Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Thomas Babington, Lord Macaulay.Onder zijne eerste berigten heeft de Spectator het ongeluk den dood te moeten aankondigen van een beroemd man uit den vreemde en de pligt valt hem te pijnlijker, omdat die man bepaaldelijk voor Holland veel waard was. Wij spreken van Thomas Babington, Lord Macaulay en ons nationaal eergevoel kan niet vergeten, dat de overledene in een onsterfelijk geschiedwerk aan Hollandsche beginselen de herschepping van Engeland, aan een Hollandschen vorst de vestiging van Engelands heerschappij en van Engelands weldadigen invloed op de vrijheid van Europa heeft toegekend. Onder zoodanigen indruk loopt ieder berigtgever gevaar lofredenaar te worden, indien niet de held van het tegenwoordig berigt ware geweest - Essayist. Essayist te zijn hangt met de eigenaardigheid van den Engelschman zamen. Hij schrijft den indruk, door personen of gebeurtenissen op hem gemaakt, met al die vrijmoedigheid neder, waaraan het aangeboren gevoel van onafhankelijkheid hem door jarenlange oefening van burgerlijke regten gewend heeft. De Essayist heeft in zijne individueele overtuiging eene sterke vesting, zoo als ieder Engelschman in zijn huis een kasteel, en indien de Essayist daarbuiten van zijne regten | |
[pagina 162]
| |
doet blijken, hij heeft zich aan eenige voorwaarden te onderwerpen, opdat die regten erkend worden. Onkunde is voor den Engelschen schrijver het onvergefelijkste vergrijp en zijn vertoog, al ware het maar twintig regels of twintig boekdeelen lang, moet het bewijs leveren, dat de schrijver een grondslag van studie heeft, waardoor hij nog twintigmaal wijzer is dan hij in zijn vertoog blijken laat. Een tweede eisch aan den Essayist gesteld is, dat hij zich binde aan de regels van het gezond verstand: logisch in zijne redeneringen zij, en niet moedwillig gaten breke in hetgeen zedelijke en maatschappelijke orde heet, zaken, waarvoor de Engelsche natie geene diepzinnige omschrijvingen, maar de meest zinnelijke uitdrukkingen in algemeenen zin en zedelijken zin (common sense and moral sense), gebruikt. Boven alles echter bestaat de waarde van den Essayist in de individualiteit van zijne beschouwingen, waaruit niet alleen hare innige zelfstandigheid blijkt, maar ook de moedwil om op hare uitingen dien stempel van oorspronkelijkheid te drukken, dat zij in elke andere sfeer, huishouding zou ik bijna zeggen, van redenering, als vreemdelingen der poort, niet als ingeborenen kunnen beschouwd worden. Twee van Engelands historieschrijvers waren Essayisten: David Hume en Macaulay; maar bij Hume was het beschouwend wijsgeerige beginsel, bij Macaulay het praktisch aesthetische het levendigst: Macaulay zou buiten staat geweest zijn aan godsdienst en geloof een duurzamen schok te geven: Hume had geen hartstogt genoeg om dien aan clans en clubs mede te deelen en wonden van vijandschap open te rijten, waarvan de naden reeds geacht werden vergroeid te zijn. Toen Hume door zijn uitgever werd uitgenoodigd zijne geschiedenis van Engeland op nieuw te herzien, antwoordde hij: ik ben te oud, te dik en te rijk. Macaulay vergrijsde onder den arbeid, hield met uitputtende inspanning een instortend gestel bijeen en stierf van afmatting onder het voltooijen van zijn taak. Geboren in 1800 te Rothley in Leicestershire, vond zich | |
[pagina 163]
| |
Macaulay reeds vroeg in een huiselijken kring, waarvan de bestanddeelen onmiskenbaren invloed hadden op zijne vorming. Zijn grootvader was een geestelijke van de Schotsche kerk geweest. Zijn vader had eenige jaren aan de westkust van Afrika doorgebragt en vandaar een ijver medegebragt voor de bevrijding der negerslaven, die, hoe verdienstelijk ook, echter een eenzijdig godsdienstigen tint had. Zijne moeder was van kwaker-afkomst en telde onder hare aanverwanten de beroemde schrijfster Hanuah Moore. Hare werken, Bunyans Pilgrim's Progress en de Bijbel waren de boeken, waarbij Macaulay tot jongeling rijpte. Levendig nam hij daaruit scherpe omtrekken en schelle kleuren in zijne voorstelling op, en als kind onderscheidde hij zich als de verteller bij uitnemendheid onder zijne medemakkers. Maar toen waren zijne helden: Mozes en Melchisedek en Holofernes; later, aan de hoogeschool te Cambridge, behaalde hij lauwer op lauwer, en het kon niet anders of een jongeling van zijnen aanleg moest zich aangetrokken gevoelen door die zuivere plastiek, welke de voorstellingen der klassieke oudheid kenmerkt. Zelfs in zijne latere historische werken bewijzen de herinneringen van Homerus en Aristophanes al te zeer, dat bij zijne akademische ontwikkeling voornamelijk het aesthetisch-plastische beginsel op den voorgrond stond. Macaulay was voor de balie bestemd; maar op den tweesprong des werkelijken levens stonden Philologia en Politica voor den knaap, elk om zijn beste deel tot zich te trekken. Zijn hart behoorde der eerste: zijn wil boog onder de dwingelandij der laatste, die een man van zooveel talent beurtelings gebruikte en beurtelings terug stiet, maar hem niet van hare leiding ontsloeg zonder hem het besef van staatkundige behoeften en den prikkel van staatkundige hartstogten te hebben ingeboezemd. In 1826 plaatste hij in de Edinburgh Review een Essay on Milton; het was een Essay, dat Macaulay zelf in lateren tijd niet tot zijne beste rekende, maar de beroemde Robert | |
[pagina 164]
| |
Hall las het, en hoog bedaagd en onder bittere ligchaamskwalen lijdend, besloot hij italiaansch te gaan leeren, ten einde de door den onbekenden jongeling gemaakte vergelijking van Milton en Dante beter te beoordeelen. Lord Lansdowne las het, en hij meende dat een man, die zoo goed over Milton schrijven kon, ook een goed staatsman kon worden: hij bezorgde hem eene aanstelling en later eene opengevallen plaats in het Lagerhuis voor een klein landstadje. Die echter van hem een redenaar in het parlement verwacht hadden als Burke of Sheridan, zagen zich bedrogen. Het artikel over Milton, dat al die verwachtingen had opgewekt, was naar Macaulay's eigene meening te zwierig, te hoogdravend, te zenuwachtig opgesteld en te veel op het schokken van gewaarwordingen berekend, en als Parlementslid toonde Macaulay spoedig, dat het zijne zucht niet was om als redenaar te schitteren. Voordragt en stem zouden een dergelijk streven hebben in den weg gestaan, en Macaulay zocht zijn steun in de deugdelijkheid der zaak, welke hij voorstond, in de geregelde kalme voorstelling der feiten, die hij behandelde, in de strenge redeneerkundige wijze, waarop hij uit zijne voorstellingen hare gevolgtrekkingen afleidde. Met dat al, en misschien juist daarom, luisterde men naar hem met aandacht en besliste eene redevoering van hem dikwijls over den uitslag van langgerekte debatten. Wanneer eens de Speaker de voordragten van Macaulay de beste noemde, die in het Lagerhuis werden uitgesproken, had hij vooral het oog op den blijvenden indruk, dien zij bij de lezing maakten. Een whigministerie had hem tot openlijke betrekkingen bevorderd: tot de whig-party behoorde hij van den bloede en het whig-bestuur, aan welks hoofd lord Grey destijds stonds, telde hem tot zijn krachtigste voorstanders, naast denzelfden Lord Stanley, bij wien hij in welsprekendheid verre achterstond, doch van wien hij het gewonnen heeft in getrouwheid aan zijne partij. Het baarde eenig opzien dat hij een breuk maakte in zijn zoo gelukkig aangevangen staatkundige loopbaan. Hij nam | |
[pagina 165]
| |
eene overigens zeer aanzienlijke en zeer voordeelige aanstelling in Britsch-Indië aan en vertoefde daar drie jaren. Die jaren waren roemrijker voor den letterkundige dan voor den staatsman. Had de Essayist reeds vroeger den hoogen toon, welken hij voor Milton aansloeg, getemperd tot die sierlijke effenheid, welke zoo juist den geest weerspiegelde van dien Addison, over welken hij een later en beter Essay schreef, zijne heenreize naar Indië liet hem de gelegenheid voor het schrijven van zijn beroemd vertoog over Lord Bacon; die halve apologie, waarin hij over den schuldigen en zwakken staatsman zoo handig den mantel van genie wist te werpen, en de vrijspraak voor tijdelijk landverraad om den roem van duurzame verdiensten voor de wetenschap wist in te roepen. De lofredenaar van Halifax and Trimmery daagde reeds in de verte: en het scheen alsof bij het verlaten van Europa, evenals bij het verlaten van de school van Cambridge, letterkunde en staatskunst andermaal voor hem op den tweesprong hadden gestaan. De geest van den ouden Essayist zegevierde, en de vermaardheid, welke hij uit het Oosten medebragt, was minder gegrond op eene welgevoerde ambtsbetrekking dan op twee Essays, een over Warren Hastings, het ander over Lord Clive, welke tot de beste vruchten van zijne pen worden gerekend. De Essayist redde den staatsman. Macaulay had een wetboek voor Indië ontworpen, zoo slecht, dat zelfs zijn ijverigste vereerders geen glimp van verontschuldiging kunnen uitdenken. Alles wat hij er geleerd had, was Engeland te leeren zien van gene zijde van den Oceaan. Zijne lofredenen op Hastings en Clive vormden welligt daarom te eer een voor Engelsche ooren zoo harmonisch geheel, omdat Macaulay weinig anders had ingeademd dan den dampkring der Engelsche zamenleving van Calcutta, en het behoorde zelfs tot zijne eigenaardigheden, dat hij de studie van het Sanskriet niet alleen verachtte, maar zelfs de beoefening dier taal bij het openbaar onderwijs in Indië bestreed. Hier stond Macaulay gelijk met de duizend touristen, welke zijn vaderland jaarlijks | |
