Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |||||||||
De uitgave van bronnen en bouwstoffen voor de Nederlandsche krijgsgeschiedenisGa naar voetnoot1).Ons geacht medelid Knoop heeft door het voorstel, in de zitting van Maart l.l. gedaan en in die van April l.l. nader door hem ontwikkeld en aangedrongen, voorzeker aan het doel beantwoord, waarom de groote meerderheid uwer vergadering in het afgeloopen jaar hare stemmen op hem vereenigde; waarom de op hem uitgebragte keuze ook buiten deze Akademie algemeene goedkeuring en toejuiching vond. Te regt toch mogt het eene versterking van krachten voor dit wetenschappelijk ligchaam geacht worden, wanneer het zich in het bezit kon verheugen van een medelid, hetwelk uitmunt in eene specialiteit, welke eenigzins buiten den kring ligt van onze gewone studiën: de krijgswetenschappen. Hoe vreemd dan ook dit vak aan de meesten onzer moge | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
zijn, de afdeeling had het voorbeeld van buitenlandsche genootschappen niet noodig, om te gevoelen, eensdeels van hoe veel belang de krijgsgeschiedenis is voor de geschiedenis van het volk en van het land: anderdeels, hoe, dank zij den verlichten zin van onze armee, ook hier te lande de wetenschappelijke beoefening der krijgsgeschiedenis eene hoogte bereikt heeft, welke haar waardig maakt, in den cyclus der wetenschappen, ons ter beoefening voorgeschreven, te worden opgenomen, en zij verblijdt zich, in haar midden den krijgsman te bezitten, die voor deze Academie de man zijn kan, die de Generaal Pelet voor de Fransche, de Generaal Renard voor de Belgische is. Van deze beschouwing uitgaande, meent dan ook de Commissie het belangrijke en aanbevelenswaardige van het voorstel van ons geacht medelid niet op nieuw in discussie te moeten brengen, evenmin als zij de vraag wil opwerpen, of de behoefte aan eene verzameling van bouwstoffen, zoo als de voorsteller bedoelt, zoo algemeen wordt gevoeld, en of hare vervulling tempestief kan heeten. De Commissie onderwerpt zich gaarne aan het gezag des voorstellers, die een en ander verzekerd heeft. Bij de wijze, waarop uwe Commissie is zamengesteld, zou het onbescheidenheid kunnen heeten, indien zij in het breede gewaagde van een uitvoerigen arbeid, waarin Nederlands heldendaden te land werden beschreven: zij mag echter niet onopgemerkt laten, dat voor de geschiedenis van den aanval en de verdediging onzer vestingen reeds belangrijke bijdragen zijn geleverd; dat twee der voornaamste tijdperken voor de verdediging onzes lands, de jaren 1629 en 1672, het onderwerp zijn geworden van grondige studiën, waarvan de verdiensten door den geachten voorsteller in afzonderlijke beoordeelingen naar waarde zijn gehuldigd; dat het aandeel der Nederlanders in den laatsten veldtogt van Napoleon uit een krijgskundig oogpunt is behandeld; dat in de jongste tijden door monographiën over afzonderlijke regimenten eene belangrijke bijdrage is geleverd tot de geschie- | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
denis onzer wapenkorpsen; dat de militaire biographie met de levensbeschrijvingen van de Generaals Dumoncean en Chassé is verrijkt geworden, en dat al die werken gevloeid zijn uit de pen van deskundigen, van verdienstelijke Officiers onzes legers, die niet voor de moeite zijn teruggedeinsd de echte, ook minder algemeen toegankelijke, oorkonden te raadplegen. Ja, wanneer volgens het voorstel van een ander onzer medeleden ook de krijgsbedrijven onzer landgenooten in onze bezittingen buiten Europa in het bestek moesten worden opgenomen, dan zouden wij niet aarzelen de werken van den Hertog van Saksen-Weimar en van de Heeren De Stuers, Van Rijneveld, Weitzel en Netscher in uwe herinnering te roepen. Uwe Commissie echter wenscht, zoo als gezegd is, het beginsel van het voorstel van ons geacht medelid aan te nemen, en bij voorkeur twee vragen te beantwoorden: 1o. Welke zijn te harer kennis de bronnen en bouwstoffen voor de Nederlandsche Krijgsgeschiedenis, die voor het oogmerk van den Heer Knoop in aanmerking zouden komen? 2o. Welke zijn de middelen om die bouwstoffen ten meest algemeenen nutte te bearbeiden? In gevalle het misschien bij de beantwoording der tweede vraag mogt blijken, dat uwe Commissie niet in allen opzigte de beschouwingen des geachten voorstellers over de wijze van uitvoering deelt, meent zij door de beantwoording der eerste u in de gelegenheid te stellen, zijn doel op de krachtigste wijze te bevorderen.
De geëerde voorsteller heeft te regt ondersteld, dat de meeste voorraad van bouwstoffen te 's Hage te vinden was, en wij aarzelen niet het Rijks-Archief als de uitgebreidste en belangrijkste verzamelplaats aan te wijzen. In het Archief van de Staten-Generaal, dat aldaar in de grootste volledigheid van het jaar 1576 tot het jaar 1796 is bewaard, vindt men alle besluiten zoo openbare als geheime bijeen, door de Hoogste Overheid genomen ten opzigte van het krijgswezen, | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
de aanstellingen van officieren en hooge bevelhebbers, hunne instructiën, en die van gedeputeerden te velde; in sommige hoogst belangrijke jaren zijn zelfs de besluiten het militairwezen rakende in afzonderlijke registers opgenomen. Maar belangrijker nog dan de dusgenaamde uitgaande stukken, zijn de bij de Staten-Generaal ingekomene. Getrouwelijk hielden de aanvoerders onzer legers, de Stadhouders, de bevelhebbers onzer vestingen, onze gedeputeerden te velde, met de Staten-Generaal briefwisseling, en gaven aan deze hunne meesters van elk belangrijk verschijnsel, dat zich in den oorlog had opgedaan, onmiddellijk en omstandiglijk berigt. En het verheugt ons te kunnen zeggen, die brieven zijn althans voor de laatste 200 jaren, bijna zonder uitzondering, in originali voorhanden; waar voor vroegeren tijd de originelen niet meer gevonden worden, vullen de onde depècheboeken ter goeder ure het ontbrekende aan. Die brieven zijn dan ook voor de Heeren De Bordes en Van Sypesteyn hoofdbronnen geweest, zoo als zij het waren voor het medelid uwer Commissie, toen hij onder Nederlands heldendaden te land het beroemde beleg van Namen te beschrijven had, en even belangrijke als ongekende bijzonderheden aantrof in de brieven, welke de Gedeputeerde Van Weede van Dijckvelt aan zijne committenten schreef. Naast de brieven komen in aanmerking de verbalen door de gedeputeerden te velde gehouden, welke voor de stadhouderlijke tijdvakken minder talrijk zijn, naarmate het gezag dier gedeputeerden dan minder was. Wij vinden echter uit die tijden een verbaal van de Guliksche expeditie in 1614; een rapport van de veroverde forten op de Schelde in 1632, ingeleverd door Veltdriel en Coenders; een verbaal van Van Amerongen over den veldtogt van 1676. Voor de stadhouderlooze tijden zijn zij des te vollediger: zij vangen aan met de rapporten over den Munsterschen oorlog in 1665 en springen dan over tot het tijdvak van den successieoorlog van 1702 tot 1712; de laatstgenoemde zijn verbalen, dikwijls door mannen als Goslinga, Van Collen, Gelder- | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
malsum, Van Vrijbergen zelven gesteld. Wij verheugen ons er te kunnen bijvoegen: aan die verbalen uit dat belangrijkste tijdvak onzer krijgsgeschiedenis ontbreekt nagenoeg geen enkel. Even weinig wordt er gemist van de verbalen uit den veldtogt van 1744 tot 1748; doch het zijn ditmaal niet verbalen van gedeputeerden, maar van de bevelhebbers zelven, van de Vorsten Maurits van Nassau, Hessen-Philipsthal, Waldeck, van de Generaals Smissaert, Cronstrom, Van der Duyn, La Rocque, Van Brakel, Coenders en Van Aylva. Het spreekt van zelf dat zij met 1748 ophouden, deels omdat toen een langdurige vrede aanbrak, deels omdat de Kapitein-Generaal of zijn stedehouder de hoogste souvereine magt in den krijg vertegenwoordigde en alzoo regtstreeks de rapporten ontving. - Voor vroegeren tijd hebben wij melding te maken van een register capitulatiën en overgiften van steden van 1594 tot 1596. Het Archief der Staten-Generaal blijft, ook de correspondentie waarin dit ligchaam met den Raad van State stond in aanmerking genomen, de eerste en voornaamste bron voor onze krijgsgeschiedenis. Met het Rijks-Archief is van den aanvang af het oud Archief der Provincie Holland vereenigd geweest, en bij het groote gewigt dat deze provincie in het beheer der zaken van de Unie plag te leggen, gebeurde er ook in krijgszaken weinig zonder haar medeweten of medewerking. Doch hare besluiten, zoo openbare als geheime, zijn gedrukt en alzoo voor iedereen toegankelijk. Bij de bewerking van de krijgsgeschiedenis zijn zij onmisbaar. Dewijl toch de verdediging van Holland geacht werd het hart des lands en alzoo het leven van het gemeenebest te beveiligen, levert het Archief van Holland voor ons defensiewezen belangrijke bouwstoffen op. Aan twee afzonderlijke commissiën uit gecommitteerde raden, de commissiën voor de groote en kleine fortificatiën, was deze aangelegenheid opgedragen, en wij verheugen ons te kunnen zeggen, dat de verbalen dier commissiën en de daartoe behoorende relativen, sedert het jaar 1648 in onafge- | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
