Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 4
(1877)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
Voorstel aangaande eene geschiedenis van den Nederlandschen waterstaatGa naar voetnoot1).De roeping van deze Afdeeling der Akademie van Wetenschappen is duidelijk omschreven door hetgeen de Commissie tot hare zamenstelling in de Memorie van toelichting, onder No. 5 C. heeft gezegd. Het was, geloof ik, der Commissie onmogelijk, als met den vinger aan te wijzen, welke de ondernemingen zijn, die de krachten van de individus te boven gaan, en slechts door de zamenwerking van de beoefenaars der wetenschap en de bescherming van hooger hand kunnen tot stand gebragt worden. Intusschen wanneer zoodanig eene onderneming zich aan den geest van iemand onzer voordoet, geloof ik dat het αἰσχρὸν σϰοπᾷν van toepassing is en hij zich geroepen mag achten, daarop uwe aandacht te vestigen. Ik heb mij dan veroorloofd dit te doen op een onderwerp, dat, wat omvang, kostbaarheid van uitvoering en algemeene nuttigheid betreft, naar mij voorkomt, slechts behoeft genoemd te worden, om daarop toe te passen hetgeen door de Commissie omschreven | |
[pagina 105]
| |
is. Dat onderwerp is de Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat, en het voorstel, dat ik de eer heb in den schoot dezer vergadering neder te leggen, luidt: ‘Dat de Afdeeling voor Geschied-, Taal-, Letterkundige en Wijsgeerige Wetenschappen in overleg trede met de Afdeeling Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, ten einde een plan te ontwerpen tot het gemeenschappelijk bewerken en uitgeven van de Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat.’ Tot toelichting van mijn voorstel zal het best zijn, de aanleiding die ik daartoe had, mede te deelen. Vreest niet dat ik van den reeds zoozeer geëxploiteerden watersnood van dit jaar ook hier misbruik zal maken. De aanleiding was veel eenvoudiger. Bij ons geacht medelid Nijhoff heeft in de voorleden maand eene verkooping van boeken, vooral handschriften, memoriën, kaarten en plans, uit de nalatenschap van den hoofd-ingenieur M.H. Conrad, plaats gehad. Behalve vele eigene memorien van den verdienstelijken waterbouwkundige, bevond zich daaronder voor een goed gedeelte de nalatenschap van den beroemden directeur-generaal C. Brunings en van diens geliefden kweekeling F.W. Conrad, den vader van den overledene. Ik meende, dat het tot mijn ambtspligt behoorde, het volgende schrijven aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te rigten:
's Gravenhage, den April 1855. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Eerst Vrijdag j.l. ontving ik den hierbij overgelegden Catalogus van Boeken, Handschriften, Kaarten en Plaus, herkomstig van de heeren Conrad en Brunings, welke reeds op den 23sten April aanst. te Arnhem bij de boekhandelaars Is. An. Nijhoff en Zn. zullen worden geveild. Het is mijn ambtspligt op die verzameling de aandacht van Uwe Exc. te vestigen, als bevattende stukken voor 's Lands Geschiedenis en voor een der belangrijkste takken van Staatshuishouding van het hoogste | |
[pagina 106]
| |
belang, en naar het schijnt zoo rijk en volledig, als zij in geene bibliotheken of archieven te vinden is. Had ik vroeger van die Verzameling kennis gedragen, ik had misschien Uwer Exc. den voorslag gedaan, om, zoo als in der tijd met de nagelaten HSS. en Verzamelingen van Jhr. A. Goldberg is geschied, haar en bloc te koopen, en hetgeen daarin dubbel bij de eene of andere Rijks-Verzameling gevonden werd ten profijte van den Staat weder te veilen. Thans echter is het daartoe te laat, en ik vind mij verpligt mijn voorstel dus in te rigten: “Dat het