus een tijd denkbaar waarop van den maatregel van het oogenblik tot het vaste stelsel moest worden teruggekeerd, een tijd waarop de vraag zou moeten beantwoord worden: heeft de O.I. Compagnie aan hare roeping beantwoord? of heeft zij die roeping zoo vervuld, dat haar voortbestaan noodeloos ja schadelijk zou kunnen zijn? Hadden ten gevolge der botsingen met andere ondernemingen van bijzondere personen of maatschappijen die vragen reeds vroeger kunnen gedaan worden: toen de vredes-onderhandelingen op het tapijt kwamen waren zij meer dan ooit aan de orde van den dag. De Compagnie zag dien vrede met leede oogen - dat weet ieder - en zocht alle middelen om dien, zoo men in dit land zich onderwerpen moest, ten minste uit de Indiën buiten te sluiten. Kwam hij daar tot stand, dezelfde weg als voor haar lag voor elken koopman open: ja zelfs, voerde de Staat daar het bewind van den oorlog, - zou die Staat het regt en den wil hebben haar monopolie te handhaven ten koste van andere ingezetenen, welke tot de lasten van den te voeren oorlog het hunne zouden bijdragen? Het gemompel over haar kwaad beheer bleef voor de bewindhebbers zelven niet verborgen: was de laatste togt van Matelief voor de eer der Nederlandsche wapenen schitterend geweest, minder voordeelig was hij voor de beurzen der aandeelhouders, want den gemaakten buit had Matelief of moeten verbranden of achterlaten. Hij zelf, oud-bewindhebber der kamer Rotterdam, dit wist men, was niet teruggekeerd volkomen tevreden over hetgeen hij van de handelingen der Compagnie in Indië met eigene oogen had gezien, en hij kwam met hervormingsplannen in het hoofd terug, | |||||||||
[pagina 266]
| |||||||||
welke der conservatieve aristokratie hier te lande zeer verdacht waren. Een ander gevaar hing der Compagnie boven het hoofd: nog een paar jaren en de tienjarige rekening moest overgelegd, en aan elk aandeelhouder gelegenheid gegeven worden zijn kapitaal terug te nemen, dat vooral in geval van vrede ligtelijk in andere handelsondernemingen kon worden belegd. Aanvankelijk waren de aandeelhouders verblind door de groote uitdeelingen welke men had kunnen doen, doch die uitdeelingen dreigden schaarscher te worden, en er was op de voordeelen van retoeren gerekend eer zij binnen de havens waren. Het was een noodlottig teeken, dat bewindhebbers zich in 1609 onder eede verpligtten geene opening van den staat der tienjarige rekening aan iemand der aandeelhouders te doen, ja zelfs geen afschrift er van onder zich te houden. - Om al deze redenen bragt het belang der Compagnie mede, dat het opkomen van nieuwe ondernemingen belemmerd, dat de vrede verhinderd, of zoo die niet te verhinderen was, haar eigen voortbestaan op de stelligste wijze door den Staat werd verzekerd. Met het einde van 1608 hield men dan ook aan èn op eene ineensmelting van de eerste met de tweede tienjarige rekening, èn op eene uitbreiding van het octrooi ook over andere wateren dan die langs de Kaap de Goede Hoop of de Straat van Magellaan bereikt werden. De komst van Hudson, misschien hetgeen men van diens handelingen met andere kooplieden, zoo als Le Maire, had ontdekt, had de Compagnie aangeprikkeld om door het ontdekken van den doortogt door het Noorden, den eenigen dien men meende dat nog als mogelijk denkbaar was, zich van den laatsten handelsweg naar het Oosten te verzekeren: ja zelfs de West-Indische Compagnie welke later als mededingster der O.I. optrad, was eene gedachte in den boezem der laatste opgeweld, ook als zijdelingsch middel om den oorlog levendig te houden, of weder aan te wakkeren, daar de Spanjaard wel nimmer onze kooplieden in zijn eigene Indiën rustiglijk zou toelaten. | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
Het spreekt van zelf dat met het belang der Compagnie andere belangen in hevigen strijd waren, en dat zij, die het roer van den Staat in handen hielden, zich de vraag moesten stellen: of de vrede, met zoo hartelijk verlangen door talrijke zuchtende ingezetenen ingeroepen, aan het belang van enkele kooplieden mogt worden opgeofferd? Van alle kanten kwamen adviezen, door gunst of ongunst in de pen gegeven, voor of tegen de Compagnie in. Onder de merkwaardigste behoorde dat van Le Maire. Het doorsnuffelen der oude oorkonden, mijne hoorders, levert hare eigenaardige verrassingen, en die verrassingen leveren hare eigenaardige genoegens op. Toevallige omstandigheden vereenigen dikwijls namen, welke men nimmer nevens elkander gespeld zou verwachten. Wie uwer kent niet den raadsheer De Voocht, den regter van Oldenbarnevelt, wiens uitroep: ‘Uwe sententie is gelezen, voort, voort!’ nog bij de herinnering ons doet huiveren, omdat dat ‘voort’ het voortgaan beteekende naar het schavot, waar het hoofd des grijzen staatsmans zou vallen. Thans, in 1609, was het dezelfde De Voocht welke Le Maire als het ware bij Oldenbarnevelt ten voorspraak en aanbeveling verstrekte; al doet ook de geheele toon van het adres ons meerdere vertrouwelijkheid tusschen den grooten staatsman en den grooten koopman vermoeden. Ik sprak u reeds van de geschiktheid van Le Maire om hooge staatspersonen voor zich in te nemen, van zijnen stijl, die eene vaardigheid met de pen doet onderstellen, welke niet alleenlijk achter de lessenaar kan zijn opgedaan. Vergunt mij dat ik u als proeve den brief althans gedeeltelijk voorleze, waarmede Le Maire zijn advies begeleidde: ‘Alzoo ick in ervaringe geraeckt ben, hoe dat de Bewinthebbers van de respectieve Cameren van de Oost-Indische Compagnie voorgenomen hebben te versoucken aen de Ed. Mog. Heeren Staten-Generael ampliatie van haer gegunde octroy, ende met eenen dat de vaert naer 't noorden daerinne begrepen mocht worden, oock dat den raetsheer Voocht | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