broken volgreeks zijn behouden. Het zijn echter doorgaans jaarlijksche en vervelende berigten omtrent dezelfde inspectiereizen, afgewisseld door bestekken van te maken reparatiën of aan te bouwen werken. Zij zijn volkomen ongeschikt om afgedrukt te worden; maar wie de geschiedenis der oude Hollandsche linie en van de daar binnen gelegene vestingen en verdedigingswerken wil schrijven, moet ze bestuderen. Aan bouwstoffen voor de geschiedenis van veldtogten, en hetgeen de voorsteller de histoire bataille genoemd heeft, is het Hollandsch Archief minder rijk; toch mogen sommige stukken, tot dusverre in de zoogenaamde loketkast weggestopt, niet onopgemerkt blijven. Men vindt er verstrooide berigten voor de oudere krijgsgeschiedenis, zoo als over het beleg van Sluis onder Leicester; van het fort S. Andries in 1600, en over de wereldvermaarde belegering van Ostende; over de muiterij te Geertruidenberg in 1588, onder den naam van bergverkooping bekend; eenige papieren en staten van dienst van den Graaf van Hohenlo en den Overste Maarten Schenk; zeer veel over den Kleefsch-Gulikschen oorlog en den Brunswijkschen oorlog in 1615, waaraan ons Gemeenebest een werkzaam aandeel nam. Het belangrijkste uit dien tijd is echter eene verzameling onderschepte Spaansche brieven van de jaren 1593 tot 1604. Voorts uit de jaren 1673 de bij den Raadpensionaris Fagel ingekomen adviezen omtrent de bewegingen in het Fransche hoofdkwartier te Utrecht. Ook voor de bemoeijingen van den Raadpensionaris De Witt met het krijgswezen zal eene militaire correspondentie van 1650 tot 1660 nader moeten onderzocht worden. Eenige monsterrollen van regementen door Holland aangeworven, en afrekeningen met de hoplieden, rekeningen van ammunitie en kosten ter verdediging van sommige plaatsen aangewend, verdienen minder om hare innerlijke belangrijkheid opmerking dan omdat zij gedenkteekenen zijn uit den allereersten tijd van onzen opstand. Een aanteekenboekje b.v. van den beruchten Lumey, tijdens hij uit 's Gravenhage zijn mislukten | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
togt tegen Amsterdam ondernam, vertoont ons duidelijk de nietswaardigheid van dien aanvoerder en blijft in allen gevalle meer geschikt om de hebzucht eens liefhebbers van zeldzaamheden dan de studie van den krijgskundige te bevredigen. Het tweede onderdeel van het Rijks-Archief, dat eene verzameling van bouwstoffen voor de krijgsgeschiedenis bevat, is het Archief van den Raad van State. Wij mogen echter hieromtrent uwe verwachting niet bevredigen, die misschien hoog gespannen is door de gedachte, dat aan dit collegie vooral nevens den Stadhouder het beheer der krijgszaken was opgedragen. Het Archief van den Raad van State is in belangrijkheid met dat der Staten-Generaal niet te vergelijken. En zie hier de reden: reeds van den tijd van Maurits af, waren onze wakkere Stadhouders zelf te veld. De raad nevens hen, zoo als de Raad van State van ouds genoemd werd, trad in hunne schaduw; ondergeschikte bevelhebbers waren over de plannen van den veldtogt en de feiten van den oorlog met den opperbevelhebber in correspondentie en deze met den Souverein, de Staten-Generaal. In stadhouderlooze tijden namen de Gedeputeerden te velde de plaats van den Stadhouder in, en de Raad van State zag hoe langer hoe meer zijne bemoeijingen beperkt tot het administratief gedeelte van den oorlog: het uitvaardigen der commissiën, waarbij hij meestal de nederige dienaar was hetzij van den wil der Stadhouders, hetzij van dien der souvereine provinciën; het zorgen voor de legerbehoeften, de ammunitie, het onderhoud der vestingen; het uitvinden van middelen om de krijgskas te stijven. Bij het doorloopen van de resolutiën van den Raad van State zult gij bevinden dat de finantiële aangelegenheden hoe langer hoe meer hoofdzaak werden. Onder de thesauriersgeneraal en secretarissen vond men mannen als Van Beverningk, Hop en Van Slingelandt; doch het was hunne eigene bedrijvigheid die hen in nadere aanraking met, in aanzien bij de legerhoofden bragt, en de belangrijke briefwisseling, welke | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
zij met deze hebben gevoerd, had het karakter van eene bijzondere briefwisseling, die omging buiten het officiële collegie, waarvan zij de hooge ambtenaren waren. Grooter was voorzeker in de eerste jaren van de republiek de invloed van den Raad van State; maar zoo wij ons verheugen de notulen te bezitten van de instelling van den Landraad van 1581 af, de reeks der ingekomen brieven vangt eerst met het jaar 1606 aan. Het is juist deze verzameling van ingekomen brieven, waarvan wij te bejammeren hebben dat zij op eene onherstelbare wijze geschonden is. Zeer belangrijke jaren voor onze krijgsgeschiedenis hebben het meeste geleden. Van 1625 (beleg van Breda), van 1629 (beleg van 's Hertogenbosch) ontbreken de laatste zes maanden. De jaren 1639 tot 1643 vullen slechts een kleinen bundel; 1665 en 1666 ontbreken; en hetgeen het ergste van alles is, van het jaar 1669 tot op 1686, dus over het geheele tijdvak van den Munsterschen en eersten Franschen oorlog, kunnen alleen de droevige overblijfselen van de laatste zes maanden van het jaar 1673 worden getoond. Volledig intusschen is in het Archief van den Raad van State de reeks van petitiën en van staten van oorlog, en sedert 1641 op weinige uitzonderingen na (1664-1672, 1700-1704) de commissieboeken; voorts de verbalen van de commissiën tot de inspectie der fortificatiewerken, de troupes, tienden en verpachtingen: voor Vlaanderen sedert 1628, voor de Maas sedert 1636, voor Wedde en Westwoldingerland sedert 1627, voor Maastricht sedert 1639. Ook de verbalen van speciale commissiën voor de grensbepalingen en vestingwerken zijn, voor zoo verre wij beoordeelen kunnen tamelijk volledig. Al deze opgegevene verzamelingen zijn onmisbare hulpmiddelen voor onze krijgsgeschiedenis; want zij leeren op onderscheidene tijden de hulpmiddelen van den oorlog, den staat en de veranderingen van onze vestingwerken, de inrigting van onze legers (althans op het papier), de administratie van het krijgs- en defensiewezen, de staten van dienst van onze vermaardste bevelhebbers en hoofd- | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
lieden kennen: doch een gedeelte van de krijsgeschiedenis, in den zin waarin die door ons geacht medelid is bedoeld, zijn zij niet. Het zijn bouwstoffen, die bestudeerd en verwerkt moeten worden tot eene inleiding voor onze krijgsgeschiedenis in het algemeen, of voor de bijzondere hoofdafdeelingen daarvan; allerminst zijn zij vatbaar om in haar geheel of zelfs bij uittreksel uitgegeven te worden, wil men niet de wereld met drukpapier beballasten, dat door niemand gelezen wordt. Als een toevoegsel tot het Archief van den Raad van State moeten voorts beschouwd worden eenige stukken en registers, voor ongeveer vijf jaren uit het Archief der Domeinen (vroeger Amortisatie Syndicaat) te Amsterdam naar het Rijks-Archief overgebragt. Bij de verdeeling van de nalatenschap van het Comité tot de zaken van het Bondgenootschap te Lande, de opvolgster van den Raad van State sedert 1795, tusschen de Agentschappen van Financiën en van Oorlog, zijn eenige stukken van militairen aard insgelijks bij het eerstgenoemde departement verdwaald geraakt. Die stukken betreffen intusschen meest generale petitiën, den staat van ammunitie, de achterstallige traktementen, enz. Van eenig meerder belang voor de krijgsgeschiedenis zouden zijn de vrij volledige verzameling capitulatiën met verschillende Vorsten en Staten over het in dienst nemen van vreemde troepen; voorts drie registers van den hoogen krijgsraad van de jaren 1672 tot 1674, bijzonder in zake van de overgave van Zutphen door W. van Ruytenburch, Heer van Vlaardingen, in 1672; eindelijk een register instructiën voor de dienst van het kanon uit den tijd van Prins Maurits kunnen gerekend worden. Op het Rijks-Archief berust nog eene andere verzameling, welke voor de oudere krijgsgeschiedenis niet zonder waarde mag geacht worden. Wij bedoelen het wat al te stout gehalveerde Archief der voormalige Stadhouderlijke Secretarie, waaruit vooral het aandeel door de Provinciën Groningen en Friesland aan onze krijgsgeschiedenis genomen en de wapenfeiten van de waardige krijgsmakkers van Maurits en Frederik | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