Uwer Exc. behage onmiddelijk te gelasten den Ambtenaar-Bewaarder der Archieven van haar eigen Departement, waaronder de Archieven der Commissie van superintendentie over 's Lands rivieren en die van het Ministerie van Waterstaat, op te geven: welke kaarten, plans en memoriën, inzonderheid ongedrukte, voor zooverre zij in dezen Catalogus vermeld zijn, aldaar niet worden gevonden: Gelijke aanschrijving te doen aan den heer Secretaris der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, als belast met de bewaring van de Bibliotheek van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut; voorts aan den Bibliothekaris der Koninklijke Bibliotheek, aan den Rijks-Archivaris, aan den Archivaris der provincie Gelderland, als onder zijne berusting hebbende het Archief der Commissie ter beneficering van den Nederrijn en IJssel.” De beantwoording dier aanschrijving zal uiterlijk vóór Zaturdag aanstaande moeten zijn ingekomen, of waar zulks zwarigheid mogt opleveren, stel ik mij en mijne ambtenaren, zoodra het onderzoek bij ons zal zijn afgeloopen, ter beschikking, zoo wij elders bij een dergelijk onderzoek kunnen behulpzaam zijn. Voorts veroorloof ik mij het noodig te achten, dat Uwe Exc. met haren ambtgenoot van Oorlog in overleg trede, ten einde een dergelijk onderzoek bij dat Departement plaats hebbe, | |
[pagina 107]
| |
bepaaldelijk bij het Topographisch Bureau en het zoo rijke Archief der Genie, aan welke afdeeling in tijd van oorlog het beheer van den Waterstaat overgaat. Het is eene treurige ondervinding, herhaaldelijk door mij in mijne ambtsbetrekkingen gemaakt, dat geene vragen, bij gebrek van bescheiden, kariger moeten worden beantwoord, dan die tot het rivierwezen, aanspoeling of afspoeling, dijkwezen, peil enz. betrekking hebben. De heeren Referendarissen der Derde Afdeeling zullen Uwer Exc. hetzelfde kunnen verzekeren en hebben meermalen met mij ingestemd in de klagt, dat er noch geschiedenis, noch geordende retroacta van den Waterstaat bestaan. De oorzaak ligt wel daarin, dat wegens de herhaalde afwisselingen in het beheer van den Waterstaat, de daartoe betrekkelijke Archieven op zeer onderscheidene plaatsen gevonden worden. Indien op al de voorgestelde aanschrijvingen behoorlijk is geantwoord, zal Uwe Exc. kunnen beoordeelen, welke bouwstoffen er voor een Archief van den Waterstaat voorhanden zijn, en den aankoop van het ontbrekende op de aanstaande veiling kunnen gelasten. Het ware wenschelijk, dat dan daartoe eene eenigzins ruime commissie aan een kundig ingenieur werd gegeven, als het best geschikt om de waarde der aan te koopen stukken te beoordeelen....... Hetzij de aangekochte verzameling bij het Archief van den Waterstaat bij Uwer Exc. Departement, of op het Rijks-Archief, in geval van overgave van dat Archief tot op 1814, hetzij bij het Departement van Oorlog geplaatst worde, de plaats waar is in zoover onverschillig, mits het Archief van den Waterstaat slechts ergens volledig geordend en bewaard en bruikbaar zij. Ik ontveins Uwer Exc. niet, dat het voorstel hetwelk ik thans de eer heb te doen, zich verbindt aan een uitgestrekter plan, waarop ik mij veroorloof de aandacht van Uwe Exc. te vestigen. Nederland bezit geene Geschiedenis van zijnen Waterstaat, | |
[pagina 108]
| |