[pagina 166]
| |
op het vasteland aan wal zet. Coelum, non animum mutant - die trotsche Britten. Engeland, zoo als hij het opvatte, en de kring van geestbeschaving, zoo als hij die uit degelijke studie had ingezogen, waren voor zijn talent toereikend, om die uit te zetten tot een arbeid des geestes, welke ons eerbied inboezemt, maar die toch altoos blijven zal een bijna onberispelijk gewrocht eener talentvolle - subjectiviteit. Hoe weinig indruk de voor hem nieuwe hemel van de oude wereld op Macaulay gemaakt had, wij ontwaren het met eenigen weerzin uit zijne schriften, waarin geen enkele gedachte door de zon van het Oosten gestoofd is, geene enkele zinsnede den slanken plantengroei van den keerkring nabootst. Bij zooveel aanleg, bij zooveel wetenschap, gepaard met zooveel ervaring, slechts Engelschman en klassiek te blijven! - waarlijk het wekt onzen wrevel, indien niet de gedachte dien temperde, dat een magtige genius hem belet had buiten zijn kring te gaan, om binnen dien kring al de schatten van zijn geest uit te putten. Hadde de ouderwetsche philoloog nog ten minste iets van den wereldzin van vader Herodotus overgenomen. Maar neen; nauwelijks was Macaulay in Engeland teruggekeerd, of zijne nieuwste herinneringen doken onder voor die van de school, waarin hij zich gevormd had; en de Lays of ancient Rome gaven in 1842 het eerste blijk dat de dichter, de Essayist, Macaulay in zijn vaderland was teruggekeerd en zich binnen den ouden kreits zijner studiën zou bewegen. Vroeger - wij haasten ons hierop terug te komen - reeds als jongeling had Macaulay roem als dichter verworven; en zijne verzen maakten te dieper indruk, omdat hij een anderen toon van beschrijvende poezy aansloeg, dan destijds de Lakepoets in de mode hadden gebragt. Hij beschreef groote historische feiten en jeugdig, als hij was, natuurlijk uit het standpunt van zijn landaard: de ondergang van de Spaansche Armada, de zegepraal van Hendrik IV in den slag van Ivry | |
[pagina 167]
| |
waren de onderwerpen, waarin hij geacht werd het gelukkigst te slagen. Toen hij weder de lier opvatte, putte hij zijn stof uit Livius. Hij gevoelde de fabel die bij dien schrijver der historie in den schoot was gevallen; Livius was de groote dichter en schilder van historische tafereelen en in beginsel en strekking misschien de Romeinsche Whig zoo als Macaulay de Engelsche was: edeldenkend genoeg om aan de Manliussen en Appiussen den lof, dien ze verdienden, niet te onthouden; maar toch met volklievende Torys zoo als de Valeriussen en Quintiussen het meest ingenomen en op de hand van fatsoenlijke plebejers zoo als Licinius en zijn eigen stamgenoot Livius Drusus. Onder Macaulay's Lays of ancient Rome verdient vooral zijne beschrijving van den slag bij het meir Regillus hooge onderscheiding. Livius als beschrijver van heldenzangen, moest, gelijk hij Macaulay aantrok, wederkeerig op Macaulay dien invloed uitoefenen, dat hij de dichterlijkste schrijver van de Engelsche geschiedenis werd. Nog eene episode uit Macaulay's openbaar leven, eer wij tot hem als geschiedschrijver overgaan. Op nieuw werd hij in het Parlement gekozen, zelfs nam hij deel aan het whigministerie, dat zich onder Lord John Russel in 1846 vormde. Daar kwam de staatstoelage voor de school van Maynooth ter sprake en Macaulay trad op als de verklaarde voorstander dier inrigting; maar zijne kiezers te Edinburgh met hunne herinneringen van Schotsche kerk en Schotsche godgeleerdheid waren de hardnekkige tegenstanders van een maatregel, die de katholieken te gemoet kwam zonder hen te bevredigen. Reeds in 1847 wierpen zij hem uit 's lands vergaderzaal. Strekt het tot Macaulay's eer? wij gelooven ja, zelfs na zijnen dood heeft het niet aan stemmen ontbroken, die hem gevoelloosheid van hart en wankelbaarheid van staatkundige overtuiging toeschreven: maar ééne deugd, die van verdraagzaamheid, zou niet zijn staatkundige loopbaan verstoord en door zijne schriften een duurzamen luister hebben verspreid, indien zij niet geworteld ware geweest in een opregt medegevoel voor onver- | |
[pagina 168]
| |
diend lijden en versmade onnoozelheid; in eene overtuiging dat er eene zedelijke wet bestond, krachtiger dan elk imperatief mandaat van de magtigste kiezers.
Het heeft onze eeuw waarlijk niet aan groote geschiedschrijvers ontbroken. Mignet en Thiers, Cantù en Prescott, von Raumer en Guizot, en dien wij misschien het eerst van allen hadden behooren te noemen: Leopold Ranke, zullen voorzeker hunne eeuw en den kring hunner lezers overleven om eene duurzame plaats in te nemen onder de priesters, wier namen Clio op hare koperen tafels schrijft. Maar geen van die allen nam de eereplaats, welke de nakomelingschap behoort toe te wijzen, zoo spoedig onder zijne tijdgenooten in, van geenen werd de meerderheid zoo algemeen erkend, zelfs door dezulken, die zijne uitspraken wraakten, en tegen zijne voorstellingen hunne stem verhieven, als van Macaulay. Toen in 1848 de twee eerste deelen van zijne Engelsche geschiedenis in het licht verschenen, stond niet alleen zijne eigene natie stom van verrukking voor het meesterstuk, maar over het geheele vasteland werd het boek in vertalingen of nieuwe uitgaven rondgedragen en aan ieder geschiedschrijver in zwachtels werd geleerd dat geen andere baan hem tot toejuiching zou leiden, dan indien hij de voetstappen van Macaulay drukte. Wat was het geheim van dien ongemeenen opgang? Een Engelsch geschiedschrijver had voorzeker, inzonderheid in die dagen, iets voor boven elken anderen die tot eene andere natie behoorde. Het overige Europa was door omwentelingen, partijschappen, teleurstellingen en herboren verwachtingen geschokt. Dof hadden deze weerklonken op het krijtgebergte aan gene zijde van het kanaal, en zoo dikwijls er iets van politieke beweging in Engeland trilde, vertolkten de natiën van het vasteland die trilling in hare eigene taal en meestal in overdreven bewoordingen. Te weinig werd het beseft, hoe vreemd het Engelsche staatsleven aan dat van het overige Europa was gebleven; hoe weinig eene natie, die | |
[pagina 169]
| |
den schok der groote staatsomwenteling weinig had gevoeld, de sympathiën of antipathiën kon deelen, welke door elders bestaande behoeften waren opgewekt. Wanneer men zich al te dikwijls bedrogen heeft gevonden door het kompas van verwachting en vrees naar de staatkunde van Engeland te rigten, niet minder waren zij teleurgesteld, die de lessen van staatswijsheid ten hunnen behoeve van Engelsche geschiedschrijvers verwachtten. Southey en Lord Napier, Sir James Mackintosh en Lord Mahon, welke overigens hunne verdiensten zijn, ook zij hebben, waar zij zich op vreemd terrein bewogen, even weinig de hartader van het overig Europa geroerd, als toen Roscoe de geschiedenis der Medici of Thirlwall de geschiedenis van het oude Griekenland verhaalde. En ondanks die herhaalde teleurstelling bleef het publiek van Europa gespannen, zoo dikwijls een Engelsch geschiedschrijver zich verwaardigde de pen op te vatten over zaken, welke voor geheel Europa van belang werden geacht. Men verwachtte van zijne onverschilligheid onpartijdigheid, van zijne koelheid een juist oordeel. Was het wonder dat een kreet van toejuiching opging toen het publiek eindelijk op twee Engelschen stiet, die door en door Engelsch, nogtans noch koel noch onpartijdig waren: Macaulay en Carlyle? De geschiedenis van het verledene is voorzeker de beste les voor de toekomst; maar alles hangt er van af hoe men de les geeft. De kronijkmatige opsomming der feiten heeft slechts voor den onderzoeker waarde. De wijsbegeerte der geschiedenis, zooals men die noemt, laat zich kwalijk in de afzonderlijke geschiedenis van een volk of van een tijdvak aanwijzen, zonder dat de theorie òf hare leemten laat zien òf op de feiten eene wreede kunstbewerking oefent. De geschiedenis der idee in den loop der gebeurtenissen zamengedrongen is doorgaans eene baatzuchtige rechtvaardiging van de beschouwingen des schrijvers zelven: en al hadden dergelijke geschiedenissen niet ten gevolge van menigvuldige misleiding het vertrouwen van het nadenkend publiek ver- | |
[pagina 170]
| |