Hendrik, de Stadhouders Willem Lodewijk, Ernst Casimir en Willem Frederik, zouden kunnen gekend worden, ware ook het ander deel dier verzameling in Zijner Majesteits huisarchief even toegankelijk voor het onderzoek gebleven. Ook thans echter mag, bij eene opsomming der bronnen, hetgeen hier voorhanden en openbaar is niet onvermeld blijven. Zoo vindt men hier geregelde berigten omtreut den staat der Friesche garnizoenen en vestingen onder de regering van Willem Lodewijk van 1593 tot 1620; de briefwisseling van de Staten-Generaal en van den Raad van State met de Stadhouders Willem Lodewijk en Ernst Casimir van 1602 tot 1631, en met Willem Frederik van 1641 tot 1664. Vooral voor den Kleef-Gulikschen veldtogt van Ernst Casimir zijn vele brieven en aanteekeningen van gewigt. De verzameling stukken betreffende het krijgsgerigt in Friesland is vrij volledig, en hoe onbeduidend meestal de zaken zijn, daar behandeld, toch verdienen opmerking de berigten over de overgave van de schans Ementil aan Verdugo in 1590; over de vervolgingen tegen den later zoo beroemden verdediger van Groningen, Karel Rabenhaupt, gevreesd wegens zijne soldateske ruwheid tegen burgers zoowel als tegen zijne officieren; de verdediging eindelijk van Johan van Bierum wegens de overgave van Coevorden aan de Munsterschen in 1672, tot Prinses Albertine gerigt. Voor den veldtogt eindelijk van Willem Frederik ter verovering van de Eilerschans, en voor de bedrijven van Jan Willem Friso bij de belegering van Rijssel, Bergen in Henegouwen en Douai, in 1708, 1709 en 1710, zijn hier de oorspronkelijke bescheiden voorhanden. - De militaire oorkonden sedert den tijd van Willem IV waren lang bij de Stadhouderlijke Secretarie bewaard en zijn van daar, gedeeltelijk althans, aan het Ministerie van Oorlog overgegeven. Thans zijn zij ook bij deze afdeeling op het Rijks-Archief geplaatst; doch zij zijn van ondergeschikt belang en hebben, op weinig uitzondering na, de meeste waarde voor de geschiedenis der regementen, welke in naauwere be- | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
trekking tot het vorstelijk huis stonden: de regementen Oranje-Nassau en de Gardes du corps. Wij komen tot het Archief van het latere Ministerie van Oorlog, dat insgelijks een paar jaren geleden ten algemeenen gebruike toegankelijk is gesteld. Wij kunnen hier kort zijn, en alleenlijk vermelden dat de verzameling bestaat uit eene onafzienbare reeks verbalen en daartoe betrekkelijke ingekomen stukken eerst van het Comité tot de zaken van het Bondgenootschap te Lande, later Agentschap, Secretariaat en Ministerie van Oorlog, die elkander alle in onafgebroken orde, althans voor het oog, volgen; moge zich dan ook hier en daar de treurige ervaring opdoen, dat enkele belangrijke rapporten of mededeelingen door weinig naauwgezette handen zijn geligt geworden. In die oorkonden ligt onze geheele, zij het dan ook niet altoos luisterrijke, krijgsgeschiedenis van het jaar 1795 tot 1810 vervat, en bij den rijkdom der stof zal de toekomstige bewerker van de oorkonden onzer krijgsgeschiedenis, de wet der spaarzaamheid meer dan eenige andere te betrachten hebben. Wij gevoelen dat dit tijdvak, toen onze natie meestal onder vreemde leiding in eene nieuwe krijgsschool zich vormde, zijn groot gewigt heeft, omdat het de nieuwere geschiedenis aan die onzer voormalige Republiek verbindt; maar wij kunnen de overtuiging niet onderdrukken, dat in die massa papieren, zelfs voor de onderafdeelingen van het bestuur van den krijg, zoo als de departementen van financiën, van burgerwapening, van onderhoud van Fransche troepen enz. veel, ja het meeste gevonden wordt, dat zonder schade voor de krijgswetenschap, voor de geschiedenis des vaderlands, voor de eer van den Nederlandschen naam gerustelijk vergeten, wij zouden bijna zeggen vernietigd kan worden. Zoo wij hierbij de opmerking maken, dat dit gedeelte des Archiefs ook voor de geschiedenis onzer wapenkorpsen en der regementen van belang is, wij doen het, om tevens uwe aandacht te vestigen op de gaping, welke zich in die geschiedenis voordoet. Ondanks het ophouden van ons | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
volksbestaan bleven onze korpsen en regementen voortduren en onderscheidden zich dikwijls met eere, al streden zij in de rangen van vreemden. Sedert het jaar 1811 is echter hunne geschiedenis daar te zoeken, waar sedert dien tijd het beheer van den oorlog verplaatst was, in de archieven van het Ministerie van Oorlog in Frankrijk. Het zal ook daar zijn, dat de toekomstige verzamelaar de bouwstoffen, zoo al niet voor de - helaas niet meer, onze - krijgsgeschiedenis, maar dan toch voor de biographie onzer dappere krijgsoversten zal te zoeken hebben. Behalve de genoemde hoofdafdeelingen bevat het Rijks-Archief nog enkele bijzondere verzamelingen, aan die instelling hetzij bij gifte, hetzij bij koop toegekomen, welke bij het bijeenzoeken der bouwstoffen voor onze krijgsgeschiedenis niet onopgemerkt mogen blijven. Wij hebben in de eerste plaats de verzameling van wijlen den heer Van der Hoop te vermelden, zoo om hare uitgebreidheid, als omdat juist daaruit die Mémoires van Goslinga zijn voor den dag gekomen, door welker uitgave ons medelid Delprat zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt en die den geachten ontwerper van het onderhavig voorstel vooral in het denkbeeld hebben versterkt, om het bijeenbrengen van bouwstoffen aan te prijzen. Maar Mémoires, gelijk die van Goslinga, zoo, als het ware, voor de uitgave toebereid, zijn ook hier zeldzame verschijnselen. Het militaire gedeelte der verzameling waarover wij spreken, werd bijeengebragt door den grootvader van den overledene, Mr. Adriaan van der Hoop, die van 1737 af Secretaris van den Raad van State was en in 1748, ten gevolge van den hooggaanden twist met den Prins Erfstadhouder en Kapitein-Generaal, zijn ambt moest nederleggen. In die betrekking was hij in onmiddellijke aanraking geweest met de bevelvoerende officieren in den Franschen veldtogt van 1741 tot 1748 en ontving de rapporten en missiven van Hessen-Philipsthal, Cronstrom, Hobbe van Aylva, De la Rocque en Hertell. Hij bewaarde die of in het oorspronkelijke of in kopij in zijne | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
verzameling en hield zelfs onder zich uitvoerige meestal met oorkonden gestaafde aanteekeningen over de feiten van dien oorlog: de belegeringen van Meenen, Yperen, fort de Knokke, Dendermonde, Namen, Sluis en Bergen op Zoom; over het Nederlandsche hulpcorps naar Duitschland onder den Luitenant-Generaal Smissaert; over den inval der Franschen in 1747; over de veldslagen van Dettingen, Fontenoy en Raucoux, alles voorzien met teekeningen van de legerplaatsen, de stellingen en bewegingen der legers gedurende dien oorlog. Doch ook gedurende zijn ambteloos leven had Van der Hoop zich met het bijeenzoeken der bouwstoffen voor onze krijgsgeschiedenis bezig gehouden en schijnt met het plan te zijn omgegaan, zelf eene geschiedenis van de verdediging onzes Lands, inzonderheid van Holland in 1672 te schrijven. Het ontwerp dier geschiedenis bevindt zich in meer dan één afschrift onder zijne papieren. Daartoe had hij zich in het bezit gesteld van de aanteekeningen en plannen van den beroemden Amsterdamschen Burgemeester H. Hudde en diens correspondentie met zijn nog beroemder medecommissaris Chr. Huygens, over het versterken van de Yssellinie, - en van latere plannen voor het aanleggen en versterken van de Grebbelinie. Voorts had hij veel voor de veldtogten van 1703 tot 1709 bijeengebragt, daaronder de minuteele verbalen van de gedeputeerden te velde, welke te meer met de originelen, in het Archief van de Staten-Generaal voorhauden, verdienen te worden vergeleken; omdat daaraan als bijlagen oorspronkelijke stukken, daaronder zelfs brieven van Marlborough, zijn toegevoegd, welke in de verbalen niet zijn opgenomen. Wij onderscheiden daaronder de papieren van den heer Van Schagen, gedeputeerde te velde in 1703, en een journaal van het voorgevallene in de belegering van Hoey in 1705. Wij zwijgen van talrijke portefeuilles met aanteekeningen en retroacta van Van der Hoop zelven over het administratief en financiëel beheer des oorlogs, die niet als oorspronkelijke bouwstoffen, maar bij de bearbeiding van deze als nuttige handleiding | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