en toch is die geschiedenis de geschiedenis van onzen bodem, de geschiedenis van onzen roem en onze rampen, voor een deel de geschiedenis van onze staathuishouding en van onze ontwikkeling in kunsten en wetenschappen, de geschiedenis van de betrekkingen onzer provinciën onderling, de geschiedenis van den opkomst en het verval van talrijke steden en streken. De Geschiedenis van onzen Waterstaat, dat is: de geschiedenis van ons Vaderland ten opzigte van den, hetzij door kunst, hetzij door oorzaken van menschelijke magt onafhankelijk, veranderden en gewijzigden loop onzer stroomen en waterkanalen, is eene behoefte die slechts behoort genoemd om gevoeld te worden. Reeds sedert jaren heeft het Provinciaal Utrechtsch Genootschap dit onderwerp tot eene prijsstoffe gemaakt; maar het onderwerp is te rijk, dan dat een sober eermetaal een prikkel tot den arbeid zou zijn. Bovendien is zeldzaam in één persoon technische kennis met diep onderzoek van geschiedenis en oudheden vereenigd. Eindelijk is de massa van geschriften en memoriën over slechts enkele punten, zoo als het Pannerdensche kanaal en de Baardwijksche overlaat zoo talrijk, dat het lezen alleen een jaar vordert, daargelaten, dat het onderzoek zich niet over eene enkele maar over de meest uiteenliggende provinciën zou moeten uitstrekken en nasporingen in loco vereischen. Wat boven de krachten van een enkel mensch is, zou mij toeschijnen de taak te moeten worden der thans gevestigde Kon. Akademie van Wetenschappen en wel van hare beide afdeelingen vereenigd. Het historisch en antiquarisch materiëel zou door de Afdeeling van Geschiedkundige Wetenschappen, waartoe ik de eer heb te behooren, moeten bijeengebragt, het technische gedeelte en de bewerking van het bijeengebragte uit het technische standpunt, zou aan de Afdeeling voor Wis- en Natuurkundige Wetenschappen moeten overgelaten worden. Ik geloof dat het tegenwoordige tijdstip voor zoodanig eene onderneming te geschikter is, nu de | |
[pagina 109]
| |
geologische Commissie nog in werking is, en deze bij hare onderzoekingen ook dit doel zou kunnen in het oog houden. De arbeid is veelomvattend maar grootsch: hij vordert jaren werkzaamheid van vereenigde krachten, en, mogt de Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat tot stand komen en, zooals noodig zijn zou, op eene somptueuse wijze, met atlas enz. worden uitgegeven: zij zou ook zeker buitenslands een ruim debiet vinden, en in allen gevalle eene eerzuil zijn voor ons Vaderland en voor het bestuur Uwer Excellentie, eene verantwoording voor de Akademie van Wetenschappen bij de ongeloovigen, die het nut dezer instelling betwisten. Ik heb mij voorgenomen in mijne Afdeeling bij de eerste gelegenheid een daartoe strekkend voorstel te doen. Mogt het voorstel bijval en vervolgens de goedkeuring en ondersteuning van Uwe Exc. ondervinden, dan is het noodig, dat men van nu af aan het bijeenbrengen der bouwstoffen denke; en omdat zelden eene zoo keurige, met kennis van zaken bijeengebragte verzameling van bouwstoffen zal voorkomen, neem ik de vrijheid het voorstel, dat ik de eer had hierboven te doen, dringend aan eene spoedige beslissing van Uwe Excellentie aan te bevelen.’
De Minister heeft mij de eer gedaan, mijn voorstel goed te keuren. Aan de aangewezen Bibliothekarissen en Conservateurs der Archieven zijn de noodige aanschrijvingen gedaan, en door hen met loffelijken ijver beantwoord. Het gevolg is geweest, dat de Minister eene ruime som ter mijner beschikking heeft gesteld, waarvoor een aanzienlijk deel der nalatenschap van Conrad is aangekocht geworden, zoodat de Staat zich thans in het bezit van een voortreffelijk materiëel voor de Geschiedenis van den Waterstaat mag verheugen. Wat ik in mijn brief aan den Minister gezegd heb, omtrent de behoefte aan zoodanige Geschiedenis, steunde op eigene ondervinding en het getuigenis van mannen van het vak. Het Rijks-Archief is herhaaldelijk te hulp geroepen in | |
[pagina 110]
| |