my in eene syner missiven heeft aangezocht dat hy goet vonde, ick van sulcks myn gevoelen ende oordeel aen UE. soude willen overschryven, ten eynde dat andere Cooplieden van 't landt bij eenige ampliatie oft dispositie op het voorscr. versouck te doen geen prejuditie en geschiedde, vastelyck vertrouwende, dat UEd 't selve niet qualyck en soude nemen, maer na syne gewoonlycke goedertierenheyt ten beste soude duyden: soo ist, dat ick, hierop 't seyl gaende ende oock beweecht door de importantie van de sake, als concernerende ten hoochsten den dienst des Landts, de vrymoedicheyt ende stouticheyt hebbe genomen, dese medegaende remonstrantie te stellen, waer in syne Ed. na syne groote wysheyt sal connen sien, hoe men de Compie soo soude connen helpen ende accomoderen in haer versouck, dat middlertyt 't gemeene vaderlandt (wiens welvaert men ten hoochsten moet behertigen ende bevoordeelen) niet en patere ende lyde, als voor henen geschiet is, ende noch geschiet, doordien de bewindhebbers meer hebben geëmbrasseert ende voorgenomen te doen als in hun macht ende vermogen is. Ick bidde syn Ed. met goede oogen dese remonstrantie te willen aennemen, als comende van eenen die ontsteecken is met groote begeerte om syn Ed. ergens te mogen dienen, het rekenende voor groote eere plaetse te mogen hebben onder 't getal syner dienaren. Het schrift is wat ampel en ampelder dan de groote ende sware affairen, daermede syne Ed. dach ende nacht geoccupeert gaet ten hoochsten dienst des landts, wel connen lyden: dan myne cleyne wetenschap in sulcks te remonstreren ende de importantie van 't stuck en hebben niet connen verdraegen meerder cortheyt. Voorder’ - het voorder is de aanbeveling van een vriend van Le Maire, den advokaat Pieter Stas, tot lid van den Raad van Braband, eene aanbeveling die ten bewijze verstrekt, welk gezag zich Le Maire bij den grooten advokaat des lands durfde toeschrijven. Vergunt mij eenige korte aanteekeningen op den voorgelezen brief. | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
En nu de inhoud van de remonstrantie. Deze, Le Maire heeft het zelf getuigd, is ampeler, dan dat het verre verstreken uur mij eene uitvoerige mededeeling zou toelaten. De hoofdtrek is deze: de Compagnie heeft meer willen omvatten dan zij vermag te beklemmen: in Oost-Indië ligt veel ongebruikt, waaraan het octrooi bijzonderen kooplieden verbiedt de hand te slaan; de straat Magellaan is niet of naauwelijks bevaren; en wat in den tijd van haar bloei door de Compagnie niet is tot stand gebragt, met welke hoop van slagen zal zij dat bij haren teruggang onder handen nemen? Die teruggang bestaat nu reeds, nu zij gebukt gaat onder het vooruitzigt van het doen der tienjarige rekening: naarmate door het uitbreiden van haren werkkring hare krachten op elk gegeven punt zwakker worden, zal zij minder crediet genieten, en ieder zich aan een nieuwen inleg van gelden onttrekken. Neen, men late Azië aan de Compagnie over, welke daar nu eenmaal den specerijhandel in heeft, den specerijhandel, buiten welken zij niets kent, niets ademt, niets onderneemt; maar Africa, maar America, maar het Noorden blijve voor elken handel open, zij het ook door op te rigten maatschappijen, mits men ten opzigte der laatste slechts nimmer het kwalijk geslaagde voorbeeld navolge in | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
het octrooi der O.I. Compagnie, dat men ten behoeve van ééne alle andere opoffere. Maatschappijen zijn op dien voet nevens elkander mogelijk: de ontworpen West-Indische kan haren voortgang hebben; die van Guinea kan blijven bestaan; eene andere Compagnie van Africa beoosten de Kaap, nog eene van America en de nieuwe landen door de Straat Magellaan, zijn denkbaar; maar de vaart langs het Noorden blijve vrij voor den gelukkigen ontdekker, zoo als door akte der Staten van 13 April 1596 is gegund. - Ook Le Maire rekent en hoopt nog - zijne remonstrantie is van het begin van Januarij 1609 - op de voorzetting van den oorlog: maar, zegt hij - welken buit zal de Compagnie voortaan in het Oosten behalen! Van dag tot dag wordt de Portugees voorzigtiger: om den oorlog tegen hem voort te zetten heeft de Compagnie twaalf oorlogschepen noodig, die haar door den Staat moeten worden verstrekt. Een stout denkbeeld waaruit de kruidlucht van den slag van Gibraltar ons als tegenwaait: - dertig schepen op de kust van Spanje kosten den Staat minder dan twaalf in het verre Oosten: dertig schepen snijden Spanje de zenuw van haren staat tot in hare eigene havens af. In nadere en afzonderlijke punten van overweging zette Le Maire nog in den loop van hetzelfde jaar den ongunstigen staat der tienjarige rekening uiteen, en verhief zich met kracht tegen het denkbeeld dat der Compagnie zou gegund worden die over de volgende tien jareu, en alzoo over den geheelen tijd van het octrooi, te laten doorloopen. Scherp gispte hij het wanbeheer en de baatzucht der bewindhebbers: maar klemmender liet hij zich nergens uit, dan hij in het vertoog had gedaan: ‘De vryheyt, die dese Provintie tot alle tyden door eene spetiale genade Godes genoten hebben, ende om dewelcke te mainteneren sy haer niet ontsien en hebben aen te nemen eene sware ende langdurige orloge tegens den grootsten potentaat van de Christenheyt, ende alles op te setten | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
ende te wagen goet ende bloet, en can niet lyden dat men onder den eenen deckmantel off den anderen vrye lieden haar geldt langer onthoude oft onder houde als thaer lieff is: want dat soude eene spetie van tirannye syn, dewelcke dese landen boven alle andere dingen niet en mogen luchten noch verdragen.’ Welken indruk Le Maires beschouwingen op Oldenbarnevelt hebben gehad, is mij onbekend. Wel waren zij regt berekend geweest voor de inzigten, welke men dien staatsman toekende. Het tegenwerken der O.I. Compagnie, en de ondersteuning welke hij Le Maire in zijne plannen had verleend, hebben onder die punten behoord, waarvoor tien jaren later zijne regters hem ter verantwoording riepen.