kunnen dienen. Die aanteekeningen werden voortgezet en bijgehouden door zijnen zoon Fr. van der Hoop, sedert 1787 tot in 1793 Thesaurier-Generaal der Unie. Ook deze ontving in die betrekking over het eerste gedeelte van den Franschen veldtogt in 1793 niet onbelangrijke mededeelingen, welke nevens andere stukken, ook over de onlusten in de Generaliteitslanden tijdens den opstand van Van der Noot en Van Eupen, onder die verzameling worden bewaard. Naast deze verzameling verdienen vermeld te worden de belangrijke bouwstoffen voor de krijgsgeschiedenis, welke in de nalatenschap van den vroegeren Secretaris van den Raad van State, later Raadpensionaris, Simon van Slingelandt worden aangetroffen. Het Archief heeft die stukken te danken aan de onbekrompenheid van een van 's mans nakomelingen, aan wien de kostbare verzameling van zijn beroemden voorvader bij erfenis ten deele viel. Gij allen kent de belangrijke uitgegevene verhandelingen van den Raadpensionaris over het beheer der militie van den Staat. De talrijke aanteekeningen voor, de verschillende ontwerpen en redactiën van die verhandelingen hebben derhalve thans mindere waarde; doch dit is het geval niet met de brieven van Marlborough over de jaren 1702 tot 1707, 1710, 1711, van Athlone van 1702, met enkele Van Wassenaer Sterrenburg en Slangenburg. Zij vormen eene geregelde reeks, waarvan de belangrijkheid gewaarborgd is door den naam der briefschrijvers evenzeer als door dien van den man aan wien zij gerigt zijn. Men vindt hier voorts, wat ook bij Van der Hoop niet ontbreekt, allerlei berigten en beschouwingen over het beruchte gevecht van Ekeren en de gedragingen daarbij van de hoofdbevelhebbers; eindelijk ook eene Fransche beschrijving van den veldtogt van 1674, welke, zoo wij meenen, nog ongedrukt en ongebruikt is. Omdat wij ons door het bovengemelde in den tijd van den successieoorlog verplaatst vinden, zij hier nog aangemerkt dat in de talrijke bundels brieven aan Mr. Johan van den Bergh, | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
sedert 1709 gecommitteerde van wege de Republiek tot het bestuur der Spaansche Nederlanden, nog wel het een en ander ook voor de krijgsgeschiedenis van die dagen zal te vinden zijn: de namen der briefschrijvers, de Gedeputeerden te velde Van Reede van Renswoude, Van Collen, Van Rechteren-Almelo, Van Borselen-Geldermalsum doen zulks vermoeden. Ook die verzameling brieven kan op het Rijks-Archief nader onderzocht worden. Sedert vier jaren kwam dezelfde instelling door aankoop in het bezit van eenige papieren van den Admiraal Verhuell. Wij moeten opmerken dat er zich onder die papieren zeer belangrijke aaneengeschakelde berigten bevinden over de onderneming der Engelschen in Zeeland in 1809. Verhuell kommandeerde destijds het eskader op de Zeeuwsche stroomen en stond als zoodanig in betrekking met den Prins van Ponte Corvo, als bevelhebber van het Noorderleger, en den Maarschalk Dumonceau, als Kommandant van Bergen op Zoom. Verhuells berigten aan den Koning en aan den Prins van Ponte Corvo zijn in afzonderlijke registers gekopieerd. Wederkeerig vindt men hier brieven van den Koning, den Maarschalk Bessieres, den Generaal Dumonceau, den Vice-Admiraal Kikkert en anderen aan hem. Over de onderneming van Verhuells adjudant, den Kapitein De Tabor, en de zoo kloekmoedig uitgevoerde verkenning door den Scheepsluitenant Ossenwaarde zijn hier de meest oorspronkelijke berigten: terwijl de rapporten en consideratiën van Verhuell zelven over de verdediging van Zeeland en de Zeeuwsche stroomen voorzeker het nader onderzoek van deskundigen zouden uitlokken. Bij deze aanleiding moeten wij opmerken dat het moeijelijk is eene scherpe lijn te trekken, om aan te wijzen welke afdeelingen van het Rijks-Archief bouwstoffen opleveren voor de ontworpen krijgsgeschiedenis, welke niet. De archieven van ons Zeewezen, dat zulk een krachtig en eervol aandeel aan de gevoerde oorlogen genomen heeft, verdienen bijzondere behartiging, en het is bepaaldelijk daar, dat ook voor het | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
latere tijdvak de plannen tot versterking van den Helder en Vlissingen, zoo als de verbalen van de commissie voor de werken te Hellevoetsluis moeten gezocht worden. Ja de archieven van buitenlandsche zaken en de verbalen onzer gezanten leveren dikwijls voor dit onderwerp rijke stof. Wij willen een paar voorbeelden aanvoeren. Het verbaal van Jacob Hop over zijne zending naar Engeland in 1689 tot 1692, bevat voor den veldtogt van 1690 in Ierland en dus voor de krijgsbedrijven van Willem III en Athlone talrijke bijzonderzonderheden, omdat de gezant den Koning en het leger volgde. De briefwisseling van onzen gezant in Portugal, Schonenberg, houdt de meest uitvoerige berigten in omtrent den veldtogt van ons hulpcorps gedurende den successieoorlog in Katalonië onder Fagel en Friesheim. De onmiddelijke legerberigten dier legerhoofden aan onzen gezant bevinden zich daaronder. Dezelfde veldtogt werd mede gemaakt door den lateren Generaal der ruiterij Von Schlippenbach. Hij stelde in levendigen stijl zijne herinneringen van dien tijd voor Prins Willem IV te boek, die ze echter ongedrukt in de boekerij der Staten-Generaal liet vergeten. Er was wel eenige reden voor. Want bij menige bijzonderheid omtrent den veldtogt had Schlippenbach er behagen in geschept, omtrent zijne avonturen in Spanje tooneelen mede te deelen, die den beroemden roman van Lesage tot volkomene waarheid maken.
Uwe Commissie stapt hiermede af van het Rijks-Archief. Zij had de verzekering, dat overeenkomstig de instructie voor den dienst van het korps Ingenieurs van 14 Januarij 1815, III Hoofdst. art. 27 tot 40, bij het topographisch bureau aan het Departement van Oorlog eene aanzienlijke hoeveelheid memoriën en kaarten betreffende het defensiewezen moest opgelegd zijn. Het onderzoek van den inventaris dier stukken is haar met de meeste welwillendheid door dat Departement toegestaan, en zie hier het resultaat. De verzameling betreft | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
bijna uitsluitend het defensiewezen. Zij is zamengebragt o.a. uit stukken, uit het Archief van den Raad van State en de sedert 1795 aan elkander opgevolgde directiën van oorlog geligt. Ook eenige Fransche memoriën uit den tijd der Fransche overheersching, over sterkten in Staats-Vlaanderen, Zeeland en Limburg, waaronder verscheidene van den Ingenieur Paris, zijn uit de Fransche archieven in origineel of kopij medegedeeld. Zij zijn onder de rubriek Oud-Archief van Oorlog aangewezen. Een gedeelte stukken behoorde vroeger tot het Archief van den Grootmeester der Artillerie. Anderen zijn uit de nalatenschap van hoofd-officieren, de Generaals Kinschot, Siderius, Wildeman, de Kolonels Nolthenius de Man, Lefevre de Montigny en Van Brienen van Ramerus herkomstig. De verzamelingen van Wildeman en Van Brienen blijken wel de belangrijkste en meest stelselmatig bijeengebragte te zijn. Voorts heeft het Rijks-Archief, onder voorwaarde van algemeene toegankelijkheid, aan het topographisch bureau eenige memoriën, meestal van oudere dagteekening, de verdediging des Lands betreffende, afgestaan, zoo mede zijne militaire plans en kaarten. Hetzelfde is onlangs door de Koninklijke Bibliotheek ten opzigte der kaarten geschied. - Het is verder uwer Commissie gebleken dat zeer weinig memoriën in het Archief van het topographisch bureau hooger dan de vorige eeuw opklimmen; dat verre de meeste kopijen zijn, waarvan de originelen elders, zoo wij hopen ter plaatse waar zij behooren, worden aangetroffen. Eenheid en volledigheid ontbreken tot dusverre: een noodzakelijk gevolg van het steeds voortdurend en nog onvoltooid verzamelen. Voor sommige afdeelingen van ons defensiewezen is de voorraad rijker dan voor andere: het rijkst voor de linie van de Eems en die van den IJssel; ook voor de oude Hollandsche waterlinic is eene verzameling uit het archief der 1e fortificatie-directie herkomstig, welke memoriën, verbalen en rapporten bevat van den tijd van den veldmaarschalk Würtz, 1672, af tot op den Franschen inval in 1747. Zij is door de kundige Ingenieurs | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
Hertell en Prevost bijeengebragt. Wie uit de bronnen zelve de werkzaamheden en de stelsels onzer vestingbouwkundigen wil leeren kennen, vindt hier ruime stof; doch ook deze ongelijk verdeeld: voor Coehoorn en Passavant weinig; meer voor Hertell, Prevost en de De Roys; het meest en bijna volledig voor C. Dumoulin. Met betrekking tot den oorlog van 1794 teekenden wij onderscheidene journalen van belegeringen op, zoo als van Grave door De Man, van Maastricht door...., van Nijmegen door Lotichius, van Sluis en Cadzand door Le Sage. Tot denzelfden veldtogt behoort eene verzameling van stukken betreffende het crimineel proces tegen den Lt. Kolonel De Freytag wegens pligtverzuim bij het stellen der inundatiën in Vlaanderen. Voor denzelfden tijd bragt de Lt. Kolonel Van Brienen van Ramerus uit oorspronkelijke stukken een opstel bijeen, dat onder den titel van Bijdragen tot de geschiedenis van den Oorlog in 1794, bijzonderlijk aan de Maas en Waal, hier in handschrift berust. Dezelfde officier maakte zich niet minder verdienstelijk door het bijeenbrengen van alles wat uit later tijd omtrent de verdediging van Zutphen te vinden was, en stelde daaruit eene Geschiedkundige beschrijving der fortificatiewerken van die stad op. Uit vroegeren tijd vielen onder onze opmerking: een Journaal van de belegering van Maastricht in 1748, gehouden voor en gedurende het beleg van 7 April tot 7 Mei, waarbij een Recueil de pièces relatives au siège; eene Memorie over de vesting Maastricht met eene schets der doorgestane belegeringen, van den Ingenieur E.W. Berg; eene Beschrijving van den aanval der Pruisen op Amstelveen in 1787. Voor lateren tijd trokken onze aandacht: eene Briefwisseling van den Directeur Generaal Van Hooff, den Lt. Kolonel Ingenieur Krayenhoff, den Agent van Oorlog Pijman en den Schout bij Nacht Story over de batterijen tot verdediging van den Helder van 1798; eene Memorie over eene gehoudene beraadslaging door den Agent van Oorlog, den Generaal-en-Chef Brune, den Generaal d'Ardennes, den | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