kwestiën, tot het Waterwezen betrekkelijk. Voor de zaken van de Haarlemmermeer is het in staat geweest nuttige bijdragen te leveren. Andermaal is het geraadpleegd over den ouden loop der Gouwe, nog onlangs over de monding der Maas in de 15de eeuw, en zoo deze en andere vragen niet geheel onbeantwoord zijn gebleven, dikwijls, vooral bij het nasporen der werkzaamheden van polderbesturen en droogmakerijen, vond zich het onderzoek teleurgesteld. Niet lang geleden werd de inhoud gevraagd van een brief met dag en datum opgegeven, in den jare 1754 door het Dijkbestuur van Heusden aan Gecommitteerde Raden gezonden. Die brief betrof de bepaling van een gelijk peil voor de ondervloeijende landen. Vergeefs werden de registers op het Rijks-Archief op en omstreeks dien dag nageslagen. Het bleek dat de zaak, welke het gold, hangende gebleven was, en bij dossiers gevoegd, die onzeker wanneer of misschien nimmer waren afgedaan. In de onzekerheid wendde ik mij tot den Referendaris van den Waterstaat om eene aanwijzing, of nergens hetzij eene gedrukte geschiedenis of een behoorlijk retroact te vinden ware, waaruit het verder beloop van eene zoo belangrijke overweging zou kunnen gekend worden. Vergeefs: de Heer Referendaris verwees mij naar den Heer Ingenieur Van der Kun, en beiden waren eenstemmig in de klagt, dat herhaaldelijk ook voor hen de grootste moeijelijkheden ontstonden, omdat er geene geleidelijke Geschiedenis van ons Rivier- of Waterwezen ergens te vinden was. Na de aanleiding tot mijn voorstel ontwikkeld te hebben, acht ik het bijna onnoodig bij U tot eene aanprijzing daarvan over te gaan. De zaal zelve waarin ik spreek herinnert in talrijke afbeeldingen der Zeehelden de voorvaderlijke heerschappij op de zee. Die heerschappij is betwist geworden en met ongelukkig gevolg voor ons. Maar dezelfde natie, die ons daar den staf ontwrongen heeft, heeft in hare dichters hulde gebragt aan de onbetwistbare heerschappij onzer voorvaders op het geweld van het element zelf en van de stroo- | |
[pagina 111]
| |
men die derwaarts vloeiden. Intusschen, nevens al die afbeeldsels onzer Zeehelden, waar zijn die onzer Waterbouwkundigen, van Passavant, van Cruquius, van Bolstra, van Grinwis, van Lulofs, van Brunings? Waar, nevens de portretten van zoovele Amsterdamsche burgemeesters, dat van dien eenigen, welke zich vooral voor het Rivierwezen verdienstelijk maakte, Hendrik Hudde? Even als met de afbeeldingen is het met de geschiedenis dier mannen, met de geschiedenis van hunne kunst en wetenschap gegaan. Van vroeg af hebben onze vlootvoogden voortreffelijke lofdichters en levensbeschrijvers gevonden; met warme herinnering aan mijnen verdienstelijken voorganger, noem ik u zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen; maar welke en in hoevele handen zijn de gedrukte oorkonden omtrent onze Waterbouwkundigen en hunne nuttige werkzaamheid? Bijna geene, bijna nergens; zij zijn vergeten: carent quia vate sacro. Wanneer ik onze ingenieurs op deze verzameling wees en hun verweet, dat geen hunner kunstgenooten hier voorkomt, zonden zij mij misschien antwoorden: ‘Si les lions savaient peindre!’ In zijn ganschen omvang is misschien wel dit antwoord van toepassing. Onze Waterbouwkundigen waren ijverige en bekwame mannen; maar van Leeghwater af tot Blanken toe, met weinige uitzondering, - stylisten waren het niet. Chr. Brunings was een hoogst beschaafd, zelfs geletterd man; maar weet gij wat er met zijne nagedachtenis gebeurd is? Zijn onverwacht overlijden in 1805 wekte de algemeene deelneming, en de Raadpensionaris Schimmelpenninck aanvaardde gereedelijk het voorstel, om eene prijsverhandeling over zijne verdiensten uit te schrijven. en een gedenkteeken voor hem op te rigten. En wie waren de beoordeelaars van die prijsverhandeling? Twent van Raaphorst, Van Royen, Meerman, Van der Palm en Lublink de jonge. Voorzeker had bij de zamenstelling dier commissie het literarische element het overwigt boven het technische, en onze Afdeeling zou zich bijna met dat antecedent kunnen verontschuldigen, indien het | |