Wij moeten thans de kabinetten der staatslieden verlaten, om Le Maire in zijnen strijd met de O.I. Compagnie op de Amsterdamsche beurs gade te slaan. Pas was de Amstel met het gewelfde metselwerk, waarvan Hooft spreekt, gekroond, en de beurs, de thans verdwenen beurs, welke de bijeenkomst der kooplieden op de Nieuwebrug moest vervangen, gesticht, of zij werd het tooneel eener wanorde, welke zich in latere tijden te dikwijls herhaald heeft, het tooneel van een windhandel. Reeds weinige dagen nadat de inschrijving van de aandeelen in de Compagnie gesloten was, voor er nog een penning was gestort, stegen de aandeelen 14 en 16 ten honderd. De eerste voordeelen door de Compagnie behaald, het berigt der verovering van Ambon en Tidor, bragten de aandeelen op 130 percent; de zucht naar winst prikkelde de koopers; de bewindhebbers gaven het voorbeeld, ter kwader trouw, zoo als hunne vijanden beweerden; een berigt van de verovering van Malaca, dat later voorbarig bleek, maar in gedrukte nieuwsbladen naar alle kanten was verspreid, hield de actiën zoo willig, dat zij omstreeks den aanvang van 1607 tot den hoogen prijs van 180 tot 200 pCt. stegen. Alle overdrijving brengt hare terug- | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
werking met zich. Matelief zelf kon niet ontkennen dat de zaken in de Indiën geenszins zoo voordeelig stonden als men zich had voorgespiegeld, en de berigten, inzonderheid door hem ingewonnen, werden thans tot nadeelige uitkomsten omgestempeld, welligt even partijdig als het vroeger de gunstige nieuwmaren waren geweest. In 1608 daalden de actiën op 160, 140, eindelijk zelfs op 130 pCt., en nog hielden de speculanten à la baisse dien prijs veel te hoog, de soliditeit der bewindhebbers werd in twijfel getrokken, over hun baatzucht aan elk wie het hooren wilde geklaagd, de tienjarige rekening - men had er toen reeds de spreekwijs voor, welke nog in zwang is - over de tienjarige rekening werden kwade noten gekraakt. Wie een vijand was der Compagnie stortte zich met ijver in den actiehandel, toen deze allengs slapper werd, en onder die vijanden behoorde Le Maire in de eerste plaats. Hoe aanzienlijk aandeelhouder hij geweest was, wist iedereen; zijne bedrevenheid in de zaken van de Oost-Indiën, zijn scherpe blik in handelsaangelegenheden was het kompas voor velen; zijn crediet betwistte niemand. Waar hij voorging volgden anderen, en hij ging voor met de aandeelen in groote partijen op de markt te werpen, en zoodoende de beurs te drukken. De kennis, die hij had aan alle schippers en kooplieden, welke uit de Indiën herwaarts kwamen: zijne betrekkingen buitenlands, waardoor hij den staat van de specerijmarkt bij de Portugezen wist, maakten hem ten vraagbaak voor anderen, en hij had misschien de kwaadwillige uitstrooisels binnen de perken der waarheid kunnen dwingen; maar was het zijn belang? Zijn dunk van den staat der Compagnie was inderdaad hoogst ongunstig, en hij verzweeg dien ongunstigen dunk niet, noch voor Oldenbarnevelt, noch voor de Staten-Generaal. Wat intusschen Le Maire bij zijn aanzienlijk vermogen kon, daartoe waren anderen niet bij magte. Talrijke speculanten à la baisse rezen uit den grond op, en verkochten op tijd tegen altoos lagere prijzen aandeelen, welke zij niet hadden: als de tijd van leveren komen moest, werden zij in | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
der haast opgekocht; een kwade tijding vloog langs de muren der beurs: de magtiger vijanden der Compagnie werkten den ligtzinnigen windhandelaars in de hand: zij vonden nog met hunne eenige winst gelegenheid aan hunne verpligtingen te voldoen. Dubbel vond zich door deze uitkomst de windhandel aangemoedigd: die honderd gulden aandeel had, verkocht voor eenige duizenden, niet langer op twee en drie maanden, maar op twee en drie jaren tijds, altoos naar gelang lager. De zamenzwering (rotterie noemde men het toen) had haar doel bereikt: de actiën daalden en het crediet der Compagnie had een nieuwen schok bekomen. Zoo droegen de bewindhebbers van hunne zijde de zaak voor, en zij grepen helaas het eerst het middel aan, dat tot het laatst had moeten bewaard blijven: maatregelen van repressie, een plakaat! Zij wendden zich tot de Staten-Generaal en de Staten van Holland, met het verzoek dat aan een ieder op straffe zou worden verboden meer actiën te verkoopen dan hij inderdaad in de Compagnie bezat, en dat alle verkochte actiën binnen een maand na den verkoop moesten geleverd en overgeboekt worden. Het verzoekschrift der bewindhebbers werd door twee verzoekschriften er tegen beantwoord. Zoo Le Maire er de steller niet van was, hij had er de bouwstoffen toe geleverd, zoo als uit de memoriën blijkt, welke van zijne hand onder de papieren van Oldenbarnevelt worden aangetroffen. De inhoud dier tegenverzoekschriften was hevig: geen kwade praktijken, geen versierde leugens, geene rotterie was oorzaak van de daling der actiën: de zaak zelf, de ongelukken in de O. Indiën ondervonden - waarbij intusschen de meest vleijende vermelding van den admiraal Matelief - die men hoofdzakelijk aan het kwaad beheer der bewindhebbers te danken had, waren van die daling de oorzaak; de actiehandel daarentegen hield ze nog op een prijs boven hunne werkelijke waarde: waar de gelegenheid bestond ze tot geld te maken, zoo als te Amsterdam, golden zij nog vier of vijf percent meer dan te Rotterdam of te Delft. Maar vooral verhief Le Maire zich | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
tegen den eisch der bewindhebbers in den naam der handelsvrijheid, een denkbeeld waarvan hij wist hoeveel bijval het, ware het ook in stilte, bij hooggeplaatste staatslieden vond. Die vrijheid van koop en verkoop was ten allen tijde het kleinood dezer vrije landen geweest: geen plakaat had daarin belemmering gebragt, noch den tijd van levering voorgeschreven: de haring werd verkocht eer zij gevangen was, de granen eer de oogst gerijpt was. Het toestaan van het verzoek zou een verstikken van den handel, een inbreuk op de regten der kooplieden zijn, een bevoordeelen der bewindhebbers, die op deze wijze inzage bekwamen van alles wat er in den actiehandel omging en daarmede hun eigen profijt wenschten te doen. En ware het nog dat die actiehandel beperkt was tot de beurzen van Amsterdam of Middelburg: neen, door de gansche wereld had zij koers: te Hamburg, te Frankfort, te Keulen, te Rouen, te Londen. Een plakaat der Staten zou bespot worden, waar de kracht er van door geen wettelijke middelen kon worden gehandhaafd. De Staten van Holland schijnen een oogenblik voor het betoog der handelsvrijheid te hebben geaarzeld. Zij verzonden het eene en andere verzoekschrift naar hunne Hoven om voorlichting, wat in dezen regtmatig was; maar de Hoven weten dat niet bij ingeving, en hebben tijd van beraad noodig. Eer zij beslist hadden, was de zaak beklonken bij de Staten-Generaal, die, en voorzeker met eenige reden, besloten hadden de Compagnie vooreerst staande te houden. Een plakaat, zoo als de Compagnie dat gewenscht had, werd in Februarij 1610 uitgevaardigd. Holland nam het van de Staten-Generaal over, en van dat oogenblik af namen de geregtelijke vervolgingen tegen Le Maire hare vaart, die niet eindigden dan nadat de vervolgde zijn verblijf te Amsterdam opgegeven en naar het stille Egmond de wijk genomen had.