Kol. Ingenieur Jullien, den Inspecteur Gl. Paravicini di Capelli en den Directeur Gl. Van Hooff (21 Aug. 1799); eene Verzameling van memoriën en rapporten over de verdediging van Nederland bij het Comité tot het Bondgenootschap te Lande en den Agent van oorlog ingediend (1796-1801); eene dergelijke over de Verdediging van Amsterdam van 1801 tot 1810, waaronder de rapporten van Siderius, Demarçay, Dumonceau, Krayenhoff; de Extraits des registres du Comité central des fortifications à Paris relativement à la défense de la Hollande, séances du 26 et 27 Février 1812; de Journalen van de belegering van Naarden in 1814, door Vaillant en Van den Bosch. Wat Van Brienen van Ramerus voor Zutphen deed, deed in 1814 J.D. Pasteur voor Breda door het schrijven eener Memorie over die vesting, ‘bevattende de geschiedenis van haren aanleg, doorgestane belegeringen en beschrijving der werken.’ Evenzoo heeft in den jongsten tijd de kundige en ijverige Kapitein Ingenieur Jhr. J.W. van Sypesteyn, het Archief der genie met eene uit oorkonden geputte en door oorkonden gestaafde Geschiedenis van de bevestiging van den Helder verrijkt. Uwe Commissie heeft hare aandacht gevestigd op een derde Staats-Archief als voor haar onderwerp van belang: het Archief van het Hoog Militair Geregtshof te Utrecht. De beschrijving daarvan door wijlen den Heer J. Hora Siccama in de sectievergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap in den jare 1846 geleverd, heeft haar de taak gemakkelijk gemaakt. Uit hetgeen wij u reeds mededeelden omtrent dossiers van militaire strafzaken in andere Archieven voorhanden, niet minder dan uit de beschrijving van den heer Siccama, blijkt het, dat ook dit Archief de vereischte volledigheid mist. Intusschen mag het voor het voorgestelde doel niet ongebruikt blijven. De partijboeken, bevattende de resolutiën, indagingen en sententiën van den Raad van State, als oppersten regter in krijgszaken, vangen aan met het jaar 1593 met een veel- | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
belovenden naam, dien van den dapperen, maar roekeloozen Heraugière, en loopen door tot 1607; vervolgens van 1621 tot 1645, van 1653-1657, van 1673-1681. Ook uit het tweede stadhouderlooze tijdperk zijn over een twaalftal jaren dergelijke registers voorhanden, en sedert 1784 tot op de slooping van het Gemeenebest zijn de handelingen van den Raad ten opzigte der regtspraak vrij volledig. De partijboeken van den Raad van State worden afgewisseld door de registers van zijnen mededinger, den Grooten Krijgsraad of Hoogen Krijgsraad der Vereenigde Nederlanden, al naar deze, vooral onder bescherming der Stadhouders, meer gezag aan zich trok. Die registers zijn van 1607-1609, van 1624-1629, in welke laatste ons de krijgsraden vertoond worden, zitting houdende in de legers zelve, van Maurits voor Breda in 1625, van Frederik Hendrik voor 's Hertogenbosch in 1629. Bejammerenswaardig blijven de gapingen van de jaren 1641-1652 en van den eersten regeeringstijd van Willem III, waardoor wij de processen van Montbas en Pain-et-Vin missen; en het uiteenliggen der plaatsen, waar de Archieven van den Raad van State en het Hoog Militair Geregtshof bewaard worden, heeft tot dusverre verhinderd, te onderzoeken in hoeverre de leemten van het eene uit het andere kunnen worden geheeld. Sedert 1674 begint eene jaarlijks doorloopende reeks van Stukken van onderscheidenen aard: sedert 1682 registers van notulen en sententiën voor elken veldtogt; voorts missiven, en van 1696 adviezen op rekwesten. Uit het volgend tijdperk, beroemd door de namen van Eugenius en Marlborough zijn stukken van dien krijgsraad, notulen, sententiën en adviezen voorhanden, welke doorloopen tot aan den vrede van Utrecht. Willem de IV herstelde den Hoogen Krijgsraad niet, welke onder het bestuur van Heinsius en Slingelandt had opgehouden te bestaan, maar verving dien door afzonderlijke hooge krijgsraden, waarvan een aanmerkelijk aantal stukken nog aanwezig is. Doch eerlang werd de Hooge Krijgsraad hersteld, en zoowel onder het bestier van de Prinses Anna als | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
onder de voogdij van den Hertog van Brunswijk en tot in het jaar 1783 treft men van dien raad wel de meeste bescheiden aan. Ongelukkiglijk zijn de notulen slechts over zes jaren behouden; talrijk echter zijn de dossiers van anderen aard, helaas! over een tijdvak, dat in onze krijgsgeschiedenis weinig beteekende, maar te vruchtbaarder was in redeneringen en ontwerpen ook over de regtspraak over het krijgsvolk. Sedert 1795 bevat het Archief van het Hoog Militair Geregtshof een aantal stukken, het regtsbeheer van het Comité tot het Bondgenootschap te Lande betreffende. Na 1798 volgen de notulen enz. van 's Lands Advokaten, aan welke de militaire jurisdictie toen was overgegaan; behalve hunne gewone notulen zijn hier secrete notulen en stukken, rakende den Generaal Daendels en zijne bekende onderneming van 12 Junij 1798 voorhanden. Van de opvolgende Hooge Vierschaar van 1799, van de Hooge Militaire Vierschaar van het krijgsvolk beide te water en te lande van 1801, tot op de oprichting van het Keizerlijk Geregtshof te 's Hage in 1812 zijn de meeste oorkonden nog aanwezig. Uwe Commissie is insgelijks in de gelegenheid geweest, zich te vergewissen wat de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage voor onze krijgsgeschiedenis nog ongedrukts zou kunnen opleveren. Zoo hare verwachting hier over het geheel is teleurgesteld, zij moet echter als op iets hoog belangrijks uwe aandacht vestigen op de memoriën van den lateren Raadpensionaris Anthony Duyck, die destijds Prins Maurits als Secretaris in het leger vergezelde en naauwkeurig aanteekening hield van alles wat hij in den veldtogt zelf zag en hoorde. Hoe goed hij dit deed mag blijken uit het bekende feit, dat de veldheer zelf Duycks verhaal van den slag van Nieuwpoort als het meest juiste prees. Die memoriën vullen in zeer klein schrift zes kwarto boekdeelen en loopen van de jaren 1593 tot 1602. Een band over de jaren 1598 en 1599 was reeds voordat de Koninklijke Bibliotheek het HS. aankocht, vermist geraakt. Het is mogelijk, dat Duycks | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
memoriën aan Bor en Van Meteren niet ten eenen male onbekend zijn gebleven; maar bij de erkende bekwaamheid van den schrijver, bij de zekerheid van hier goede berigten van een ooggetuige aan te treffen, zou uwe Commissie niet ongeneigd zijn, den wensch te uiten, dat, mogt, op welk eene wijze dan ook, aan het plan van ons medelid Knoop uitvoering worden gegeven, de proefneming werd begonnen met dit belangrijk handschrift van Maurits' vriend en krijgsmakker. Onder de bescheiden op de Koninklijke Bibliotheek voorhanden troffen wij voorts onderscheidene afbeeldingen aan van marsch- en slagorders en van legerkwartieren uit den Kleef-Gulikschen oorlog; mémoires des choses qui se sont passées durant le siége de Bois le Duc van 1629, reeds door den heer De Bordes voor zijn werk gebruikt; een mémoire de ce qui s'est passé de plus considérable aux Pays-Bas durant la campagne de 1709, par Mr. Van de Werve, die niet onbelangrijk schijnt; eene verzameling papieren van De Roy uit de jaren 1737-1743 over het formeren van de Grebbelinie; een verbaal van Van Iddekinge over de verdediging van Zwolle van 1755; eindelijk het journaal en rapport van den Prins van Hessen aan Z.H. over de belegering van Maastricht in 1794. Hoe schraal de oogst, op geringe uitzondering na, op de Koninklijke Bibliotheek ook zij, uwe Commissie wenscht er uwe aandacht op te vestigen dat ook de handschriften van andere openbare bibliotheken voor het ontwerp van ons geacht medelid een gezet onderzoek vereischen, en herinnert U dat b.v. de Provinciale Friesche Bibliotheek zich onlangs verrijkt heeft met hetgeen door wijlen den ijverigen Van Leeuwen over den beroemden Coehoorn was bijeengebragt. Volgens welwillend verstrekte opgave bezit ook de Bibliotheek der Militaire Akademie te Breda eenige handschriften welke een nader onderzoek zouden verdienen. Daartoe behoort een band met kopijbrieven van Dijkveld, tijdens het beleg van Namen geschreven, en met een tweetal brieven betrekkelijk | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