speeld, zeldzaam zijn het die, welke het gewone publiek met graagte geniet. Een zekerder middel is er voor populariteit: het is wanneer de geschiedschrijver zich op het standpunt van zijne tijdgenooten en van hunne beschaving weet te plaatsen en in hunne woorden en in hunne begrippen de personen en feiten vertolkt, welke het door hem behandelde tijdvak hem toevoert. Eéne onderstelling is daarbij voor dien geschiedschrijver onmisbaar. Het is deze dat het bestaande beter is dan het vroegere, dat de wet van vooruitgang de wet der geschiedenis is, en dat al staat het tegenwoordige lager dan het verledene, ten opzigte van roem, van magt, van zedelijkheid zelfs, het evenwel volkomen bevoegd is om het verledene beter te begrijpen en beter te beoordeelen. Die overtuiging was bij niemand levendiger dan bij Macaulay en hij heeft haar verkondigd op cene wijze, welke zijne geschiedbeschouwing in het kort karakteriseert. Bij hem geene theoriën over het gelijkmatige van de wereldontwikkeling met de ontwikkeling van de menschheid: geene beschouwingen a priori over de noodzakelijkheid der volmaakbaarheid: geene gevolgtrekkingen a posteriori uit eene geschiedenis der wereld of der beschaving in hare ruwste omtrekken maar desniettemin in de meest mogelijke algemeenheid opgevat. Neen, het lag in zijne rigting, dat eene stelling voor hem overtuiging werd, wanneer hij haar tot de helderste aanschouwelijkheid vermogt te brengen. Waar een sprekend beeld eene gedachte vertegenwoordigde, gold het beeld voor bewijs. ‘Wie aan het strand der zee’, zeide hij ergens, ‘den vloed voor een oogenblik ziet, kan meenen dat de golven achterwaarts vloeijen: wie ze vijf minuten gadeslaat, kan denken dat zij grillig nu eens komen en dan eens gaan. Maar wie van kwartier tot kwartier gaat en terugkomt, zal waarnemen dat zij hoe langer hoe hooger stijgen en hoe langer hoe meer van het land bedekken. Zoo is de gang der menschheid.’ Het beeld, wij erkennen het, is fraai en tref- | |
[pagina 171]
| |
fend, maar wie daaruit een bewijs putten wil, moet niet gedurende één etmaal ebbe of vloed gadeslaan, maar over jaarduizenden; niet over een enkel strand, maar over zoovele als er door den oceaan bespoeld worden, zijne blikken uitstrekken, om te weten hoeveel het strand onder den slag der golven is afgenomen, en om te beslissen, of wat hier is afgeslagen, niet ginds aangeworpen is: of niet de Prediker zou zeggen, dat alle dingen, ook de zee der beschaving, hare vaste maat hebben? Die beschouwing van Macaulay moge aan eene behoefte van zijnen historischen kunstzin hebben beantwoord, zij vond een eigenaardigen steun in de leer der staatkundige school, waartoe hij behoorde. In de dagen van gisting waarin Macaulay als historieschrijver optrad, stonden de Engelsche whigs met den eenigermate onevangelischen regel: dat men nieuwe lappen op een oud kleed kan zetten, zonder dat het oude kleed scheurt, in het midden tusschen eene partij, welke de oude scheuren en vlekken slechts te eerwaardiger vond, omdat zij de onmagt van ongeroepen lappers bewezen, en eene andere, die en smid en lapwerk ongepast achtte voor een anders gevoed en anders gegroeid lichaam, dat zelf den vorm en de maat voor een nieuw kleed moest aan de hand doen. Het was Macaulay's roeping geworden, het stelsel zijner partij tegen dat van de hoogkerk, zoo wel als tegen dat van de radikalen van het jonge Engeland te verdedigen. Het kleed der Engelsche constitutie dagteekende inzonderheid van de omwenteling van 1688 en de whigs hadden destijds de schaar gevoerd. Er lag hun nakomelingen aan gelegen te bewijzen, dat de Engelsche natie, na al de rampspoeden en ziekten aan haren groei verbonden, dat tijdperk van volwassenheid had bereikt, waaruit alle verdere ontwikkeling regelmatig moest volgen: dat de ontworpen constitutie een kleed was, dat slechts versteld behoefde te worden om John Bull, hetzij hij in omvang toenam of inkromp, hetzij kwalen des ouderdoms, hetzij de gevolgen van uitspattingen hem | |
[pagina 172]
| |
folterden, te passen. Wie zich de voorrede van Macaulay voor zijne geschiedenis van Engeland herinnert, weet, dat hij de reuzentaak op zich had genomen, om de geschiedenis van Engeland, sedert de omwenteling van 1688 tot op eenen tijd binnen het geheugen der thans levenden, te beschrijven en wel opzettelijk om door het heden aan het verleden te binden, aan te wijzen dat de laatste 160 jaren voor Engeland jaren waren geweest van ligchamelijken, zedelijken, verstandelijken vooruitgang, voor welken de troonsbestijging van Willem III de kiem had doen ontspruiten. Het is mij niet mogelijk te zeggen sedert wanneer door Macaulay het plan om die geschiedenis te schrijven is gevormd. In zijne Essay's over Hallam's Constitutional History, over de gedenkschriften van Hampden, over Lord Temple had hij vele van diezelfde denkbeelden ontwikkeld, welke hem later bij zijn groot geschiedkundig werk tot leiddraad verstrekten. De naaste aanleiding voor zijn werk en voor de strekking, welke hij daaraan gaf, mag wel het voorbeeld zijn geweest van een anderen uitstekenden Schot, Sir James Mackintosh. Jaren lang had deze voor de geschiedenis van de omwenteling van 1688 de bouwstoffen ook op het vaste land bijeengebracht, maar zijn arbeid was nog niet voltooid, toen de dood hem overviel; en een ander nam de zorg voor de uitgave der fragmenten van het werk op zich. Sir James was in zijne jeugd een hartstogtelijk bewonderaar geweest van de beginselen der Fransche omwenteling, maar had langzamerhand den gang gevolgd, welken de meening zijner natie insloeg en was allengs een bezadigd liberaal geworden, even ver verwijderd van de zucht tot terugwerking der Tory's als van de onrustige bewegelijkheid der radicale hervormers. In dien geest zette hij zich aan het schrijven van zijne geschiedenis en kon niet anders dan aan de omwenteling, die hij beschreef, als aan de beste weldaad voor zijne natie, eene opregte hulde brengen. Maar de latere bewerker en vervolger van zijn arbeid bleek slechts een geopend oog te | |
[pagina 173]
| |
hebben voor de onvolkomenheden en de onreinheden, welke die nieuwe orde van zaken hadden aangekleefd. Macaulay, die het werk van Mackintosh gedurende zijne reis naar Indie onder het oog kreeg, viel den ontrouwen wilsbezorger met hevigheid aan, en stelde het verraad aan de nagedachtenis van Mackintosh gepleegd met bitterheid ten toon. De taak, welke de dood aan Mackintosh uit de handen genomen had, vatte Macaulay op. Eenstemmig, althans ten naastenbij, in meening met zijn voorganger, was hij echter te zelfstandig om zich aan de beperkingen te houden, welke gene zich bij het opzetten had voorgeschreven. De rijke voorraad bouwstoffen, door Mackintosh bijeengebragt, viel in handen van zijnen opvolger en deze doorzag nog beter, hoe veel meer er van die bouwstoffen te maken was, vooral wanneer die door voortgezette nasporing verrijkt, en naar zelfstandig inzigt werden bewerkt. Bij het ontwerpen van zijn plan beging Macaulay de fout, welke hij zoo geestig in een zijner Essay's aan den uitgever der gedenkschriften van Lord Burleigh had verweten en berekende niet dat, in de ongelukkige dagen na den zondvloed, zeventig jaren of daaromstreeks een goede levensduur voor een mensch geacht wordt. Ondanks al de bewondering, die de eerste deelen van Macaulay's werk bij hunne eerste verschijning opwekten, herinneren wij ons hoe er geschimpt werd over de breede ruimte, welke Macaulay voor de inleiding tot zijn verhaal vorderde. Het was echter onbillijk hem te verwijten dat hij zijne geschiedenis ophaalde van den tijd der Saksen en Noormannen. Wij moeten erkennen dat hij zich gehaast heeft om in één enkel hoofdstuk de feiten voort te drijven tot op de herstelling van Karel II. Maar dat hij van toen af met langzame naauwkeurigheid de gebeurtenissen voetstaps voortleidde, was eene behoefte van zijne rigting. In het tijdvak van Cromwell hadden zich al de grondstoffen in woesten strijd vertoond, welke door latere omstandigheden tot het kosmisch geheel der constitutie van 1688 werden geordend. Wel keurde Mac- | |
[pagina 174]
| |
aulay's aangeboren gematigheid en zucht voor orde, de stuipen stormachtige verschijning, welke van de eerste gisting dier grondstoffen onafscheidelijk was, niet goed; maar hij huldigde daarin de levenskiemen eener nieuwe orde, welke de oude schepping vervangen moest; en daarom was het noodzakelijk dat hij beider worsteling voorstelde als die van den dood tegen het leven. Bij het aan Macaulay eigen talent om vooral door kracht van voorstelling zijne lezers in te nemen, kon het niet anders of hij moest zwarte slagschaduwen werpen over al hetgeen door de omwenteling van 1688 overwonnen werd. Slaat hem gade, waar hij het grootsche feit verhaalt, dat aan de groote omwenteling voorafging: de regtspleging over de bisschoppen. De beweging, door die gebeurtenis te weeg gebragt, was voor een verhaler als Macaulay een veel te verleidelijk onderwerp dan dat hij niet met levendige kleuren al die wisselingen van vrees en verwachting, welke het gevoel der natie onderging, zou hebben afgemaald. En evenwel hoe koud, hoe schamper blijft hij zelf voor de slagtoffers of helden van die gebeurtenis; voor den steiloor aartsbisschop Sancroft en zijnen verdediger Heneage Finch. De schotsehe nonconformist had namelijk voor hen geene sympathie en met zekeren wellust zag hij het prerogatief der kroon met het prerogatief der kerk in strijd, omdat van beider worsteling die verdraagzaamheid, welke hem dierbaar was, het gevolg zou zijn. - Hooggeprezen, wereldberoemd zou ik bijna zeggen, is Macaulay's derde hoofdstuk over den Staat van Engeland in 1685. Het vorderde de diepste studie, gepaard met het levendigste voorstellingsvermogen, om zoo in bijzonderheden uit te werken, hoe in die dagen alles bar en onvruchtbaar was van Dan tot Berseba; maar niemand, zelfs Macaulay niet, zou zich die pijnlijke schildering hebben getroost, indien niet de tegenwoordige toestand in bijna tooneelmatigen flikkerglans op den achtergrond zijner verbeelding schitterde, indien hij niet de behoefte gevoeld had waar te maken, dat alles in de geschiedenis de wet van vooruitgang volgt, en dat voor | |