De gevreesde vijand was verwijderd, niet geslagen. De | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
moedige Le Maire rustte niet in zijne afzondering: het uur der overwinning zou voor hem aanbreken! Van de tijden der eerste ontdekkingen af was aan het bestaan van een groot Zuidland geloofd, dat zich langs de Zuidpool uitstrekte, en van welks wonderen te meer werd opgegeven als het onbekender was. Van dat Zuidland werd het Vuurland voor een der noordelijkste uithoeken gehouden, en de Straat Magellaan voor den doortogt welke het van Amerika scheidde. Het octrooi van 1602 had de vaart door die straat, als een der wegen naar Indië geheel in handen der O.I. Compagnie gebragt; en was ook hier en daar in de Indische zee een enkel schip wat zuidwaarts gedreven, het had weinig meer dan wilde kusten ontdekt: der Compagnie ontbrak het aan middelen en wil om togten te ondernemen zoo als later door Tasman en Vlaming werden gedaan. Maar Isaac le Maire, wien het zelfs te Egmond aan den Hoef aan de gelegenheid niet ontbrak, inlichtingen uit het verre Oosten iu te winnen, hoorde en vergeleek de berigten van schippers en stuurlieden; volgde den weg onzer zeevaarders op zijne kaarten; las de oude berigten van den Venetiaan Marco Polo, en, ziedaar! de duivel - zouden de bewindhebbers gezegd hebben - schijnt het hem ingegeven te hebben, dat er een andere doortogt dan de Straat van Magellaan naar dat geheimzinnige Zuidland bestond, en dat, werd hij gevonden, de sleutel der Indische zee aan de gehate Compagnie ontrukt was. Van wien dan ook, eene ingeving was de gedachte die bij Le Maire oprees: zij droeg er het karakter van in de overtuiging van de waarheid, welke zij met zich bragt. Zou Le Maire na zoovele teleurstellingen niet geschroomd hebben geld en roem aan een hersenschim te wagen; zou hij de Staten, zou hij Oldeubarnevelt, zou hij Prins Maurits met eene zaak hebben bemoeijelijkt, die. wanneer zij mislukte, hem zelven tot spot zijner vijanden moest maken? Zou hij, de erkende vijand der magtige Compagnie, aandeelhouders hebben durven werven voor een nieuw droom- | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
beeld? Zou hij zijne beide zonen, de steunsels van zijn ouderdom, voor een rockeloos waagstuk verre van zich hebben gestooten, indien dat alles voor hem een hersenschim, een droombeeld, een waagstuk, en niet eene overtuiging ware geweest? Ik keer de zaak om: Zou Oldenbarnevelt, zou Maurits de onderneming in zijne bescherming genomen, zouden de kooplieden van Hoorn er hun geld voor gestort hebben, ja zelfs zouden de zonen voor den vaderlijken wil hebben gebogen, indien niet bij hen allen het gezag van den ouden Isaac le Maire, als dat van eenen anderen Moucheron of Plancius, als een godspraak, waar het handelsondernemingen betrof, gegolden had? Spoedig was het ontwerp gemaakt eener nieuwe Compagnie, welke de Zuid-Compagnie of Australische - herinnert u, dat reeds in 1609 Le Maire daarvan met Oldenbarnevelt gesproken had - zou heeten: de aandeelhouders en bewindhebbers waren Le Maire en zijne bloedverwanten, verder de gebroeders Pieter en Jan Clemens Kies. De plaats, waar de Compagnie zou gevestigd, van waar de schepen zouden uitgereed worden, was Hoorn; de schipper met welken de togt zou gedaan worden, een Hoorenaar, Willem Cornelisz. Schouten, die vroeger, in dienst der Compagnie, drie malen de reize naar de Oost-Indiën had gedaan. De Compagnie wendde zich tot de Staten-Generaal om octrooi, dat de handel op de nieuw te ontdekken landen, langs de nieuwe wegen, aan hen uitsluitend voor zes reizen zou worden gewaarborgd. Het werd hun op den 27sten Maart 1614 toegestaan, doch slechts voor vier reizen, en onder uitdrukkelijk voorbehoud dat vroegere privilegiën, aan anderen verleend, dat der O.I. Compagnie b.v., daardoor niet zouden worden verkort. Prins Maurits gaf aan het hoofd der onderneming een open lastbrief mede, waarbij hij hem vergunde in zijnen naam, en als zijn stedehouder, met alle rijken van het Oosten en de Zuidzee verdragen aan te gaan en handelsbetrekkingen te vestigen. Die brief was van den 13den Mei 1614 gedagteekend. | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
Het hoofd van den togt was Jaques le Maire, de oudste zoon des ondernemenden koopmans, een jongman van 28 jaren; een jonger zoon, Daniel le Maire, vergezelde als koopman zijn broeder. In overleg met de bewindhebbers te Hoorn werd eene instructie ontworpen: mogt de nieuwe doortogt niet worden ontdekt, het was hun uitdrukkelijk, op verlies van hunne maandgelden en aandeel in de Compagnie, verboden in het uitvaren den weg door de Straat Magellaan te nemen. Werd de doortogt gevonden, zij zouden dien ook bij voorkeur in het terugkeeren inslaan; bleek dit evenwel met groote bezwaren verbonden, dan zouden zij langs de Kaap mogen terugkeeren, maar in geen geval handel drijven op plaatsen, waar de Compagnie was gevestigd. Maar eer de koopman zijne veelbelovende zoons, ja de hoop van zijn leven, van zich liet gaan, sloot hij zich in zijn kantoor op: de wereld daar ginder bewandelde hij in gedachten stap voor stap; de kwade kansen woog hij; op de mogelijkheid van het aanknoopen van voordeelige betrekkingen met vroeger bekenden maakte hij rekening. Aan den beroemden Admiraal der O.I. Compagnie, Steven van der Hagen, aan den gezagvoerder op de Molukken, den voormaligen bewindhebber Laurens Jansz. Reael, werden brieven van aanbeveling geschreven. Vooral het heeld van den toenmaligen Gouverneur-Generaal, Gerard Reynst, verrees voor zijne gedachten: hij had hem eerst als medebewindhebber in de zoogenaamde nieuwe O.I. Compagnie, later in de generale O. Indische Compagnie leeren kennen, en wat hij van den man wist, gaf hem eene allermerkwaardigste geheime instructie in de pen. Die instructie werd aan zijnen zoon Jaques medegegeven; en hij, wien zulk eene instructie kon worden toevertrouwd, moest een knaap zijn zulk een vader waardig: die instructie teekent ons den vader beter dan mijne woorden het hebben kunnen doen. Aan de ontdekking van den nieuwen doortogt wanhoopt de koopman geen oogenblik, en daarom is het in alle gevallen verkieselijk, indien Jaques den handel der nieuwe Compagnie | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