den bekenden strooptogt van Grovestins in den jare 1711. De laatste zijn echter afgedrukt in den Almanak der K.M.A. van 1830. Voorts hebben wij een boekdeel opgeteekend, getiteld Rapporten en ordonnanciën uit den oorlog van 1703. Eenige handschriften zijn verder ingevoegd in drie foliobanden, ten opschrift dragende: Militaire zaken, en loopende over de jaren 1651 tot 1761. Na deze opgave van de bronnen, welke onder het bereik van het onderzoek uwer Commissie waren, wenscht zij U kortelijk eenige aanwijzing te geven omtrent dic, welke voor het oogenblik buiten haar bereik zijn. Wat wij u van de belangrijkheid van het Archief der voormalige Staten van Holland en Westvriesland mededeelden is evenzeer, zij het dan ook naar gelang van haren minderen invloed, toepasselijk op de overige provinciën, en voorzeker hebben Gelderland, Utrecht, Overijssel, Groningen en Noord-Brabant sterker in het lijden des oorlogs gedeeld dan Holland. Voor Groningen en Friesland zal wel het meeste wat de krijgsgeschiedenis betreft in het Archief der Stadhouderlijke Secretarie vereenigd zijn geweest, en het zal dus vooral noodig blijven de verstrooide ledematen van dat ligehaam weder bijeen te gaderen. Voor Utrecht weten wij, dat door den heer De Bordes voor zijne Geschiedenis der verdediging van Nederland in 1629 de notulen van Staten en Gecommitteerde Raden dier provincie zijn geraadpleegd geworden. Van alle provinciën mogen wij verwachten dat zoowel om de betrekking, waarin haar archiefwezen tot het Rijk staat, als ten gevolge der welwillendheid en belangstelling van Heeren Griffiers, Gedeputeerde Staten en Archivarissen, het onderzoek der bouwstoffen voor de krijgsgeschiedenis gemakkelijk zal zijn. Van de provinciale Archieven tot de afgesloten en bijzondere Archieven vormen die onzer gemeenten den overgang, indien zij niet veeleer tot de laatste behooren, zoolang de ondoordachte bijvoeging van het tweede lid van artikel 103 onze gemeentewet ontsiert, en die oorkonden aan willekeur en bekrompen- | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
heid prijsgeeft. Onze talrijke stedebeschrijvingeu zijn rijk aan bewijzen, hoeveel belang die gemeente-archieven ook voor de gebeurtenissen van den oorlog bezitten: eenige belangrijke monographiën over de verdediging van Staats-Vlaanderen in 1672, zoovele beschrijvingen van het beleg van Leiden hebben geene andere bron. Wij weten, dat o.a. uit de Archieven der gemeente Hasselt eene beschrijving van den belagchelijken burgeroorlog, te midden van vredestijd door de andere leden van Overijssel tegen die stad gevoerd, is zamengesteld, welke nog in handschrift ligt. Wij moeten echter onze aanstaande onderzoekers en zelfs den geachten voorsteller voor eene teleurstelling waarschuwen, die zich herhaaldelijk zal voordoen. In de hagchelijkste oogenblikken van de belegeringen werden de notulen van den raad het slechtst en het ongeregeldst gehouden; soms zijn zij geheel verdwenen en vullen slechts stedelijke rekeningen de gedachtenis van niet of kwalijk geboekte feiten aan. Of de drang der gebeurtenissen zelf overrompelde de pen van den stadsschrijver, òf bij de hagchelijkheid van den uitslag zochten de partijen, die nimmer in een gemeentebestuur ontbraken, hare verwachtingen en angsten, hare neigingen en de ingevingen van haar belang, des noods door het vernietigen der oorkonden voor den overwinnaar of voor de nakomelingschap te verbergen. Een archief als dat van Kuilenburg, waar al de papieren van den Graaf George Frederik van Waldeck, die in de zeventiende eeuw aan het hoofd van ons leger stond, nog vereenigd zijn, is eene uitzondering, welke wij ons niet mogen vleijen dat zich dikwerf herhalen zal. Aan het hoofd der archieven, welke als bijzonder eigendom moeten worden beschouwd, verdient Zijner Majesteits Huisarchief geplaatst te worden. Wij bezitten van dat Huisarchief geen volledig verslag; maar wij mogen te minder over dat gemis klagen, omdat wij de vruchten van dat Archief volop mogen plukken. Uwe Commissie kan ter dezer plaatse niet verzwijgen hoezeer zij het betreurt, den voortreffelijken man wien het beheer van dat Archief is toevertrouwd, niet meer | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
als medelid dezer Akademie te mogen interpelleren, ten einde haar ook bij dit rapport omtrent den hem toevertrouwden schat van inlichting te dienen. Met dankbaarheid herdenkt zij echter hoeveel licht uit de Archives, door hem uitgegeven, over de militaire plannen en ondernemingen van Willem I in de eerste jaren van onzen vrijheidsoorlog is opgegaan. Berust zij ook ten volle in zijne verzekering, dat voor de regering der volgende Stadhouders de bronnen niet zoo rijkelijk en onregelmatiger vloeijen, zij mag niet onopgemerkt laten, dat het Archief der Friesche Stadhouders, hetwelk oorspronkelijk zoo volledig en voor de krijgsgeschiedenis zoo belangrijk was, voor het grootste, ja wij durven zeggen, voor het beste gedeelte, daar berust. Een onzer gaf in zijne ambtelijke betrekking omtrent de bij het Huisarchief overgeplaatste stukken breeder inlichting, en dat hij zich in de belangrijkheid van deze niet bedroog, mag blijken uit de uitgave van bronnen, welke de heer De Bordes voor zijne meermalen aangehaalde geschiedenis heeft geplaatst. ‘De vier paketten: allerhande militaria van Graaf Ernst Casimir over de jaren 1628 tot 1630’, zegt hij, ‘bevatten eene groote menigte brieven van krijgsbevelhebbers, regeringen van steden, spionnen enz. aan den Graaf. Sommigen zijn geheel of gedeeltelijk in cijferschrift, doch is bij velen het letterschrift boven de cijfers gesteld. Deze en andere stukken van Ernst Casimir, in het Huisarchief berustende, zijn hoogst belangrijk, vooral voor de geschiedenis van de provinciën Groningen en Friesland.’ Wij doen deze aanhaling te liever, omdat, terwijl zij het gewigt der bedoelde oorkonden staaft, zij tevens eene proeve levert, met hoeveel welwillendheid de heer Groen van Prinsterer de behoeften van wetenschap en onderzoek te gemoet komt: eene welwillendheid, die, wij zijn er van overtuigd, bij de belangrijke onderneming door den heer Knoop voorgeslagen, niet in gebreke zou blijven. Voor de geschiedenis van den Hollandschen veldtogt in 1672 zijn wij in staat in een ander bijzonder Archief belangrijke bouwstoffen aan te wijzen. Het zijn de rapport-verbalen | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
en correspondentiën der Hollandsche Gedeputeerden te velde, zoo wij meenen van een hunner, den bekwamen Leidschen Pensionaris Burgersdyck, herkomstig. Het strekt den tegenwoordigen bezitter, den heer Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, Mr. G.A.G. van Maanen, tot eer, dat hij deze belangrijke oorkonden voor de heeren Van Sypesteyn en De Bordes bij hunne bearbeiding van de geschiedenis der verdediging des Lands in 1672 beschikbaar heeft gesteld. Voor de oorlogen van Willem III en den Successieoorlog berusten vele bescheiden in handen van bijzondere personen. Is uwe Commissie wel onderrigt, dan was de onlangs overleden Lt. Generaal Graaf Van Limburg-Stirum in het bezit van een veel talrijker en belangrijker verzameling stukken van en over Coehoorn, dan die door den heer Van Leeuwen is bijeengebragt. Naar aanleiding van de uitgegeven Mémoires van Goslinga deed de heer Adjunct-archivaris der provincie Gelderland aan het Provincaal Utrechtsch Genootschap eene mededeeling omtrent de belangrijke papieren van Goslinga's medegedeputeerde te velde, Adolf Graaf van Rechteren-Almelo, door hem bij de inventarisatie van het Archief van diens afstammelingen ontdekt. De Oud-hoogleeraar P. Bosscha te Deventer bereidt eene uitgave voor der brieven en aanteekeningen van den beroemden Gisbertus Cuperus, als afgevaardigde te velde. De heer J.W. van Sypesteyn is, meenen wij, in het bezit van de papieren van den Generaal Van Friesheim en zeker is voor nuttig gebruik die nalatenschap aan geene handen beter dan aan de zijne toevertrouwd. Vooral echter hebben wij voor het geheele tijdvak van den successieoorlog de nalatenschap van den grooten Raadpensionaris Heinsius te vermelden, welke thans nog onder den heer Commissaris des Konings in Zuid-Holland, Jhr. Van der Heim van Duivendijke, berust. Hoe belangrijk zij is kan iedereen bevroeden, die weet hoeveel aan de eerste Ministers van onzen Staat ook van officiëele zijde in handen kwam, dat niet in verbalen opgenomen of aan hunue meesters werd overgelegd. | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