[pagina 175]
| |
Engeland de troonsverheffing van Willem III het middel en het waarmerk tevens van dien vooruitgang was. De feiten zijn, wij gelooven het, waar en naauwkeurig; maar hunne zamenstelling en bijeenhooping is die van den pamphlettist, en van een die zich gevoed heeft aan de gal van pamphlettisten, die, tijdgenooten van dien toestand, te zeer daarvan het drukkende gevoelden om voor hetgeen daarin verschoonlijk was een woord van verschooning over te hebben. - Volgt Macaulay waar hij de hooglanders der oude clans aan het beschaafd Europa verraadt als havelooze vagebonden en rustverstorende schapendieven. Een schok van verontwaardiging doortrilde bij het aanschouwen van dat tafereel geheel Schotland, dat te zeer aan oude bouwvallen, aan oude balladen, aan oude herinneringen hechtte, om te gedoogen dat de helden van Walter Scott dus uitgeschud op de openbare straat werden gesmeten. Het is mogelijk, dat Macaulay tegenover zijne hooglandsche landgenooten gelijk had, maar het is zeker, dat hij den nacht nog zwarter teekende, omdat hij over Schotlands nijvere, protestantsche, diepdenkende en grondig geleerde burgerij, welke eindelijk over die clans had gezegevierd, al den gloed der middagzon moest trachten te werpen. Was de schaduw, waarmede Macaulay sommige zijner figuren, sommige zijner voorstellingen wist te omhullen, een daad van opzet met volle zelfbewustheid bedreven, en desniettemin de werking van een aangeboren prikkel, van een invloed der atmospheer welke hem omgaf, zijn aanleg was te zedelijk, zijn geest te gezond, zijn kunstenaarszin te ontwikkeld, dan dat zijn wereldbeschouwingen in pessimisme konden ondergaan. De zwarte voorstellingen waren de foelie van het spiegelglas, waarin zich heldere beelden mogten weêrkaatsen. Verheft hier fier uwe borst, Hollander en landgenoot. Het heldendicht van Rotgans hebt gij vergeten - het is te verontschuldigen, ofschoon eene enkele vlaag van poëzy diens dichters getrouwer herinnering had verdiend. Doch het zij zoo; - alles is verzwolgen en opgelost door den lofzang, | |
[pagina 176]
| |
dien Macaulay voor Willem III en zijne Nederlanders aanhief. Wij, Nederlanders, hebben eene Oranje- en eene Keezen-literatuur. Van de laatste is Willem III doorgaans het slagtoffer, en de eerste heeft nooit zulke stoute lofredenen over een vorst, welke ze niet uitlokte, gehouden, als Macaulay het in zijne geschiedenis deed. Voor de verbeelding van ons, Nederlanders, staat in Willem een vorst, die berekende toen hij zwakkelijk kind was, en die berekende toen hij aan het einde van een vijftigjarig werkzaam leven den hals brakGa naar voetnoot1); die Stadhouder werd, zonder dat zijn jeugdig gelaat gloeide van eerzucht en wien een koningskroon werd opgezet, zonder dat dezelfde stijve trekken zich ontrimpelden van verrukking; een vorst, aan wien ons vaderland, wanneer het berekent, innigen dank verschuldigd is, maar die de nagedachtenis der natie niet aan zijnen persoon heeft weten te binden, noch door de | |
[pagina 177]
| |
welsprekendheid van Willem den Zwijger, noch door de krijgstrofeeën van Maurits, noch door de verfranschte vormen van Frederik Hendrik, noch door de hoopvolle loszinnigheid van Willem II, maar die aan het einde van de rij dier vorsten stond, om, met al de kilheid en met al de eerwaardigheid van den dood, het hek te sluiten achter al die vorsten en een stadhouderloos tijdperk aan de andere zijde te laten. Eilieve: ziet dien vorst bij Macaulay weder. Groote denkbeelden, even als groote hartstogten bezielen hem, zoo als eene halve eeuw vroeger den onsterfelijken Gustaaf Adolf. Zijn zin is vrij en zijn blik ruim, alsof slechts de nevelen, welke van onze duinen afdalen, die ten onzent hadden gespannen en bekrompen. In Nederland hebt gij hem gezien, dapper bij uitstek in den slag van Senef, toen hij zich met zenuwachtige roekeloosheid te midden des gevaars waagde, en er zich met krampachtige koelbloedigheid uitredde, terwijl de getrouwen van zijn huis een muur vormden of als een muur instortten om het kind der Voorzienigheid; maar zich als Caesar met het schild vooruit stortende in den strijd tegen de Nerviërs, als Bonaparte met het vaandel op de brug van Arcole, zoo hebt gij hem alleen bij Macaulay gezien, wanneer onze prins zich aan den stroom van den Boyne waagt, en den aarzelenden Jacobus met verbazing slaat door zijne stoutmoedigheid. Wij, Nederlanders, kennen van Willem III de bijbelsche aardigheid tegen Witsen over de afwisseling van het Hosanna en het kruist hem: zijne trotsche uitvallen over het voorgeslagen huwelijk van de prinses van Conti, en over de hem opgedragen kroon van Engeland, als eerste onderdaan zijner vrouw; maar voor ons, Nederlanders, heeft nooit die gekromde neus een lagchend woord van die dunne lippen geaccentueerd; voor ons is nooit eene diep gevoelde waarbeid in een welgeronde spreuk uit dat gesloten gemoed opgeborreld! Toch is bij Macaulay Willem III geestig, gevat op antwoorden, met den mond vaardig als met het zwaard en met een kort woord bespottend of kastijdend, wie ver- | |
[pagina 178]
| |
achting of terechtwijzing verdienden. De prins, die in Nederland de afgod van kerkgeloovigen en Voetianen was, bleek volgens Macaulay de verdraagzame bemiddelaar tusschen Episcopalen, Puriteinen en zelfs roomschgezinden met even veel opregtheid, als waarmede zijn groote voorganger Willem I zich in de Nederlanden tusschen de partijen had gesteld. Ons vaderland gewaagt van het gebed, dat Maria van York eenmaal voor haren echtgenoot opzond, toen hij zijn gevaarvollen togt ondernam en tevens van de knagingen van berouw, toen die hem kinderlijk verkleefde gade niet meer het paleis van Windsor opluisterde; aan Macaulay was het voorbehouden, aan het huwelijk van Willem III den schijn van een voorbeeld van echtelijke trouw en aan Elizabeth Villiers dien van de welmeenende Egeria van dezen onberispelijken Numa te verleenen. Ik heb niet de minste neiging de voortreffelijkheid van Willem III te betwisten; maar ik neem akte van het feit, dat de held van Macaulay in strijd is met de overlevering niet alleen van Holland, maar zelfs van Engeland. Was Willem III eenmaal de zon in het wereldstelsel van onzen geschiedschrijver, wat zich derwaarts keerde of daarom heen den naasten kring beschreef, moest uit dat middenpunt van licht gloed en warmte ontvangen. Wat zich daarvan afwendde, daarover verdikten zich de schaduwen van den nacht. In Macaulay's Inferno zweven u als verdoemde spookgestalten tegen al wat de partij van Rome en Frankrijk hield; voor Barillon geene verontschuldiging in zijn uitnemenden geest van opmerking: voor d'Avaux geen pleidooi ten voordeele dier uitstekende staatkunde, die hem ten allen tijde den onmisbaren raadsman bij alle onderhandelingen maakte; ter eere van Lauzun geen ballade ten gunste van den vrolijken avonturier, die fransche galanterie met fransche ridderlijkheid paarde; zelfs geen eerbied voor den fieren koning, die Frankrijk uit het slijk van Mazarin tot de meest gevreesde monarchie verhief: - una omnes tenet nox. - Zoo ik | |
[pagina 179]
| |