in het Zuidland kan vestigen; de instructie der bewindhebbers van Hoorn moet punktelijk nagekomen en althans geen handel gedreven worden dan op plaatsen, welke de Compagnie slechts zelden bevaart; moet er echter in strijd met de instructie worden gehandeld, dan geschiede zulks met goedvinden en onderteekening van den breeden scheepsraad, opdat de overige bewindhebbers en deelgenooten geene aanleiding vinden om op hem alleen de schade te verhalen, welke zij door het schenden van het octrooi mogten lijden. Vol is de geheime instructie van den weêrzin, welken Le Maire steeds tegen den uitsluitenden handel der Compagnie had gekoesterd: het is hem eene overtuiging geworden dat dit regt een onregt is, hetwelk de natuur aan elk vergunt te ontduiken. Daarom, kan de handel op de Oost-Indiën indirektelijk, d.i. zoo hij zegt, met toestemming van den gouverneur worden verkregen, dan is die bandelwijze in zijne oogen ten volle geregtvaardigd. Hier is Le Maire alles: koopman, diplomaat, ik zou bijna zeggen veldheer, die het plan eener belegering voorschrijft. De vesting is de gouverneur Reynst: alle zijne zwakke zijden worden opgesomd, de punten van aanval aangewezen. - Hij moet vallen, zegt gij, na het plan der operatiën te hebben gelezen. Hebt gij een oogenblik geduld? Dan laat ik u de instructie in haar geheel hooren. | |||||||||
Secrete ende particuliere instructie voor Jaques le Maire op syne aenstaende reyse naert suyden.Door de instructie, gemaeckt door de Bewinthebbers van Hoorn, sult connen sien hoe dat syluyden u hebben verboden den handel op d' Oost-Indien te dryven ende dat sulex om niet te vallen in seer groote ende sware inconvenienten directelyck sal moeten geachtervolght worden. | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
De swaricheyden, die hieruyt souden mogen ontstaen, anders doende, syn dese: als namentlyck, dat byaldien dat men in Oost-Indien ingereerde te handelen, ende tselve oock dede, (de schepen van de Oost-Indische Compagnie daervan de commysen ende bevelhebbers last sullen hebben op ons scherp te letten) onse schepen souden mogen nemen, seggende: dat wy niet en vermogen in de Oost-Indien te handelen, immers in plaetsen daer sy hun negotie hebben ende door hun gefrequenteert ende geoccupeert syn geworden. Ende gelyck dese lieden (hoewel t' onrechte) sulex door hun authoriteyt souden mogen doen, alsoo sy niet en sullen soecken als ons uyt desen handel te verdryven, ende niet considererende oft sulex vermogen te doen oft niet, maer op hun banne ende boete doen, dat hun a proposito sal duncken; soo condij by Uselven bedencken als dat geschiede in wat swaricheyt dat ghy uselven sout gebracht hebben, tewijle d'instructie medebrenght dat men op degene, die sulex dede, alle costen, schaden ende interesten soude verhalen; ick late staen dat men syn verdiende gagie souden mogen eyschen. Oversulex alles wel geconsidereert, sal van nooden wesen dat men d'instructie siet te achtervolgen, ende geenesints u vervoorderen te handelen in plaetsen, daer de Compe. hun handelinge hebben oft deselve dagelyex met hun commercie frequenteren oft besoecken, all waert schoon, dat ghy daer handelinge cost vererygen sonder hun wete oft in absentie; want hier te lande comende, soo en soude ons sulex niet excuseren ende souden niet laten treffelycke moeite daermede te hebben, ende te vervallen in de inconvenienten boven verhaelt, ende daerom sal men dit moeten mijden te doen, opdat de Bewinthebbers van Hoorn geen vatten aen u persoon en hebben, ende hier te lande comende ul: gagie niet en houden, ende ul: met een proces betalen, d welek dient in alle manieren voorgecomen, want all ist dat ick medebewinthebber ben, soo en sal ick niet veel connen verrigten, mitsdien sy met de voysen sullen willen te werck gaen en mij overstemmen. | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
Alle het welcke wel ingesien ende gepondereert, om niet te vallen in diergelycke swaricheyt ende inconvenienten, moet men sien te observeren de instructie, sonder dat ul: yets in contrarie doet, ten ware met gelyckstemminge van den Breeden Raedt, ende dat de Resolutie te boeck geteeckent werde ende dat alle de Breede Raetspersonen onderteykent, reden gevende in de resolutie, waeromme sulcke resolutie eontrarie de instructie is genomen, ende dat tot gemeyne beste van de Compe. opdat men hier te lande tselve tsamenlyck mach verantwoorden, sonder dat ul: tselve alleen in ul: particulier hoeft te doen. Ende hoewel dat men, sonder het octroy van de Oost-Indische Compe. te violeren, ons toestaet in alle plaetsen van Oost-Indien te handelen, insonderheyt ende voornamentlyck daer de Compe. geen comptoir oft forteressen en hebben, soo sal ul: nochtans om de redenen voren verhaelt, ende de instructie puntuelyck naer te comen, niet sien te handelen dan in plaetsen daer de Compaingnie van Oost-Indien niet geweest en hebben, oft andersints geen negotie hebben gestabileert, ende als sulcks geschiet, dat mach gedaen worden met advysen en gemeyne resolutie, te boeck tselve stellende. Ende opdat men tot voordeel ende profyt van dese aenstaende voyagie niet naer en laet, wat eenichsins dienstich is, gemeret dat men in Oost-Indien den handel niet directelycken mach doen, om de instructie niet te preterieren ende te buyten te gaen, soo sal ul: onderstaen int partikulier, als de princepacle persoon op de schepen, ende tot wiens last alles staet, met alle practycken en subtylheyt den handel op Oost-Indien indirect maken te becomen, dat is met consent van den Gouverneur Geeradt Reynst ende andere hooffden van de Oost-Indische Compaignie, die ghy daer sult vinden, daerinhoudende den voeth hieronder gestelt, (toch wel verstaende ende bijaldien dat men in Terra Australia niet en soude connen tot handelen commen) dewelck connende geschieden, dit geensints en soude dienen ter hant genomen. | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