[pagina 112]
| |
iemand inviel haar te verwijten, der andere Afdeeling een voorslag te hebben gedaan, dien zij liever van gene had moeten inwachten. Doch hiervan later. - Een man van het vak, F.W. Conrad, behaalde bij volstrekte eenstemmigheid der beoordeelaars het voor de prijsvraag uitgeloofde eeremetaal; maar het gedenkteeken voor Brunings werd eerst in 1820 opgerigt, en de prijsverhandeling, in 1806 bekroond, eerst in 1825, lang na den dood des schrijvers, gedrukt. Toen zij in het licht gegeven zou worden, werd vergeefs in de Archieven van alle daarbij betrokken Departementen van Algemeen Bestuur naar de kaarten gezocht, welke Conrad bij zijne Verhandeling als pièces justificatives had gevoegd: die waren allen, ten getale van 54, spoorloos verdwenen, en zij zijn het, geloof ik, nog. Een treurig bewijs voorzeker van de weinige belangstelling in eene voor Nederlanders zoo onmisbare wetenschap. Ik heb voorts te spreken over de uitvoerbaarheid van mijn plan. Ik meen dat deze Akademie daartoe de intellectuële, de financiële middelen bezit. Opregt gesproken, heb ik niet behoord tot degenen, die de uitbreiding van de Akademie noodzakelijk achtten. Als openbaar ambtenaar heb ik echter gemeend de op mij uitgebragte benoeming te moeten aanvaarden, en nu de Akademie daar is, meen ik dat zij met eere bestaan moet en door hare werkzaamheid haar bestaan regtvaardigen. Ik kan daarom geene bedenkingen toelaten, uit de moeijelijkheid en uitgestrektheid der taak ontleend. Het zekerste middel om in eene onderneming niet te slagen, is te wanhopen aan zijne krachten. Wanneer de Akademie het bestaan eener wetenschappelijke behoefte erkende, wanneer zij erkende dat de vervulling dier behoefte van haar mag gevorderd worden, maar zij voor de moeijelijkheden, daaraan verbonden, terugdeinsde, dan zou zij voor mij den schijn hebben over zich zelve den staf te breken, en een nieuw bewijs leveren aan zoovelen, die haar als eene overtollige weelde beschouwen. Ik weet dat er ter volvoering van het | |
[pagina 113]
| |
plan onderzoekingen in loco, opnemingen, peilingen en waterpassingen noodig zullen zijn, dat de aankoop welligt van eenige kostbare instrumenten, werken, kaarten en teekeningen zal gevorderd worden. Maar de middelen aan ons verstrekt zijn ruimer dan die, welke aan het vorig Instituut te beurt vielen, en van de Regering, die ons in het leven riep, verwacht ik met gerustheid, dat zij ons niet met karigheid wat wij behoeven zal toemeten, indien zij ons werkzaam ziet aan een nuttigen en algemeen toegejuichten arbeid. Men zal misschien met regt kunnen zeggen, dat de geschiedenis van den Waterstaat van enkele provinciën, de geschiedenis van den loop van enkele rivieren, ja de geschiedenis van enkele meeren en polders een schat van arbeid en onderzoek vordert en het misschien beter ware gedeelten uit te werken, eer men aan het geheel begon. Ik antwoord, dat daarmede kwalijk de behoefte bevredigd zou worden, welke ik u op het gezag van de mannen van den Waterstaat heb voorgesteld. Ik antwoord, dat ik vrees of wel immer de man iets groots zal tot stand brengen, die het bosch niet ziet, omdat er zoovele boomen in staan. Ik antwoord, dat ons vaderland van onds her rijk geweest is aan uitmuntende stedebeschrijvingen, maar ik weet niet hoe uit al die stedebeschrijvingen eene