naast Macaulay's inferno een purgatorio aannam, dan zou ik naar zijne voorstelling Episkopalen en Tory's en geesten zonder beginsel zien woelen in eene worsteling van onzekere uitkomst, maar een dier geesten uit de gevangenis het hoofd zien verheffen, omdat hij het onafgebroken bleef wenden naar het licht, dat in Willem III opging en omdat hij zich zelf oploste in aanhankelijkheid aan de constitutie van 1688. Georg Savile, Lord Halifax, is de Abbadonna van de Messiade van Macaulay. - Zijn paradijs is daarentegen vol Hollanders, zelfs ten nadeele van de Engelschen, omdat de eerste nader nog dan de tweede om zijn gevierden held stonden. Ik laat daar, dat Macaulay aan de staatkundige bekwaamheden en inzigten van Fagel, Dijkvelt, van Citters regt laat wedervaren; ik laat daar, dat hij met eene zelfvoldoening, die het nationaal gevoel kwetsen moest, al de schande van de nederlaag van Bevesier op de Engelschen en hunnen admiraal Torrington geladen, en al de eer aan onze Hollandsche zeelieden: Cornelis Evertsen de Jonge, en Callenberg toegewezen heeft; maar wij, Hollanders, wisten het toch, dat de lauweren van Ginkel hem reeds in zijnen tijd door zijne engelsche medestrijders waren betwist en dat de beste naam, dien Willem Bentinck heeft nagelaten, deze was, dat hij de zelfopofferende vriend van Willem III was geweest. Zoek nu echter beide in de geschiedenis van Macaulay terug en gij vindt er den eersten zoo geplaatst naast de reusachtige gestalte van het dappere en eerlijke Iersche legerhoofd, Sarsfield, dat de schaduw op dezen valt, en den tweeden zoo gelijken tred houdend met eene der eerste beroemdheden uit de eeuw van Condé en Luxemburg, met den maarschalk de Boufflers, dat gij niet weet, wie in de schaal van heldendeugd de voorkeur verdient. De Muze ook der Nederlandsche historie is aan bescheidenheid gewend en een schuchtere blos, als die eener bekranste rosière, bedekt haar gelaat, wanneer hare lievelingen zoo worden geprezen. Voor ééne beproeving heeft het lot Macaulay bespaard. | |
[pagina 180]
| |
Wat zou hij gedaan hebben, zoo met het jaar 1702 zijn groote held hem ontvallen was en hij een ander brandpunt, van waar licht en schaduw uitging, had moeten zoeken? Wij doen de vraag in vollen ernst, omdat wij den vinger meenen gelegd te hebben op de kwetsbare plek van Macaulay als geschiedschrijver. Voor Macaulay is de geschiedenis het zamenstel van de handelingen van menschen, en die handelingen bestudeert hij uit een zedelijk praktisch oogpunt. Hij bestudeert ze: ik zeg het met nadruk. Want het is ongeloofelijk, hoeveel studie Macaulay aan staatsoorkonden, aan officiele briefwisselingen, aan pamfletten en preeken, aan gedenkschriften en processtukken uit den tijd, dien hij beschreef, ten koste heeft gelegd. - Om dien tijd naar waarheid voor te stellen? - Neen. Het is ongeloofelijk, hoe Macaulay met naauwkeurigheid de slagvelden heeft opgenomen, waar zijne helden streden, de steden en streken bezocht, waar zij geboren waren en geleefd hadden, hoe hij afgedaald is tot in de verborgenste hoeken van het volksleven, waar hij taal, zeden en herinneringen heeft nagegaan. - Om eene zuivere afbeelding te geven van de feiten, die hij dacht te beschrijven? - Neen. De tijd gold hem weinig; de feiten waren het gewrocht van de menschen: die menschen te zien in het levendigste licht der verbeelding, die menschen aan het werk te zetten, volgens den indruk, dien hij na lange beschouwing van elk hunner verkregen had, was hem alles. Honderdmalen is het gezegd, de schilder beeldt niet de natuur af, zoo als zij is, maar hij geeft den indruk terug, welken zij op hem maakt. De waarde van den kunstenaar hangt niet af van het voorwerp, dat hij voorstelt, zelfs niet van de beschouwingen, waartoe dat voorwerp bij ieder ander aanleiding geeft, maar van de kracht van den indruk bij hem zelven, welken hij in zelfstandig scheppingsvermogen openbaart. Welk is het feit, dat hier teruggegeven moest worden en wie is de schilder? Het is eene geschiedenis, niet uit oude gedenksteenen op te delven, niet de geschiedenis eener | |
[pagina 181]
| |
vreemde natie, noch van een verstorven tijdvak, dat slechts in eene vreemde taal blijft leven. Wie is de schilder? - een man in de school der klassieke oudheid gevormd, vreemder aan wijsbegeerte dan aan poëzy; vol van die praktische zedelijkheid, welke het talent zijner natie is, en portretschilder bij voorkeur. Vandaar bij Macaulay geene voorstelling van die fijne ontastbare beweegoorzaken, waardoor zich de wereldgeschiedenis van de eene phase tot de andere ontwikkelt, en voor welke wij geene andere uitdrukking weten, dan de afgetrokkene van geest des tijds: vandaar bij hem geene rekenschap van die innerlijke noodzakelijkheid, ingeweven in de uitwendige omstandigheden, welke de personen op het tooneel der geschiedenis hunne rol zoo en niet anders dwingen te vervullen; eene hoogere beschouwing der geschiedenis, waarin Ranke de onovertroffen meester blijft. Macaulay bepaalt zich bij de personen zelven als werkers en bedrijvers op het tooneel der historie: hij kent het kostuum naauwkeurig, maar legt hun gewaarwordingen in den boezem, zoo als de zijne zijn, geworteld in de voorschriften der Ouden en versterkt door de meest ruime maar tevens meest ernstige opvattingen van den Engelschen moral sense: hij schat daarnaar de verantwoordelijkheid van hunne daden en veroordeelt of prijst hen, volgens dien maatstaf; den nacht kleurt hij zwarter, het licht wordt schitterender onder zijn penseel; de lijn van goed en kwaad is met middeneeuwsche scherpte getrokken en Macaulay's geschiedenis van Engeland is geworden: het voortreffelijkste zedekundige leesboek voor de jeugd van de city en voor aankomende whigs. Het talent van Macaulay als historieschrijver herinnert aan dat van Engelands grootste schilders. Hij is satiricus en sarkast als Hogarth; hij componeert de gevoeligste tooneelen des levens uit welgeteekende details als David Wilkie, hij schildert portretten; maar geeft daaraan den toets van het ideaal, dat hem voor den geest zweeft, zoo als Sir Josuah Reynolds. | |
[pagina 182]
| |
Wij eindigden ons vorig opstel met eene vergelijking tusschen Macaulay en Hogarth en waarlijk niet ter oneere van den eerste. Waar de kunst des geschiedschrijvers haren steun zoekt in het zedelijk gevoel, dáár kan het niet anders of hij moet ook de satire te baat nemen, omdat die vorm de verontwaardiging der verongelijkte menschelijkheid op het krachtigst uitdrukt. De satire is eene geesselroede in de hand des ouden Schlossers, wanneer hij de geheele achttiende eeuw op het schavot sleept, zonder na te denken hoe de negentiende eeuw zich nog met eere haar kind kan noemen: zij kon geene geeselroede zijn in de hand van Macaulay, die, tevreden met het bestaande, alleen aangrijpt wat daartegen indruischt, zoo dikwijls hij de kiemen of de typen er van in het voorledene ontdekt. Het brombeerachtige van den voortreffelijken Duitscher, dien wij noemden, is hem vreemd: zijne vormen zijn daartoe te beschaafd, te klassiek, te gentlemanlike. Zoo hij niet kan knorren, kan hij lagchen? Inderdaad drukt hij zich met zoo veel fijnheid uit dat hij het anderen laat doen; of hij het zelf doet, blijft de vraag. Want zijn talent en karakter is te prikkelbaar: fel valt hij het gisteren aan, wanneer eene herinnering daarvan hem in het heden pijnlijk treft. Of de geheele geschiedenis van Engeland sedert de aankomst van Karel II tot op den ondergang van Jacobus II niet iets heeft van de Harlot's progress van Engelands beroemden schilder laat ik daar; maar ik wensch het laatstelijk door mij aangevoerde omtrent Macaulays talent met eene proeve te staven. Duncombe is lid van het Lagerhuis voor Finbury; hij behoort tot de woordvoerders van de radikale partij van het jonge Engeland: eene partij voor die van Macaulay te gruwzamer, omdat ze deze aan de beenen hangt, en van de helling, waarop zij waggelt, dreigt af te sleepen. Nu vindt Macaulay op het jaar 1695 te vertellen van de verwarring, welke de geldsnoeijers in het muntwezen van Engeland hadden gebragt en van de misschien onstrafbare, | |
[pagina 183]
| |
maar geenszins onlaakbare voordeelen, welke sommige bankiers en goudsmeden daaruit hadden getrokken. Er doemt uit, ik weet niet welk, pamflet van die dagen de naam van den goudsmid Charles Duncombe voor Macaulays teekenpen op en deze slaat er in vollen nadruk goud van voor zijne voorstelling. Hoor maar eens! ik vertaal: ‘Duncombe was, weinig jaren te voren, een goudsmid geweest, die zeer middelmatige nering had. Waarschijnlijk had hij, volgens de manieren van zijn gild, gebogen voor zijne klanten onder de gewelven van de beurs, allerdiepst den hoed afgenomen voor de kooplieden en om de eer gebedeld van hun kashouder te inogen worden. Maar zoo handiglijk had hij zich thans van de kans van voordeel weten te bedienen, welke de onzekerheid der waarden altoos den wisselaars biedt, dat hij op hetzelfde oogenblik, waarop de handel van het rijk tot zijn laagste peil was gezonken, ongeveer 90000 pond betaalde voor het landgoed Helmsley in Yorkshire. Eenmaal had dat toebehoord aan den schitterenden en losbandigen Buckingham; thans ging het ruime vorstengoed over aan een nieuw geslacht: en in weinige jaren verrees te midden van de schoone boschaadjen en beeken, welke eenmaal het eigendom van den praalzieken Villiers waren geweest, een paleis luisterrijker en kostbaarder dan hij ooit had bewoond en dat den naam droeg van den eenmaal nederigen Duncombe.’ Wat dunkt u? heeft onder den geheimzinnigen sluijer, over de regtschapenheid van den stamvader der Duncombes geworpen, de ponjaardsteek haar doel gemist? Ik durf niet zeggen dat bij de voorstelling van den Bisschop van Londen, Compton, aan Macaulay eenige nog levende figuur voor den geest hebbe gestaan; maar de karikatuur is treffend. Hij is de onhandigste opvoeder van Prinses Maria, aan welke hij veel kerk- en geloofsregels leert, maar weinig wat eene toekomstige koningin past: hij heeft in den raad van Jacobus al de statigheid en tevens al de slangen-voorzigtigheid van een deftig prelaat bewaard; maar hij is schilderachtig, wanneer hij, bij de vlugt van Prinses Anna, zich | |