In Oost-Indien comende met de schepen, ter plaetse daer de Compe. van Oost-Indien hun volck hebben, sult hun ten eersten kennisse geven van de passagie die ghylicden hebt gebruyckt, ende hoe ul: deselve gepasseert syt, volgende het octroy ons van de Hecren Staten-Generael vergunt; hun daervan copije exhiberende soo van t'octroy int particulier, alsmede van t gedruckt generael octroy, ende hanlieden aendienen, te wyle ul: met syn schepen niet gepasseert en sijt door de straete van Maggellanes, noch voorby de Cabo de bon Esperance, dat alleen verboden is te doen, ende door andere passagie in Oost-Indien syt gecomen, dat ul. de handelinge soo vrystaet als yemanden van hunlieden, ende dienvolgende sult versoecken, met hun consent daer te mogen negotieren, daer het ul. gelegen sal comen. - 'Tis wel te beduchten dat se ul. sulcks niet en sullen vergunnen, maer schrijven sullen hebben gecregen van hunne Mayores om ons sulex te beletten ende in geen negotie admitteren; dan evenwel sal men moeten aenhouden met goede remonstrantien ende courtoisie tselve te versoecken, insonderheyt aenhouden by den Gouverneur Reynst, die ul. met alle soeticheyt ende eerbiedinge te gemoet sult gaen, hem alles remonstrerende dat tot ul. profijt soude mogen strecken, ten eynde dat hy hem laet geseggen. Toch byaldien alle ul. remonstrantien, eerbiedinge ende vriendelicheyt, die ul. soude mogen doen, niet en souden mogen helpen, ende heel hertneckich bleeff persisterende, ons in geenderley maniere te willen admitteren tot eenige negotie, sult alsdan hem moeten naerder comen ende alle ul. industrie ende verstaat te werck moeten leggen om desen persoon tot ul: waerts genegen te maken; ende om daertoe te mogen geraken, soo salt van noode wesen dat ul: met hem tracteert in saecken syn particulier interest concernerende, alsoo den man niet alleen begeerich is, maer oock hoogmoedich; welcke twee saken met souderlinge behendicheyt ende stratageme moeten gevoedet worden, als volcht. | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
Eerst sal ue: hem met alle gelegentheyt ende sulcks te passe comende sien te exalteren, ende te prijsen syn goede forme ende maniere van regeringe, hem daerover ten hoochsten prijsende ende lauderende boven alle andere, die der oyt voor hem in regeringe syn geweest; ende dat de saken van de Comp.e nu all andere ploy ende gestaltenisse sullen nemen, als die t'vooren hebben gehadt; dit wete ick dat hem seer aengenaem sal wesen, alsoo 't een persoon is die seer ambitieus is, ende daermede te houden sal sijn; ende door desen middel sal ue: hem sonder twijffel in syn goede gratie insinueren, hem continuelycken bijblijvende soovele de sake ende gelegentheyt van tijt sal willen lijden. - Daernaer sal ue: sien, dit voorgaende wat geopereert hebbende, hem te spreeken van saken sijn particulier profijt concernerende, ende hem in generale termen ul: dienst presenterende, in sulcks dat soude mogen occureren, hetsy dat hy yets souden mogen hebben over te vueren met onse schepen, als andersints, dat hem meer als dit soude accommoderen, ende voornamentlyck indien dat hy eenige cleynnodien hadde, dat ul: hem gaerne deselve vrachtvry sal overvoeren ende leveren aen sijnen schoousoon Blommaert, oft an dengenen, die hy sal ordonneren; dat hy daerover in alle confidence met ul: mach tracteren, sonder dat hy daerinne eenige scrupule hoeft te maeken, hem belovende, als jongman met eeren, dat tselve à perpetuité secreet sal blijven, ende van ul: persoon ende tgeene ul: vermach tot synen dienst ende commoditeyt mach disponeren; dat ul: dies aengaende last heeft van my, hem sulex aen te dienen ende te presenteren, alsoo ick hem seer goet hert drage ende tsamen in een collegie hebben gedient, ende daerdoor genegen ben, alsoock ul: hem dienst te doen, ende dat alles soo secreet sal geschieden en blijven als oft niet ware geschiet. -
Item naerdat ul: met dese twee poincten ul: profijt sal hebben gedaen, sooveel als eenichsints sal willen vallen, ende | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