vaderlandsche geschiedenis zamen te stellen zou zijn. Met de Geschiedenis van den Waterstaat is het hetzelfde geval. Ik stel mij ook niet voor dat, ware zij eenmaal tot stand gebragt, onze arbeid onberispelijk zon zijn; ik geloof dat die arbeid niet in alle détails zoo zoude kunnen worden uitgewerkt, of er bleef nog stof over voor diepe en belangrijke onderzoekingen; maar aanleiding gegeven te hebben tot dergelijke monographiën en dergelijke nalezingen, zou ik reeds op zich zelf als een behaald voordeel aanzien, omdat daarmede het bewijs geleverd zou zijn, dat onze onderneming belangstelling, lust tot onderzoek, oefening van kennis had te weeg gebragt in een vak, te lang buiten de aandacht van het publiek gehouden. | |
[pagina 114]
| |
Bovendien de arbeid, aan de Geschiedenis van den Waterstaat in het algemeen te koste gelegd, sluit de bearbeiding van de details dier geschiedenis niet uit; integendeel, het zal van het te ontwerpen plan afhangen, hoedanig die details ouder de medewerkers tot het geheel zullen verdeeld worden. Ja, al kwam de outworpen Geschiedenis van den Waterstaat nimmer tot stand, en bezweken wij voor onverhoopte moeijelijkheden, onze werkzaamheid zou niet nutteloos geweest zijn; ik wijs slechts op het bijeenbrengen van de noodige bouwstoffen en oorkonden, op de onderzoekingen waartoe enkele details aanleiding zouden geven, en die de plaats zouden kunnen vullen dier monographiën welke men verlangde: de berg zelf der zwarigheden, waarvoor wij moeten stilstaan, die rots der ergernis zou een prikkel te meer zijn voor rijper onderzoek, voor een verhoogd wetenschappelijk leven, om haar te slechten. Ik heb bij de overtuiging van het veelomvattende des onderwerps mij zelven afgevraagd. of het onderwerp niet ware in te krimpen of te splitsen; maar die inkrimping of splitsing heeft hare moeijelijkheden. Den Waterstaat van eene enkele provincie afzonderlijk te behandelen reken ik onmogelijk. De Waterstaat van Holland b.v. hangt te zamen met dien van Gelderland, van Utrecht en van Noord-Braband en omgekeerd. Want de provincie Holland, als eigenares van den Bijlandschen Waard, als eigenares van het Land van Heusden, oefende in Gelderland en Noord-Braband eenen dikwijls betwisten maar bijna willekenrigen invloed. Bij de afzonderlijke behandeling van enkele rivieren ontmoet men gelijke zwarigheden. De Rijn, de IJssel, de Merwede, de Waal, de Lek en de Linge hangen door verschillende vereenigingspunten te zeer met elkander zamen, dan dat de geschiedenis van eene rivier zonder die van de andere behoorlijk zunde kunnen behandeld worden. Ja zelfs de geschiedenis van de monding der rivieren staat tot de geschiedenis van haren loop in te naauw verband, dan dat eene geschiedenis van een gedeelte onzer kusten en zeewetingen | |
[pagina 115]
| |
bij de Geschiedenis van den Waterstaat zou kunnen achterwege blijven. Wel wil ik erkennen dat de provinciën beoosten en benoorden den IJssel tot eene andere waterfamilie (indien ik mij zoo mag uitdrukken) behooren dan het grootste gedeelte des lands. Hetzelfde is met een gedeelte van Zeeland en met de Schelde het geval; maar ik aarzel der Akademie, als wetenschappelijk ligchaam voor het geheele land, een voorstel te doen, dat den schijn van provincialisme zou kunnen hebben, en uwe geleerde inspanning te vorderen ten voordeele van vijf of zes provinciën, met uitsluiting van Zeeland, Friesland, Groningen en Drenthe. Er is nog iets, dat bij de vraag der uitvoerbaarheid in aanmerking komt. Het is de vraag: zijn er genoegzame bouwstoffen voor de Geschiedenis van den Waterstaat aanwezig? Ik heb in den beginne gezegd dat er geene geschiedenis