[pagina 184]
| |
den tijd herinnert, toen hij voor 28 jaren in de lijfwacht van Karel II had gediend. ‘Hij reed uit voor het rijtuig der prinses in een lederen kolder met ruiterslaarzen, een zwaard op zijde en pistolen in de halsters. De eerewacht, welke haar bij Nottingham te gemoet kwam verzocht den Bisschop ditmaal de taak van Kolonel op zich te nemen en hij aanvaardde het aanbod met zooveel gretigheid, dat al wat kerksch was er zich aan ergerde, en al wat whig was een te beter dunk van den Bisschop kreeg.’ Voorzeker evenwel hadden herinneringen uit Macaulay's jeugd en ontmoetingen in zijn later leven hem voor de kwakers dien weerzin ingeboezemd, waaraan hij met zooveel felheid in zijne afbeelding van hun grooten patriarch, William Penn, lucht gaf. De zachtzinnige vereeniging van vrienden barstte om die voorstelling in talrijke strijdschriften tot de uitsporigste woede los en nam zelfs, door voor William Penn een dubbelganger op te sporen, tot het middel zijn toevlucht, dat de oude Sam Weller ter redding van Pickwick uitdacht, als het laatste dat voor een Engelsche regtbank schuld of onschuld redden kan: een alibi. Maar hetzij de kwakers regt mogen behouden of niet, al hunne vonden en bewijzen wisschen dat uitstekende epigram niet uit, hetwelk meer nog dan al de overige slagen die Macaulay aan het voorwerp zijner verguizing rijkelijk toedeelt, de nagedachtenis van Penn aan de bespotting prijs geeft. Bij de vervolging waartoe het zoogenoemde Rye-house plot aanleiding gaf, zag Louden op denzelfden dag twee slagtoffers: een oud alderman en sheriff werd opgehangen: eene vrouw, de laatste die in Engeland om een staatkundig misdrijf de doodstraf onderging, werd levend verbrand. Beide stonden den laatsten strijd met heldenmoed en kalmte door, - volgens de getuigenis van William Penn. ‘Want William Penn’ zegt Macaulay ‘voor wien schouwspelen, welke gevoelige menschen gewoonlijk ontwijken, eene bijzondere aantrekkelijkheid schijnen te hebben gehad, liep zich buiten adem van Cheapside, waar hij Cor- | |
[pagina 185]
| |
nish had zien ophangen, om te Tyburn te zijn, op het oogenblik, dat hij Elisabeth Gaunt kon zien verbranden.’ Had ik onregt Macaulay als satirisch teekenaar naast Hogarth te plaatsen? Het zon zelfs uit de aangevoerde voorbeelden den schijn kunnen hebben als ware even als bij den schilder, zoo ook bij den historieschrijver het komisch bestanddeel, dat der satire eigen is, op den achtergrond geraakt door de groote zucht om eene bepaalde strekking te doen uitkomen. Het is echter waar, dat op andere plaatsen eene vrolijke opvatting van het belagchelijke zich door den schoonen vorm, waarin Macaulay haar kleedt, tot den bevalligsten humor veredelt. Ik heb hier het oog op die uitstekende voorstelling der diplomaten te Rijswijk vergaderd, de schatkist brandschattende en den kostbaren tijd verspillende, om het getal van koetsen en knechts te regelen, welke ieder hunner hebben zou, en de deuren te bepalen, door welke ieder hunner mogt binnenkomen, terwijl Harlay en Kaunitz elkanders beenen gadeslaan als dansmeesters, elk om zijn eigen pas te rigten naar dien van zijn vis-à-vis: eene voorstelling te treffender omdat ook hier Macaulay de kunst van tegenstelling niet verzuimd heeft, door ons de eigenlijke onderhandelaars voor te stellen. Het zijn Boufflers en Bentinck, onder den appelboomgaard te Hal wandelende en in twee uren gespreks den vrede beslissende, tot welks preliminairen de deftige gezanten het in geen twee maanden hadden gebragt. Niemand die Macaulay heeft gelezen, is door den vrede te Villafranca verrast geworden, zonder te denken aan het onnavolgbaar tafereel van den grooten meester van historische kunst. Doch reeds heb ik eene andere voortreffelijkheid van hem aangeroerd: het ordonneren en groeperen zijner tooneelen, zoodat alles in menigvuldige vormen leeft en zich beweegt, zonder kneuzing of verwarring, en dien harmonischen indruk achterlaat, die het zegel der schoonheid is. Misschien is geen geschiedschrijver aan zulke tooneelen rijker geweest dan Mac- | |
[pagina 186]
| |
aulay, zoodat voor wie zijne verdiensten in dit opzigt in herinnering wil brengen, de keus van zooveel voortreffelijks angst baart. Voor elke soort van voorstelling heeft zich Macaulay gelijkelijk berekend getoond. Ik roemde zijne luimige schets van de onderhandelingen te Rijswijk; maar even volmaakt, schoon van onderwerp verschillend en strijdig van indruk, is zijne teekening van het sterfbed van Karel II. Die vorst door Macaulay als beginselloos, zedeloos en verachtelijk omschreven, stuiptrekt in de laatste worsteling met eene beroerte, tegen welke de kunst geen baat weet; zieltoogt in de armen eener ligtvaardige maitres en neemt van het leven afscheid onder de kwade inblazingen eens bijgeloovigen broeders. Maar het tafereel is door Macaulays meesterhand zoo kunstig geschakeerd, dat het een ernstigen en toch bevredigenden indruk achterlaat, omdat gij den stervende zelf met smaakvolle hoffelijkheid, met iets van de waardigheid van Augustus, zich het doodkleed om de leden ziet plooijen. Bloedige oorlogen vond Macaulay te beschrijven: veldslagen, die niet het belang hadden, dat aan een beslissenden kamp tusschen groote legers en groote mogendheden verbonden is; maar strijd tusschen vijandige partijen, die elkander na de overwinning zonder genade slachten en vermoorden; het walgelijkste van alles: een groot bloedbad binnen de beperkte ruimte van een burgeroorlog. Hier te bereiken, dat ook lezers, die geen Engelschen zijn, met evenveel inspanning luisteren naar het verhaal van het gevecht van Newton Butler als naar dat van den slag van Steenkerke, en dat zij het beroemde beleg van Namen gadeslaan met dezelfde belangstelling, als die zij aan de insluiting van het kleine Enniskillen toewijden, dat is zeker het toppunt van historische kunst. Nakomelingen van Hugh Mackay, het getrouwe legerhoofd van Willem III, hebben de daden huns voorvaders beschreven, met al die heilige aandoeningen van liefde en eerbied, waartoe een achtenswaardig stamvader zijne nako- | |
[pagina 187]
| |
melingen verpligt; maar niemand is er in geslaagd door schrik en medelijden de aanschouwers zoo te schokken, als Macaulay door het tafereel van den slag van Killiecrankie, waar laaglanders bezwijken voor den woedenden aanval van de Camerons onder hunnen wreeden aanvoerder Dundee, waar Mackay door het woest gebergte met een zakkaartje in de hand, zijn geslagen benden terugvoert naar Stirling, van alles verlaten behalve van zijn vertrouwen op God, en waar werkelijk die God als de godheid van het oude drama uitkomst vindt voor het onverhoopte, door als in de mist van het Hoogland het vreeselijk opperhoofd van de spits zijner benden weg te nemen en den overwinnaars zelven een boozen geest van tweedragt te zenden, die naauwelijks tot latere tijden schijnt te behooren, maar ons de heldendagen van den ouden epos te binnen roept. - Voor ons Nederlanders is het ontzet van Leiden eene heilige herinnering, slechts een weinig afgesleten door het veelvuldig gebruik; maar is het u als mij gegaan, dan heeft de indruk, dien de eerste lezing van dat verhaal bij Hooft op ons maakte, zich hernieuwd, toen wij Macaulays voorstelling van het beleg van Londonderry aanschouwden: toen wij zijne meesterlijke beschrijving lazen van al de ellende, al den hongersnood, al de wanorde die de ingesloten stad gedurende 120 dagen verduurde: en wij den angst der benarde burgerij deelden, die de vloot tot ontzet op weinig mijlen afstand werkeloos geankerd zag, met dezelfde beklemdheid des harten, waarmede eenmaal onze voorouders de schuiten van Boisot tegen wind en tij en ondiepte tragelijk hadden zien optobben. Zoo ook hier de uitwerking door Macaulay te weeg is gebragt door zijn buitengewoon talent, om de lichtpunten wel te kiezen bij den slag van Killiecrankie in den overste Mackay, bij het beleg van Londonderry in den persoon van den predikant Walker, er behoorde niet minder talent van groeperen toe, om de nevenfiguren niet door dat licht te doen overschijnen, maar hen uit dat licht met den gloed des levens te bedeelen. | |
[pagina 188]
| |