hem daermede gemoveert hebben sooseer alst eenichsins doenelyck sal wesen; bevindende, dat ul: evenwel daerdoor de operatie niet en becompt dat sulcks behoort te wercken, sult hem ten derden, om voorder te springen ende tot ue: desiderio te mogen geraecken, sien te spreken van een van sijne dochters, ende hem seggen, dat ue: hem gelukkich soude houden bijaldien dat Godt de Heere gevoegt hadde dat ue: een van deselve tot ue: huysvrouwe mocht becommen, dat ue: sekerlyck weet dat ik daertoe consent soude dragen, ue: voorts gelaetende als oft ue: daeraen eenige kennisse hadde, dan voor hadde genomen niet te trouwen voor ende alleer ue: dese reyse gedaen hadde, dewelcke ue: verhoopte ten aensien van ue: persoon van consideratie sal wesen, soo ten aensien van de bedongen gagie, als tgeene ue: selfs in de Comp.e sijt heriderende, soo verre ue: door sijne eersaemheyt niet en wordt getraverseert oft beleth ue: profijt te doen, dat ue: niet verhoopt, tewijle dat Godt de Heere ue: de genade hadde gedaen, een passagie te ontdecken ende een reyse te doen, die noyt door yemandt en was gedaen, waerdoor veel eere soudt inleggen; ende dat ue: niet en soude willen gelooven, dat hy ue: soude willen beletten de vruchten ende profijten van een soo treffelycken extraordinaire reyse te trecken, soo tot ue: particulier beneficie, als mede van mij ende mijn heel huys, dat mede tot syn avantagie soude geschieden, indien de geproponeerde alliancie soude mogen voortganck hebben, waerinne UE. consenteerde en tevreden syt op mijn believen sulcx aen te gaen, midts dat syn eersaemheyt ue: oock eenen slach souden willen voegen ende ue: niet beletten de handelinge in Oost-Indien, die Godt de Heere ende de nieuwe uitgevonden passage, ue: hadde vergunt. - Ende oft dese drij geproponeerde middelen niet en wilden opereren, ende ue: geensints en wilde attmitteren tot eenige negotie, al waert maer simpliciter van alleen peper te mogen laden in refuys van de andre coopmanschappen, die beter waeren, | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
soo sal ue: voorder moeten practiseren, naer de gelegentheyt van den tijt, wat u te doen sal staen, ende sien ende ondersoecken wat troost ende vruntschap dat ul: by de Engelsche Comp.e soudet mogen vinden, omme daermede soo veel alst doenelyck ware ten respecte van de Hollandsche Comp.e ul: profijt te mogen doen, dwelck mogelyck sal causeren dat den Gouverneur Reynst water in syn wijn sal doen; principalyck soude ul: hem mogen seggen, tewijle ul: met vrintschappe van hem niet en cost obtineren, tgeene nochtans ul: geensints en cost geweygert worden, dat ul: daerdoor genootsaeckt soude syn by de Engelse te versoeken sulcx syn eersaemheyt ul: weygerden: handel met syn believen, ende dat ghy altyts seeker waert van hun te vercrygen een goede vracht op Engelandt, dat hy ul: niet en cost beletten aen te nemen, te meer dat ul: om syn eersaemheyt niet te verstoren, te vreden waert te desisteren van daer te negotieren, want dat ul: niet en wilde yets daerinne doen dan met syn vrintschappe ende believen, hoewel sulcx ul: niet verboden cost worden, ende de liberteyt hadde sonder aensien van yemant dat te mogen doen; daeromme dat ul: syn eersaemheyt ten overvloet sulcx wel hadde willen aendienen, eer ul: met d'Engelse in eenige communicatie oft accoordt soudt treden, om te sien eer ul. daertoe soude comen eenigh expedient te nemen, ende oft niet beter en waere ul: met genoegen te admitteren tot ladinge van peper, sonder schade te doen in andere specerijen, te coopen, liever als dat ul: vracht van de Engelsche soudt aennemen, dat veel meer tot prejudicie van de Comp. soude strecken als het andere, namentlyck ul: te admitteren tot de negotie van den peper. Van gelycken mach ul: den Gouverneur mede sulcken register sien te trecken ten aensien van de Françoysen, soo in Indiën eenige syn, ende dat ul: apparentie mocht sien van hunlieden eenige vracht te becomen. Ende oft de saken soo uytvielen dat den Gouverneur tot | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
ul: accomodatie, in plaetse van ul: negotiatie te admitteren, ul: selff soude willen bevrachten herwaerts aen, in sulcken gevalle niet beters connende van sulcx, als ul: soude manqueren, dient, dat ul: die conditie aenneemt, opdat alles met vrintschappe mach termineren ende in eenige oneenicheyt ofte schade en valt.
De vrachten in sulcken gevalle herwaerts aen moeste ul: sien met de meeste avantage te onderspreken, d'een Comp. heeft d'ander f. 1000, - vant last gegeven, dan ick ware wel te vreden, als ul: met d'Engelschen oft wel Franchoysen niet beter en sout sien te doen, dat ul: f. 600 van het Last hadde, ja 500, dat soude altyts een goede reyse maken, beneffens tgeene ul: daer sout mogen hebben genegotieert in Australia; dan eer ul: sulcks aengaet, sult eersten moeten sonderen wat ul: met d'Engelschen of Franchoysen soudt mogen doen, al daernaer regulerende ende int aennemen van de vracht en limitteren wy ul: geenen prys, maer wel mooght daerin doen naer dat den tyt ende gelegentheyt van saken mede sal brengen. Sult oock, indien ghy eenige vrachten aenneempt, de speceryen niet anders aennemen als de conditie gemaeckt syn tusschen de respective Compaingnien van Hollandt, namentlyck 3000 ℔: - voor een last peper; 2000 ℔ nagelen voor een last; macis en noten naer advenant als de conditien sijn gemaeckt. De verversinge van vivres ende passagie voorby de Caep wordt door d'instructie toegestaen, en sulcx mooght doen; ende onder dat decksel condij van elckeen, daer gy compt, sien op vracht te becomen wat ul: can, van cleyn steentgen beentgen ende anders dat portatif is; condt oock in sulcken gevalle wel secretelyck eenige diamanten ende fijne goederen coopen, met sulcx ul: van geldt soude avanceren, sonder dat sulcx tot yemandts kennisse soude connen comen, ende als ul: syn schepen van vivres ende water versaeght, moeste dit gepractiseert worden. - Thuys comende, indien de reyse hem begeeft achter Java | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
om te loopen, soo sal dienen dat men syn cours neemt op 25 à 30 graden aen het Suyden, om te sien oft men daer souden connen ontdecken de landen van Beach Maletur ende andere, die door Marcus Paulus Venetus worden beschreven; het soude connen wesen dat men daer yets soude rescontreren; ende tot op 30 graden aen het zuyden soude men mogen seylen, als men niet ryckelijcken thuys en quam ende dat wel diende, dat men wat meer vercreeghGa naar voetnoot1).