bestond; maar de gedrukte werken, vooral van technischen aard, zijn niet weinig in aantal, al hebben zij ook dikwijls de eenzijdigheid van strijdschriften of den onbevalligen vorm van commissoriale rapporten. Ik herinner U voorts de rivierkundige verhandelingen van Velzen, de talrijke schriften van prof. Lulofs en die van den burgemeester Barnevelt. Het onlangs door den Minister uitgelokte onderzoek heeft doen blijken, dat zoowel in de Koninklijke Bibliotheek als in die van deze Akademie de meeste der op de verkooping van Conrad voorkomende schriften aanwezig waren. Ook het Departement van Binnenlandsche Zaken bezit een en ander, en de bibliotheken van personen aan dat Departement verbonden, zooals van den Referendaris der 3e Afd. A, en van den Heer Ingenieur Van der Kun, zijn niet karig voorzien. Wat onlangs door het Rijks-Archief is aangekocht heb ik U medegedeeld. De verzameling, door Brunings bijeengebragt, kan als een legger beschouwd worden. Ons geacht medelid, de Heer Nijhoff, heeft die verzameling langer onder zich gehad en bezien dan ik, en kan U uitvoeriger inlichten omtrent haren aard en inhoud. Het Archief van den Waterstaat | |
[pagina 116]
| |
sedert 1798, voor zooverre daaruit geene stukken aan de verschillende commissiën zijn afgegeven, is vrij wel in orde. Eerlang zal het, zoo ik hoop, aan het Rijks-Archief overgaan, en zal ik in staat zijn U daaromtrent nader te berigten. De kaarten en plans zijn uit de memoriën geligt, eene zaak die misschien is aan te prijzen, zoo de kaarten goed worden bewaard. Doch dit is, helaas, het geval niet geweest. Ik moet tot mijn leedwezen zeggen dat eene massa kaarten ergens bij het Departement van Binnenlandsche Zaken dooreen ligt, en dus dat ik niet weet wat daar nog over is van de kaarten uit de Bibliotheek der Nationaal Economie aan den Waterstaat overgegeven, van de kaarten bij de Prijsverhandeling van Conrad, waarvan ik zoo even sprak, en van die welke uit de memoriën geligt zijn. Er bestaat evenwel de vaste wil, die verzameling aan een naauwkeuriger onderzoek te onderwerpen en beter te ordenen. Hetzelfde beloof ik u ten opzigte van de kaarten op het Rijks-Archief, welke ten gevolge van het jongste onderzoek zijn voor den dag gekomen en waaronder zich zeer oude en merkwaardige van de 16de eeuw bevinden. Uitmuntend daarentegen is de orde in de kaarten bij het Departement van Oorlog, en natuurlijk bevinden zich daaronder vele kaarten ook van rivieren, stroomen en mondingen, om de naauwe verwantschap die de Waterstaat heeft met de defensie van het land. Het Archief van de Commissie ter beneficering van den Nederrijn en IJssel, en daaronder het Archief van de Commissie van superintendentie over 's Lands rivieren, voor zooverre dat aan die Commissie is overgegaan, is in uitmuntende handen. Ik beroep mij op den tegenwoordigen depositaris, den Provincialen Archivaris van Gelderland. De rapporten en handelingen van de Hollandsche Commissie voor de zeewerken van Goedereede zijn onder de Archieven der provincie Holland volledig, en van wijlen den heer Van der Hoop heeft het Rijks-Archief de briefwisseling van Hudde en Huygens over de werken aan den IJssel en vele memoriën van Passavant geërfd. | |
[pagina 117]
| |