Wij zouden aan Macaulay onregt doen indien wij hem alleen als schilder van humoristische, gemoedelijke, of schokkende tafereelen prezen. Voor alle lichtvallingen heeft hij verwen en de gemakkelijkheid waarmede hij die schakeert is zijne hoofdverdienste. Waar hij de staatkunde der kabinetten, den strijd der partijen in de vertegenwoordiging wil voorstellen, is die voorstelling even boeijend als of zij een dramatisch feit tot onderwerp had. Ik heb vroeger gezegd dat Macaulay in alles door en door Engelschman bleef, en eene natie, sedert eeuwen aan self-government gewend, beschouwt de daden der regering, de handelingen harer vertegenwoordiging met die belangstelling, waarvoor zij het woord public spirit heeft uitgevonden, een geest waardoor het bijzonder en openbaar leven elkander onafscheidelijk doordringen en het laatste zijne kleur en innigheid aan het eerste ontleent, en die zijne krachtige uitdrukking vindt in dagblad-artikels, pamfletten, paskwillen en karikaturen. Het standpunt van Macaulay, waaruit hij de verschijnselen des bestuurs beschouwt, is dat van een man uit het volk, en die door de diepe studie welke hij van het volksleven in verschillende tijdperken der geschiedenis heeft gemaakt daarvoor telkens sympathie gevoelt en weet op te wekken. Van daar die innige verbinding van de geschiedenis van het volksleven met de geschiedenis van den staat, zoodat in zijne voorstelling steeds de eerste zich in de laatste weerkaatst en het hem, eenigermate te regt, en bij uitsluiting van andere geschiedschrijvers, tot eene verdienste wordt aangerekend, dat hij in waarheid eene geschiedenis des Engelschen volks heeft geleverd. Heeft hij hierdoor de belofte in zijne inleiding gedaan uitstekend vervuld, die strekking, welke door keus, zoowel als door aanleg de zijne was, moest aan zijne beschrijving van hof- en staatsintrigues, van de worsteling der partijen, denzelfden toon en gloed van het leven geven, die zijne andere tafereelen onderscheidt. - Mits hij de kracht bezat van uit te voeren, wat hij op zich nam? - Wie | |
[pagina 189]
| |
daaraan twijfelt herleze het tiende hoofdstuk zijner geschiedenis, waar hij de woeling van beginselen en bedoelingen bij de geestelijkheid, bij de beide huizen, bij het volk uiteenzet, welke het gevolg van de vlugt van Jacobus was, en in het opdragen van de kroon aan Willem en Maria eindigde. Ook hier handhaafde hij zijnen roem als voortreffelijk historieschilder. Macaulays portretten: ik ken naauwelijks een historieschrijver, die er talrijker heeft geteekend. Het was een noodzakelijk gevolg van zijn stelsel dat de geschiedenis als het zamenstel van individuele handelingen beschouwt en den oorsprong dier handelingen in de karakters zoekt. Zelfs personen van minder belang of bedrijf gaan niet onopgemerkt voorbij: Macaulay geeft hun signalement of hunne nekrologie. De zucht voor afbeelden wordt bijna een zwak: want er is eene breeder manier denkbaar dan die miniatuur-schildering: eene manier die de beelden ten voeten uit schildert en ze in de werkzaamheid en worsteling des levens werpt, opdat niet alleen uit de gelaatstrekken, maar uit de geheele beweging het karakter des mans blijke. Verre zij het van ons te beweren, dat Macaulay ook die verhevener soort van kunst niet in den grond hebbe verstaan: en toch is het of hij zijn eigen talent nu en dan mistrouwde en vreesde dat het doorzigt zijner lezers zijne figuren niet uit zijn tafereel zou herkennen. Waar hij zulks kan, geeft hij in korte trekken de afbeelding terug, even als nevens rijk gestoffeerde kunstprenten een blad in omtrekken door vaste nommers aanwijst: ‘dat is deze en dat is die.’ Willem III, Marlborough, Halifax, Danby, Nottingham, Shrewsbury, Burnet spreken door hunne daden genoegzaam tot den lezer en toch kan zich Macaulay, waar hij er gelegenheid toe ziet, van het genoegen niet speenen hen in fijne omtrekken nog cens te teekenen. Macaulay was zeker van zijn teekenstift waar hij dit deed; maar behalve de geoorloofde zucht om met zijn talent te pronken, droeg misschien een ander bewustzijn bij tot het zwak, | |
[pagina 190]
| |
dat hoe vermakelijk ook voor zijne lezers, echter een zwak blijft. Ondanks de partijdigheid en eenzijdigheid welke wij in Macaulay vroeger opmerkten, waardeerde hij de pligten eens historieschrijvers hoog en het ne quid veri dicere non audeat was voor hem een heilig voorschrift. Eigenlijk gezegd verzwijgt hij de verkeerdheden of de min voordeelige zijden zijner helden niet. Bij streng onderzoek zou het blijken dat hij ook de koelheid van Willem III, de twijfelzucht van Halifax, de norschheid van Nottingham, de hartstogtelijke ijdelheid van Burnet heeft gelaakt, dat hij zelfs hunne fouten en misstappen naauwkeurig heeft te boek gesteld, zeer dikwijls, het is waar, om verzachtende omstandigheden te kunnen pleiten en eene proeve te geven van zijne behendigheid, maar tevens om zijn geweten rein te bewaren van opzettelijke oneerlijkheid. Hier gevoelde hij hoeveel gevaar zijne kunst liep van met zijn pligt in botsing te komen; hij besefte dat naauwgezetheid in bijzonderheden een scheeven trek kon geven aan het harmonisch beeld dat hij voor zich zelven ontworpen had; dat de sympathie of antipathie, welke hij voor den held van zijne voorstelling gevoelde, zich in het gemoed zijner lezers ligtelijk zou wijzigen door de toevoeging van die enkele trekken, welke niet onvermeld mogten blijven. Zijn pligt als geschiedschrijver, zijn roem als kunstenaar moesten gelijkelijk gehandhaafd worden en zoo mogelijk elkander doordringen. Het feit getuigde, dat de man zoo of zoo in een gegeven oogenblik gehandeld had. Macaulay haastte zich er bij te voegen; omdat, of ofschoon hij zoo was, en dan volgde het portret. Behalve het streven naar eenheid en onverdeeldheid van effect, dat zich in de portretten van Macaulay door de kunstige schakering van licht en schaduw openbaart, valt er nog iets op te merken. Het sprekende zijner portretten is wel het gevolg daarvan, dat Macaulay ook hier zijne kleuren schijnt te ontleenen aan wat hij om zich ziet en om zich gewaar wordt, dat hij ook hier het doode verleden in de levende | |
[pagina 191]
| |
werkelijkheid tracht te vertolken. Het valt in het oog, dat hem bij het treffen van zijn overleden held, een persoon voor den geest staat, die nog leeft en ademt, en in wien hij trekken van gelijkenis hervindt. Wanneer hij den ouden Schomberg voor het parlement brengt, om daar de dankbetuiging der Engelsche natie te ontvangen, dan ontvloeit het, als van zelf, aan zijne pen, hoe in 1814 gelijke eer aan den held was wedervaren, dien Macaulay, toen hij schreef, slechts als eerwaardigen grijsaard kende. Vergelijkingen van tooncelen door anderhalve eeuw gescheiden, laten zich maken; vooral in gevallen als deze, toen Wellington daar zat met denzelfden veldheerstaf in de hand, waarop in 1689 Schomberg zijne regte had laten rusten. Afgestorvenen naast levenden met name te plaatsen geschiedt niet zonder de kieschheid te kwetsen. Als ik echter zie, met hoeveel, mag ik zeggen, teederheid Halifax trek voor trek gepenseeld is; hoe Macaulay hem van het eene stelsel naar het andere laat voortwankelen, langzamerhand en met volle bewustheid van stelsel veranderend, naarmate het belang van Engeland het vordert; hoe hij zorgvuldig de smetten zoekt af te wisschen, welke op Halifax' zedelijk karakter of op zijne vroomheid kleefden, dan kan ik mij niet onthouden te gelooven, dat den geschiedschrijver een ander groot staatsman uit zijn eigen tijd voor den geest heeft gestaan, op wiens persoonlijke braafheid nicmand ooit den minsten smet heeft geworpen en tegen wien het ergste verwijt is, dat hij de partij, in wier naam hij het woord voerde, tot zegen van Groot-Brittanje, heeft teleurgesteld: de staatsman, dien Macaulay van zijne plaats in het parlement dikwijls had bestreden, maar voor wien hij juist des te meer zich beijverde na zijnen dood den diepsten eerbied te betuigen: Sir Robert Peel. Het is evenzoo met de beeldtenis van Nottingham. De getrouwheid, de fierheid, de norschheid, de onbuigzaamheid van dien staatsman zijn met trekken geschetst, welke tintelen van leven en die doen vermoeden, dat de hand des schilders zich krampachtig om zijn | |
[pagina 192]
| |
penseel hebbe geklemd, omdat de gestalte eens levenden nevens die eens afgestorvenen voor zijne verbeelding rees. Er is hartstogt, er is gevoel, er is teederheid in de portretten van Macaulay; zenuwaandoeningen, welke zijn kunsttalent niet verbergen kan en die de uitwerking van zijne afbeeldingen verhoogen. De braafste karakters hebben meestal te veel regelmatigs, dan dat zij een geschikt onderwerp voor den kunstenaar zouden zijn. Ik wil daarom niet op het fraai geteekende beeld van den aartsbisschop Tillotson de aandacht vestigen; want er was geene buitengewone kunstvaardigheid noodig om dien edeldenkenden man als een kort begrip van alle Christelijke deugden voor te stellen. Er is één portret, waarin Macaulay vooral zijn meesterhand heeft bewezen, een portret van de diepste boosheid onder de schoonste en edelste vormen, een portret niet zoo zeer eens gevallen engels, als wel van Satan zich moedwillig veranderende in een engel des lichts: het portret van Marlborough. Al de glorie, welke dien in de wereldgeschiedenis gevierden naam omgeeft, heeft Macaulay aan Marlborough gelaten, maar tevens getoond, hoe al die glorie uit onzuivere beginselen opgeschoten, zich oploste in asch en onreinheid, door de snoodheid van hem wiens deel zij was. De volmaaktste mannelijke schoonheid, het doordringendste verstand, de fijnst beschaafde welsprekendheid, de ridderlijkste dapperheid, het verblindendst geluk stonden ten dienste van den laagsten hartstogt: de geldzucht. Al wat in dien verhevenen aanleg deugd had kunnen zijn, veranderde zich in een masker om de wereld te bedriegen: al de kwade neigingen of onverschillige eigenschappen werden stellige ondeugden en zwarte misdaden op dien verpesten bodem der ziel. Door duizenderlei trekken heeft Macaulay zijnen lezers den ongunstigen indruk trachten weder te geven, dien de studie van den held van Blenheim op hem had gemaakt; maar een van die trekken is onvergetelijk om hare satirische kracht: ‘Wanneer Marlborough zijne brieven vulde | |