Met die instructie zijns vaders gewapend liep Jaques le Maire met twee schepen, de Eendragt en de Hoorn geheeten, op den 14den Junij 1615 in zee. Goudzoekers, compagnie van goudzoekers! zeiden de bewindhebbers der O.I. Compagnie, en haalden de schouders op; maar zóó vreesden zij toch de schranderheid van hunnen vijand, dat er van hunne zijde berigt naar de Indiën ging van de aangevangen onderneming, en aan hunne commiesen last, hoe te handelen als zij daar aankwamen. Wij zullen de goudzoekers niet op hunnen togt in alle bijzonderheden volgen. Op den 24sten Januarij 1616 was de overwinning op de Oost-Indische Compagnie bevochten: de nieuwe doortogt was ontdekt, welken Jaques le Maire naar den naam zijns vaders de Straat Le Maire doopte; op die ontdekking volgde die van Kaap Hoorn, van het Staten-land, van het land dat zij Mauritius de Nassau heetten, van de Barnevelds-eilanden, eindelijk van het Willem-Schouten-eiland, dat ten onregte diens naam vereeuwigde. Schouten had op de reize kwalijk aan de verwachting beantwoord, welke men van hem had opgevat. Eens, zegt men, was hij bij een gevecht met de eilanders onder een bank van de sloep weggekropen, en had daarom bij het scheepsvolk | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
den bijnaam van den ‘droftcruyper’ bekomen. Liever onderstellen wij, dat het den ouden lang bevaren zeeman tegen de borst stuitte onder de bevelen van een koopmanszoon van aanzien te staan. Misschien had ook hij goud gezocht, en toen er geene goudlanden te ontdekken waren, viel hem het zwalken op zee tegen. Op de hoogte van Nieuw-Guinea wilde Jaques le Maire den verderen ontdekkingstogt voortzetten: Schouten kantte er zich tegen, en had de onvergenoegden op zijne hand. Le Maire moest zwichten en zette zeer ter kwader ure den koers naar de Molukken. Toen de oude Le Maire zijne instructie had geschreven, had hij op alles gerekend, behalve op den dood. De gouverneur, welken hij zijnen zoon als het laatste voorwerp van overwinning had voorgeteekend, was overleden: Laurens Reael had hem voorloopig vervangen. Nog was deze op Ternate: hij ontving den ondernemenden jongeling vriendelijk, maar vorderde de belofte dat hij niet in Oost-Indië zou handelen, en verwees hem voor zijnen verderen koers naar Jacatra. Alsof toevalligheden al de wijsheid des ouden koopmans moesten verijdelen, ongeveer op denzelfden tijd landde daar de nieuwe gouverneur Jan Pictersz. Koen, de vestiger van onze grootheid in de Oost-Indiën, de man van ijzer, maar wiens ijzeren bestuur met een der hardste maatregelen zou beginnen: de inbeslagneming van schip en lading van Le Maire. Ik zeg schip: van de beide die uitgezeild waren, was het schip Hoorn onder weg een prooi der vlammen geworden. Vergeefs alle vertoogen: vergeefs het bewijs aangeboden dat zij langs een anderen weg dan de Kaap de Goede Hoop of de Straat Magellaan in het O.I. vaarwater waren gekomen: Koen beweerde dat de nieuw ontdekte reis een moedwillig verzonnen lengen was van befaamde gelukzoekers. De vloot van Spilbergen lag zeilrce naar het vaderland; de bemanning van het schip van Le Maire werd verdeeld op twee verschillende schepen; hunne papieren werden hun ontnomen | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
en verzegeld aan de Heeren bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie toegezonden. Op de terugreize stierf in 31jarigen ouderdom Jaques Le Maire, eene afflyvicheyt - zoo als een later verzoekschrift zijns vaders inhoudt, - ‘gecauseerd deur de affronte ende fiericheyt hem aengedaen.’ Hoe het zij, den 22sten December 1616 overleed hij: ‘waeromme,’ zegt het verhaal der Voyagie van Spilbergen: ‘onsen admirael ende alle de andere seer bedroeft waren, doordien het een man was begaeft met sonderlinge wetenschap ende ervarenheyt in 't stuck van de zeevaert.’ De tranen van een held als Joris van Spilbergen maken een doode onsterfelijk. Nimmer was eene overwinning duurder gekocht, dan die welke de oude Le Maire op de O.I. Compagnie had behaald: de slag was gewonnen, de veldheer gesneuveld, de prijs der overwinning in de handen van den overwonnene. Intusschen was al de eere op zijne zijde. Had hij tot dusverre met de Compagnie gekampt, de toeschouwers hadden kunnen aarzelen voor een der beide kampvechters partij te kiezen, misschien over beide kunnen mompelen wat minder voordeelig was. Thans won het gebeurde aller deelneming voor Le Maire; thans gaf elk zijne verontwaardiging lucht tegen de aanmatigingen der Compagnie en het onregtmatige van haar monopolie. Wel werd de geheime instructie van Jaques Le Maire, welke met andere papieren den bewindhebbers in handen gevallen was, als een bewijs van de kwade bedoelingen des vaders aangevoerd; wel werden diens brieven aan Van der Hagen en Reael opgevraagd; de openbare meening had ten voordeele van den ouden koopman beslist. De Staten van Holland, de Staten-Generaal, in wier midden de oude Le Maire op den 11den Julij 1617 zelf verscheen, ten einde rapport te doen van de roemruchte ontdekking, gaven weerklank aan die openbare meening, toen zij, ondanks de heftige vertoogen der O.I. Compagnie, de regten van Le Maire en zijne vennooten op de gemaakte ontdekking er- | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
kenden, en alle verdere eischen der O.I. Compagnie en der nieuwe Austraalsche aan den Hoogen Raad verwezen. Na twee jaren procedure - gij vergeeft mij zeker dat ik u niet al de verschillende lotwisselingen dier procedure verhale - werd de uitspraak gedaan, dat de O.I. Compagnie schip en lading met alle de onkosten en interesten sedert den dag der inbeslagneming had te vergoeden, en dat alle papieren zouden worden teruggegeven aan wie zij toebehoorden. Eene onedelmoedigheid was er nog door de O. Indische bewindhebbers gepleegd: Schouten, nog in de Indiën teruggebleven, toen Jacques Le Maire naar Holland was ingescheept, werd ondershands aangemoedigd een journaal in het licht te geven, waarbij de eer van den togt aan hem zou ontnomen worden op wiens naam hij gedaan was; een nader verhaal, uit de papieren van Le Maire zamengesteld, en dat de eer genoot door den beroemden Barlaens in het Latijn te worden vertaald, handhaafde de eer der zoogenaamde Austraalsche navigatie. Zoo iets van de deelneming, welke de zaak van Le Maire destijds bij onze landgenooten ondervond, ook bij u is opgewekt, dan mag ik mij ontslagen rekenen van het verhaal van kleinigheden, welke dien indruk zouden verminderen. Tot aan den dood van Le Maire bleef hij de Compagnie met processen plagen en de Compagnie hem. Prins Maurits zelf vond het noodig over den koopman nu en dan eene beschermende hand uit te strekken, welke zijn oude vriend Barnevelt niet meer verleenen kon. In 1621 werd het octrooi der O.I. Compagnie hernieuwd, en het monopoliestelsel, dat hij bestreden had, als het ware voor eeuwig gehuldigd. De onderneemzucht verflauwde, en met Le Maire daalde de laatste held ten grave van dat geslacht van kooplieden, dat voor ons vaderland de Heemskerken en Van Necks had te voorschijn geroepen. Ik verhaalde u uitvoerig een leven dat in een eenvoudig, maar bij zijn eenvoud kernachtig, grafschrift in de kerk van | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
Egmond vervat is. Ik spreek geene lofrede op den held, die er het voorwerp van is: ik gaf u zijn beeld in de lijst van zijn tijd. Ik verdedig noch zijn tijd, noch zijn stand, noch den man zelven. Vindt gij in hem iets groots, zegt dan: zóó was toen een koopman; vindt gij in hem iets te laken, de verontschuldiging zij: hij was maar een koopman!
(De Gids. 1865. Vierde Deel.) |
|