Met hoeveel liberaliteit die verzameling ten dienste der wetenschap wordt gesteld heeft de Hoogleeraar Vreede getuigd, toen hij in 1850 daaruit zijne Correspondance diplomatique et militaire de Marlborough, Heinsius et Hop in het licht gaf. Dat vele papieren van den Generaal Fr. Fagel nog onder zijne afstammelingen berusten, is zeer vermoedelijk; terwijl wij voor lateren tijd meer bepaaldelijk kunnen verzekeren dat de Lt. Generaal Graaf Dumonceau in het bezit is van het Archief zijns vaders, den Veldmaarschalk, waaruit hij aan den Heer Van Sypesteyn voor diens levensbeschrijving belangrijke bijdragen heeft verstrekt. II. Wij hebben u met eenige uitvoerigheid de bronnen opgegeven, welke hier te lande voor onze krijgsgeschiedenis worden aangetroffen; wij kunnen niet verzekeren in hoeverre onderzoekingen buitenslands, hetzij in die van Staten waarmede wij oorlog hebben gevoerd, zooals Frankrijk en Munster, hetzij in die der talrijke Duitsche Vorsten, welke in onze dienst eenig bevel hebben gevoerd, nieuwe bijdragen zouden kunnen leveren. Volledigheidshalve verdiende echter ook dit onderzoek te worden gedaan, en zeker behoort dan Brussel niet vergeten te worden, waar de berigten der Spaansche veldheeren, welke gedurende den vrijheidsoorlog tegen ons over stonden, waar dikwijls onderschepte brieven van onze eigene legerhoofden worden gevonden. Doch reeds deinst gij met eenige huivering terug voor die menigte bouwstoffen, bouwstoffen, waarvan slechts weinige zoo zijn toebereid, dat zij zonder verdere bewerking tot den bouw kunnen gebezigd worden. Memoriën als die van Duyck en Goslinga zijn de rari nantes in gurgite vasto. Het meeste is ongeschikt om zooals het daar ligt te worden uitgegeven: het moet eerst geschift worden door een deskundige, die den regel verstaat van Goethe: ‘Das grosse schätzt er gross, das kleine klein.’ Daarbij hebben onze Gedeputeerden te velde veelal een stijl | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
gevoerd, om hare stadhuizige deftigheid onleesbaar - en onze legerhoofden waren minder mannen van de pen dan van den degen. De onderwerpen zelve, het administratieve van ons krijgswezen, het defensiewezen, de inrigtingen onzer armeekorpsen enz. hebben uit hunnen aard weinig aantrekkelijks. Die degelijke spijs moet tot een smakelijk geregt worden verarbeid, zal het publiek, door onze boeken te lezen en te koopen, zijn zegel hechten aan de onderneming. Wij hebben U reeds gezegd dat sommige belangrijke oorkonden zich in handen van bijzondere personen bevinden. Wij hebben de welwillendheid moeten roemen, waarmede velen die voor het onderzoek hebben beschikbaar gesteld; doch wij mogen ons niet ontveinzen, dat er sommigen zullen worden aangetroffen, die meenen dat hun schat zijne waarde verliest, wanneer hij aan het licht gebragt wordt; enkelen, zeer enkelen hopen wij, die voor de mededeeling geldelijke vergoeding verlangen. Vindt het zoo weinig edelmoedig als gij wilt, hun regt is niet te betwisten. Bovendien het voor ons defensiewezen zoo belangrijke Archief van het Topographisch Bureau is ontoegankelijk. Eene strenge instructie voor de dienst van het korps Ingenieurs, voor den Directeur en voor den Archivist van het Archief van Oorlog, sluit den toegang voor allen, die niet met eene autorisatie van Z.M., van den Kroonprins, van Prins Frederik, van het Departement van Oorlog, van den Inspecteur generaal der Genie of van den Generaal-kwartiermeester zijn gewapend. Aan de Akademie, zegt gij, zal zulk eene autorisatie niet worden geweigerd. Wij gelooven het met U; maar zoo zij voor de uitvoering van haren arbeid de sanctie, de ondersteuning der Regering niet missen kan, dan vraagt uwe Commissie zich af: of het niet doeltreffender zou zijn, indien de arbeid van de Regering zelve uitging en de Akademie zich bereid verklaarde, die medewerking te schenken, welke de Regering van haar zou vorderen. Wij hebben het U gezegd, de oogst is groot, te groot voor | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
de krachten der Akademie, die niet bij magte is de arbeiders te beloonen, den volbragten arbeid zonder groote opoffering ter markt te brengen. Zal zij voor de uitgave der Documents militaires nieuwe subsidiën bij de Regering aanvragen, die te hooger moeten zijn, daar eene dergelijke verzameling niet elks mans gading is en de koopers zich tragelijk zullen opdoen? Waarlijk M.H. het is tijd dat wij minder aan vragen dan aan leveren denken. En voorzeker zou de Regering, eer zij onze aanvrage in overweging nam, van ons de opgave vorderen van den vermoedelijken omvang van ons plan, van de bewerkers en de wijze van bewerking. Het geheele eerste deel van ons rapport heeft gestrekt om U den indruk te geven, dat de omvang groot en nog onberekenbaar is; dat een slecht weg afdrukken van oorkonden een onsmakelijken kost zal opleveren; dat er derhalve eene omwerking gevorderd zal worden, die bij groote kundigheden uitgebreide studie zal vereischen. Van wie is die te vergen? Meer dan ooit mogen wij ons verheugen in den wetenschappelijken zin, die bij onze officieren levendig is, en schoon primus inter pares is de geachte voorsteller niet onder zijne krijgsmakkers de eenige, die een onuitwischbaren naam in de geschiedenis onzer letterkunde zal nalaten. Misschien zal het zelfs gelukken, in de residentie officieren aan te wijzen, die voor de bedoelde taak onmiskenbaar zouden geschikt zijn; maar om hen de uren, welke hun van werkelijke dienst overschieten, aan die taak te doen wijden, moet aan die taak genoegen, eer of voordeel verbonden zijn. Wij geven het toe: er kan genoegen bestaan ook in den meest dorren arbeid, wanneer die met onze lief hebberij strookt; maar de spontaneiteit van het zelf werken, het redigeren, is ook zelfs dan de hoofdbron van het genoegen. Men kan smaak vinden in een enkel vak der krijgsgeschiedenis, in een enkel tijdperk, in een enkel veldheer: daaraan hebben wij goede monographiën te danken; maar die liefhebberij op te offeren aan den stelselmatigen arbeid, dien de Akademie zou voorschrijven; waarlijk, wij zouden vreezen daarmede een onrede- | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
lijken eisch te doen. Het bijeenzoeken van bouwstoffen, het afschrijven, het nazien der afschriften is een noodzakelijk, maar zoo weinig aangenaam werk, dat Scaliger daarop niet minder dan op het woordenboeken schrijven het bekende: Si quis parentis olim impia manu zou hebben kunnen toepassen. En de eer! - Zeer dubbelzinnig is de eer, verzamelaar geweest te zijn, indien niet de zelfwerkzaamheid des verzamelaars in inleidingen, rangschikking der stukken, of begeleidende aanmerkingen de uitdrukking zijner individualiteit vindt. Voordeel, wij herhalen het, weten wij niet te beloven, en wij vreezen of de speciale uitgave van oorkonden voor de krijgsgeschiedenis, uitgevers en koopers zou vinden, indien er al velen mogten zijn, die eene afgewerkte krijgsgeschiedenis zouden willen uitgeven en koopen. De uitvoering van het plan van ons geacht medelid is, onzes inziens, alleen mogelijk, indien zij de vervulling wordt van een pligt, waaraan een geldelijk voordeel verbonden is. Wij drukken te meer op dit denkbeeld, omdat de ons ten voorbeeld aangehaalde uitgave der Documents militaires in Frankrijk geen anderen oorsprong heeft. Er bestaat daar bij het Departement van Oorlog eene section historique, waaromtrent Bordier in zijne Archives de la France, p. 295 het volgende berigt: ‘Le dépôt general de la guerre est divisé en deux sections dont la seconde est appelée section historique. Cette section embrasse: le service de la bibliothèque; 2o. le service des archives historiques militaires; 3o. celui du dépôt des cartes manuscrites ou gravées. Ces trois subdivisions sont intimement liées entre elles, et se prêtent une assistance mutuelle pour les recherches historiques, relatives aux guerres de la France depuis Louis XIV jusqu'à nos jours. Les ouvrages imprimés résument les faits épars dans les manuscrits; les cartes et plans forment l'immense atlas destiné à faire suivre sur le terrain même les opérations militaires. | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
La seconde section a pour chef un colonel d'état-major, ayant sous ses ordres six officiers supérieurs du même corps, pour conservateur un colonel d'état-major en retraite. Le personnel des employés civils de la seconde section, trop restreint pour tous les travaux de recherches, de classement et de catalogue à faire, s'élève seulement au nombre de six, dont un traducteur spécialement chargé de l'examen des livres étrangers. Toute personne, curieuse d'éclaircir un fait de guerre ou d'étudier telle ou telle période de notre histoire militaire, peut, sur sa demande adressée au directeur, être admise a travailler (deux jours par semaine) dans le dépôt.’ In den Annuaire militaire van 1857 zien wij als onderdeelen dezer sectie genoemd:
Omtrent de uitkomst der werkzaamheden dezer sectie geeft Bordier, die niet gewoon is veel goed te keuren, het volgende berigt, p. 293: ‘De 1802 à nos jours, les archives du dépôt de la guerre ont été, suivant les époques, un centre de travaux plus on moins actifs; mais elles n'ont pas cessé de grandir en importance comme en étendue. Sous la seconde restauration la période républicaine, embrassant un ensemble de 700 cartons, a été par les soins de plusieurs officiers, l'objet de grands travaux d'analyse, et dans le courant de l'aunée 1850 une commission nommée par le ministre de la guerre procéda à l'inventaire général et numérique des volumes, régistres, cartons et liasses, dont se composent les correspondances et les mémoires historiques et statistiques de 1791 à 1810.’ Zoo uwe Commissie eene dergelijke inrigting bij ons Minis- | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
terie van Oorlog (zij meent dat zoo iets ook in Oostenrijk en België bestaat) wenschelijk acht, zij doet dit behoudens de wijzigingen, welke de, Gode zij dank, mindere voet van oorlog hier te lande, en de mindere uitgebreidheid onzer krijgsgeschiedenis vereischen. De archieven onzer krijgsgeschiedenis berusten voorts slechts voor een klein gedeelte bij het Departement van Oorlog, en de ambtenaren, aan zulk eene afdeeling te verbinden, zouden naar elders moeten gedetacheerd worden ten einde hunne taak te verrigten. Als eerste doel van hunnen arbeid zouden wij het opnemen der bouwstoffen en het kalenderen daarvan, zooals thans in de Engelsche archieven volgens het plan van Sir John Romilly geschiedt, kunnen aanbevelen. De arbeid zou voorts niet behoeven beperkt te worden tot één tijdvak, b.v. van Willem III. Doch wij zouden met den geachten voorsteller niet het jaar 1568 als punt van aanvang kunnen aanbevelen. Dat punt is of te laat of te vroeg. Te laat, wanneer men over het geheel de meer wetenschappelijke krijgvoering in de Nederlanden in het onderzoek wil opnemen. Men zou dan moeten aanvangen met de inrigting der staande legers onder Karel den Stoute, en niet mogen vergeten dat Filips van Kleef, Heer van Ravenstein, tot de eerste schrijvers over krijgskunst behoord heeft, op het standpunt der wetenschappen in zijnen tijd, en dat Fl. van Egmont van IJsselstein, de Prins van Sulmone, Fil. de Lannoy, Hendrik van Nassau en anderen stelselmatig hebben krijg gevoerd. De eerste oorlogsdaden in onzen vrijheidsoorlog zijn daarentegen onzamenhangende, hoezeer dan ook schitterende, heldenfeiten; en zoo wij de wetenschappelijke krijgsgeschiedenis tot die van ons Vaderland in engeren zin moesten beperken, wij zouden dan bij voorkeur met een later tijdvak aanvangen, dat van Maurits b.v., toen zich, ook deels onder den invloed van de Engelsche en Duitsche legerhoofden, eene eigenaardig Nederlandsche krijgsschool heeft ontwikkeld. Wij mogen in geene verdere bijzonderheden treden over de | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
inrigting eener zoodanige historische afdeeling aan het Departement van Oorlog. Dit is allerminst van onze bevoegdheid: het verblijve aan het hoofd van het Departement. Ook hij beslisse over hetgeen uitgegeven zal en kan worden. Ons dunken voorshands kalendaren of registers het meest wenschelijk. Nog een enkel woord tot aanprijzing van ons denkbeeld. Het is bij ons noch nieuw noch vreemd. Toen de kundige Krayenhoff in 1807 door Koning Lodewijk met het ontwerpen van de organisatie van het dépôt generaal van oorlog werd belast, sloeg hij de aanstelling van een historiograaf voor, wiens werkzaamheid dus werd omschreven: ‘L'historiographe s'occupera d'écrire l'histoire militaire du Royaume; il se mettra a même de connaître tout ce qui peut la completer; il est en même temps chargé de la recherche et du recueil de tout ce qui peut avoir rapport à la tactique générale et particulière.’ Zijn voorstel werd goedgekeurd en in de organisatie opgenomen, welke bij besluit des Konings op den 20sten December 1807, No. 11, werd gearresteerd. Schoon als historiograaf zeker Oudkapitein der Graauwbunders, Horace Georgy werd aangewezen en hem de gewis te schrale bezoldiging van ƒ 1600 toegekend, trad hij echter, om andere redenen, niet in functie. De historiograaf bestond alleen op het papier; maar de zaak was zoo weinig vergeten, dat in de overigens weinig vrijgevige instructie voor het korps Ingenieurs van 14 Januarij 1815, toch nog het volgende artikel wordt aangetroffen, V Hoofdstuk, art. 14. ‘De Kommandant-en-Chef van de genie te velde zal aan het Departement van Oorlog na elke afgeloopene belegering het journaal van dezelve, in de vereischte details geschreven en vergezeld van de daartoe betrekkelijke plans en teekeningen, binnen den kortst mogelijken tijd moeten toezenden. Gelijkerwijze zal hij handelen ten aanzien der gebeurtenissen bij het eindigen van elke campagne, ten einde | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
die journalen in het archief van oorlog te kunnen doen opleggen om te eeniger tijd te dienen als bijdragen tot de militaire geschiedenis van den Staat.’ Die tijd zij thans onder de verlichte bescherming van het geachte hoofd van het Departement van Oorlog gekomen, nu het voorstel van ons medelid het bewijs levert, hoezeer de zin voor wetenschap in de rangen van ons leger is ontwaakt en wij het geluk mogen hebben, in vrede de kunsten des vredes te beoefenen, al hebben die den oorlog tot onderwerp. Uwe Commissie heeft derhalve de eer, U voor te stellen ook ditmaal gebruik te maken van het regt van initiatief, aan de Akademie tot het doen van voorstellen aan de Regering, in het belang der wetenschap bij Koninklijk besluit toegekend, en alzoo te besluiten, dat:
| |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
[Na het uitbrengen van bovenstaand rapport had de volgende gedachtenwisseling plaats.] De heer Knoop, wien het woord over het rapport verleend wordt, drukt zijne ingenomenheid uit met dit belangrijke en veel omvattende verslag. Alleen ten aanzien der gepastheid, om onze nieuwere krijgsgeschiedenis met het jaar 1568 te doen aanvangen, moet hij, in spijt van het oordeel der Commissie, bij zijn gevoelen blijven volharden, daar de tactiek, van dien tijd af, een nieuw en eigenaardig karakter heeft aangenomen. Overigens kan hij zich geheel met de conclusiën van het rapport vereenigen. Al moge de daarin aanbevolene maatregel tot eenige geldelijke opofferingen leiden, die uitgaven zullen wel besteed zijn. Hij zou met een verslag van soortgelijke strekking, in Frankrijk uitgebracht, waarin gezegd wordt: ‘La France est assez riche pour payer sa gloire,’ ook hier te lande aanraden, om voor zulke opofferingen niet terug te deinzen, De heer Van den Bergh kan zich mede zeer goed met het rapport vereenigen. Hij had daarin alleen nog willen vermeld zien de stukken wegens de procedure ter zake van de overgave van Brazilië, en die betrekkelijk de verdediging van Ceylon, welke alle nog voorhanden zijn. Ook de heer Millies komt nog eens, na hetgeen hij reeds in eene vorige vergadering heeft in het midden gebracht, op het aanbelang der krijgsbedrijven onzer voorvaderen in de overzeesche gewesten terug, welke nog veel minder volledig bekend zijn dan de europesche. De heer Van den Brink doet opmerken, dat het gewaagd zou zijn het onmetelijk veld der overzeesche krijgsgeschiedenis te gaan betreden. Indien de Commissie haar onderzoek zoo verre had willen uitstrekken, zoo zou zij al lichtelijk aan het opmaken van haar rapport een twee- of drietal jaren hebben kunnen besteden. De heer Ackersdijck is van meening, dat onze krijgsgeschiedenis zoo naauw met die onzes Vaderlands in het algemeen, bepaaldelijk met die van ons zeewezen en van onze overzeesche bezittingen, zamenhangt, dat zij daarvan niet wel kan worden afgescheiden, en dus niet als eene afzonderlijke afdeeling behoort behandeld te worden. Vele belangrijke bronnen voor de eene afdeeling zullen evenmin voor eene andere kunnen gemist worden. Ook bij het Departement van Marine en bij dat van de Koloniën zoude hij wenschen, dat dergelijke | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
historische sectie opgericht wierde, als die welke men bij het Departement van Oorlog wil zien inrichten. De heer Van den Brink antwoordt, dat de Commissie van de juistheid dier aanmerking overtuigd is, maar dat zij vreest, door nog grootere uitbreiding aan het ontwerp te geven, de uitvoering onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk te maken. Eenmaal op dien weg gekomen, weet hij niet, waar zij stil zou staan; want ook met de geschiedenis van onzen waterstaat, ja met die van de staatsinrichting onzer voormalige Republiek hangt de krijgsgeschiedenis ten naauwste zamen. Hieruit volgt wel, dat wie het eene gedeelte zal bearbeiden, in het andere vak geen vreemdeling mag wezen, maar geenszins, dat men al die vakken te gelijk zoude moeten bewerken. Daarenboven bestaan er bij het Departement van Oorlog antecedenten, die der Commissie bij de Departementen van Marine en Koloniën niet bekend zijn. - Het amendement van den heer Ackersdijck wordt in stemming gebracht en met 12 tegen 11 stemmen verworpen. De conclusiën van het rapport worden met algemeene stemmen aangenomenGa naar voetnoot1). |
|