[pagina 193]
| |
met de treffendste betuigin gen van eergevoel en edelaardigheid, dan was het juist het oogenblik, waarop hij de snoodste plannen van verraad uitbroedde.’ - Mag een geschiedschrijver op die wijze eene nationale heldengestalte van hare uiterlijke schoonheid en grootheid ontkleeden? - Zoo heeft men gevraagd met deernis voor de nagedachtenis van Marlborough. Ik antwoord: mits het geschiede naar waarheid en met talent, en beide is hier het geval. Voor drie jaren verscheen hier te lande een eenvoudig boekje, dat op niets dan op waarheid aanspraak maakte: het waren de aanteekeningen van een Nederlandsch Staatsman, die jaren lang naast Marlborough had gestreden en jaren lang de gedragingen van Marlborough met schranderen blik had gadegeslagen: aanteekeningen niet voor de pers, maar voor zijne dochters bestemd, en des te opregter. Welnu: Sicco van Goslinga beoordeelde Marlboroughs karakter zoo als Macaulay het had gedaan en Macaulay had de voldoening door eenen getuige, van welken noch hij noch iemand vroeger in deze zaak had gehoord, maar dien niemand wraken kon, het zegel op zijne voorstelling te zien drukken. Was zijn studie zoo grondig geweest, of bezit het buitengewone kunstenaarstalent in zich zelf eene kracht van waarheid, die vermoedens tot zekerheid maakt en uit verstrooide trekken een aan de werkelijkheid volkomen gelijkend beeld weet te scheppen? De vraag is niet ligtvaardiglijk, is niet ten gevalle eener stijlbehoefte opgeworpen. Er is eene historische kunst, die feiten aan feiten, data aan data rijgt, zonder er zich veel om te bekommeren of het onrijmbare op hetzelfde blad zij zamengeperst; maar de naden van het dus opgetrokken gebouw zijn zigtbaar en gij kunt met den vinger aanwijzen, welke kronijk, welk gedenkschrift, welk pamflet, welke courant zelfs, steen en hout en stroo voor het gebouw hebben geleverd. De veelweter vindt hier zijne voldoening. - Er is eene andere historiekunst, die u inwijdt in de geheimen van den kunstenaar. Gij ziet, hoe de steen gebikt, hoe het ijzer ge- | |
[pagina 194]
| |
smeed, hoe het hout geschaafd wordt, welke materialen goedof afgekeurd worden: de bouwmeester neemt u onder den arm mede naar zijne werkplaats en discuteert met u zijn bestek, opdat, wanneer het uitgevoerd is, gij niets te laken moogt hebben. De lezer, die van kritick houdt, vindt hier volop bevrediging voor zijnen lust. - Maar Macaulay sluit u zijne werkplaats, en houdt u buiten zijne geheimen. Gij hebt geen plan of opstand gezien, geen geraamte en geen steiger; zijn gebouw staat daar, als ware het door toovermagt uit den grond opbezworen; en de bouwmeester daagt u uit een beter geheel in de plaats te zetten. Het is het eenige bewijs dat tegen hem mogelijk is; want zijne rechtvaardiging is de volmaaktheid van zijn resultaat. Wat van den geheelen bouw geldt, geldt van de enkele vertrekken. Elk vormt een harmonisch geheel op zich zelf. Maak een beter; maar breek niet in hetgeen voor u staat! Zoo gij aarzelt, zoo hier en daar iets tegen uwe vooroordeelen indruischt, de groote meester heeft het geraden. Gij vindt b.v. dat Marlborough wat al te snood behandeld is: Macaulay werpt u in eene enkele kernige aanteekening de bewijzen voor van den erger dan Uriasmoord van Generaal Talmash, welke voor rekening ligt van het slachtoffer zijner pen; en gij aarzelt voortaan aan zijne goede trouw te twijfelen: gij hebt de overtuiging gewonnen dat de Goden ook aan Macaulay slechts ten koste van arbeid en studie den lauwer der historie hebben verkocht. Dat is de geschiedschrijver, die zijne natie sticht en der nakomelingschap tot leermeester verstrekt. Verraadt zich de aanhoudende studie van Macaulay niet in de voorstelling zelve, misschien valt van den vorm der voorstelling niet hetzelfde te zeggen. Wij hebben van zijne herhalingen gesproken en die toegeschreven aan de zucht des schrijvers om zijne eigene wijze van zien aan zijne lezers op te dringen. Het is eene dwingelandij, zoo gij wilt, maar eene dwingelandij zonder welke zijn stelsel niet bestaanbaar is; het is dwingelandij, maar die u bindt niet met ketens van | |
[pagina 195]
| |
ijzer maar van rozen; het is de dwingelandij, die de groote maëstros der opera op hun gehoor oefenen. Bewijs: niets is vervelender dan herhaling, en echter Macaulay's herhalingen zijn zoo rijk aan verscheidenheid, zoo verrassend aangebragt, zoo telken male in een steeds nieuw en steeds bevallig kleed voor u opgevoerd, dat die herhalingen geen aanstoot geven en tusschenbeide den vorm van eigene berinneringen en van voorstellingen, die gij zelve hebt gedroomd, aannemen. De toovercirkel zij uws ondanks om u getrokken: de toovergezigten zijn zoo behagelijk en zoo natuurlijk, dat gij u aan de roede des meesters niet onttrekt. Het gerucht wil, dat Macaulay langzaam werkte, dat hij menige zinsnede doorschrapte en dat elke volzin beproefd werd, tot die hem gepolijst genoeg voorkwam. De omstandigheid, dat na lange voorbereiding zijn werk tragelijk het licht zag, en dat, zoo men zegt, zijn arbeid thans slechts tot den dood van Willem III afgewerkt, maar niet omgewerkt, is blijven liggen, die omstandigheid bevestigt het gerucht. Vermindert zulk eene voetstaps voortgaande vlijt de waarde van den arbeid? Helaas, wie zag in het druk bewogen leven onzes tijds niet weemoedig op naar die vrijheid van uitwendige behoeften of naar die veerkracht van geest, die de redevoeringen van Demosthenes naar de lamp deden rieken, en aan Plato het genot verschaften den aanvangszin zijner Politie tienmaal om te zetten? Engelsche critici hebben het opgemerkt, de bevallige uitdrukking, de onnavolgbare periodenbouw van Macaulay waren niet, in den strikten zin des woords, Engelsch. Wel schitterde Engelsche oorspronkelijkheid in de gedachte door, maar de uitdrukking berinnerde nu eens aan het verouderd Engelsch der Bijbelvertaling of van het Common-prayer book, dan weder speelde eene klassische herinnering daartusschen, en den periodebouw, meende men, had Macaulay den besten Italiaanschen schrijvers van de vijftiende en zestiende eeuw afgezien; scherpe omtrekken in elk woord, gekuischte redeneerkunst in hunne verbinding, | |
[pagina 196]
| |
welluidende klank in het zamenstel van woord en gedachte. Zoo hebben zijne eigene landgenooten Macaulay's stijl ontleed, en het resultaat is geweest dat de geest, welke die leden tot een levend geheel vereenigde, een uitstekend genie heeft moeten zijn. Het verontschuldige ons, zoo wij de historische kunst van Macaulay mogten schijnen ontleed te hebben; want ook wij wenschten geen anderen indruk op te wekken dan het gevoel, hoe verheven de geest geweest is, welke eenmaal die leden bezielde. Engeland heeft hem eene eereplaats onder zijne helden en zijne vernuften in Westminster-Abbey toegekend, en menig jong historieschrijver zal met eerbied die plek bezoeken en haar met de opwelling der edelste eerzucht verlaten. Waarschijnlijk volgt wel in het met gedenkteekenen zoo kwistige Groot-Brittanje ook die openbare hulde; maar steviger dan dat gedenkteeken zal de proeve zijn, die Macaulay's geschiedwerk en op het vasteland en in Engeland, en nevens ondere, en nevens jongere geschiedschrijvers, met eere zal doorstaan. Sla in zijne geschiedenis van Engeland op, welk hoofdstuk gij wilt. Het zal u boeijen en eenen indruk achterlaten, eensdeels van volkomene bevrediging met het gelezene, anderdeels van verlangen naar het voorafgaande en naar het volgende. Zoo gij daartoe teruggaat of voortgaat, de indruk van het eerst gelezene zal u bijblijven en het vroeger en later gelezene tot een harmonisch geheel verbinden. De sterkste eenheid en de meest mogelijke verscheidenheid is eene bepaling van het schoonheidsbegrip, in de school der Engelsche moralisten en aesthetici vooral gekoesterd. Zoo zij waarheid behelst, en naar de denkwijze der Engelschen doet zij het ten volle, dan is het zeker dat Macaulay, de historieschrijver die het allergelukkigst de treffendste eenheid met de rijkste verscheidenheid heeft weten te verbinden, in zijne kunst, de kunst der historie, den palm der schoonheid heeft behaald. (De Nederl. Spectator 1860, No. 4, 6, 8, 10, 11.) |
|