Eindelijk moet ik u nog wijzen op den schat, die welligt in de Archieven der Dijkcollegiën en Heemraadschappen schuilt. De eigenschappen van vrijgevigheid en openbaarheid zijn over het geheel niet die, waarom die collegiën meest geprezen worden; maar misschien zoude juist eene werkzaamheid, als de door mij voorgeslagene, aanleiding kunnen geven tot eene regeling omtrent die Archieven, waarbij, zonder kwetsing der belangen van Ingelanden en Dijksbestuur, de vorderingen en regtmatige aanspraken van de wetenschap konden worden behartigd. Dit zijn de bronnen vooral van technischen aard; de leden der thans voorzittende Afdeeling zullen die kunnen onderzoeken, waarderen, schiften en beschrijven. Doch er is eene andere klasse van bouwstoffen, waarvan het onderzoek inzonderheid bij deze Afdeeling zoude behooren: die welke betrekking hebben tot de vroegere gesteldheid onzes bodems, den loop der rivieren en de uitgestrektheid der kusten. Ook hier is veel vooruit gewerkt. Ik spreek niet van de ‘Geschiedenis der Watervloeden’ van Hering, van de mislukte ‘Geschiedenis der Zuiderzee’ van Scheltema; maar van werken over den Nederlandschen bodem, zooals hier en daar de ‘Natuurlijke geschiedenis van Holland’ van le Francq van Berkhey, vooral van lateren: van de Midden-Nederlandsche Geographie van ons geacht medelid Van den Bergh, van de ‘Aloude Staat des Vaderlands’ van Acker Stratingh, van het werk van Gevers over de Haarlemmermeer en van de Verbandelingen der Geologische Commissie. Ons geacht medelid zal u kunnen zeggen hoeveel arbeid hij aan zijne Geographie ten koste heeft gelegd, en nog heeft hij slechts een gedeelte onzer geschiedenis, ik zou bijna zeggen ons vóórhistorisch tijdvak, behandeld. Terwijl op den heer Nijhoff en mij de taak zou rusten den leden der Eerste Afdeeling de bouwstoffen aan te wijzen, in de Archieven voor de Geschiedenis van den Waterstaat voorhanden, zou op ons en anderen het onderzoek rusten naar de ligging en den loop der rivieren, naar de oudste water- | |
[pagina 118]
| |
werken en waterreglementen, voor zooverre die uit charters en kronijken konden worden opgedolven. Van de archaeologen zou de medewerking aanhoudend worden ingeroepen, en zelfs bij u, heeren philologen, zouden wij menigmaal om inlichting aankloppen voor de grachten van Drusus en Corbulo, voor duistere plaatsen van Tacitus, Ammianus Marcellinus, Zosimus, de Panegyrici, het Itinerarium Antonini, de kaart van Peutinger en den anonymus Ravennas. Ja, wie uwer is het onbekend, dat zelfs uit de Acta Sanctorum belangrijke bouwstoffen zijn te zamelen voor de kennis van de oude gesteldheid onzes lands en den loop onzer stroomen? Zoovele wetenschappen vereenigen zich om het onderwerp, dat ik voorstelde, tot stand te brengen; in deze Afdeeling: geschiedenis, geographie, palaeographie, diplomatiek, archaeologie, philologie en zelfs een weinigje kerkgeschiedenis; in de Zuster-Afdeeling: hydrographie, waterbouwkunde, geologie en mechanica. En zou dan voor zulk een onderwerp te veel van uwen ijver, uwe kunde, uwe vaderlandsliefde gevorderd zijn? Ik heb de eer mijn voorstel aan uwe beslissing te onderwerpen en er alleen dit bij te voegen, dat het vooreerst niet verder strekt dan tot het ontwerpen van een plan. Veel, dat ik thans slechts heb kunnen aanstippen, zal bij de uitwerking van het plan uitvoeriger behooren ontwikkeld te worden. [Het voorgaande voorstel werd in handen gesteld van eene commissie, bestaande uit de heeren Is. An. Nijhoff, L.Ph.C. van den Bergh en L.J.F. Janssen, die in de vergadering der Akademie van 18 Junij 1855 bij monde van den heer Nijhoff het volgende verslag uitbracht.] De Commissie, in wier handen bij uw besluit van den 14den Mei j.l. gesteld is het voorstel van den heer Bakhuizen van den Brink, houdende: ‘dat deze Afdeeling der Koninklijke Akademie van We- | |
[pagina 119]
| |
tenschappen in overleg trede met de Afdeeling voor Wis- en Natuurkunde, ten einde een plan te ontwerpen tot het gemeenschappelijk bewerken en uitgeven van de Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat,’ heeft gemeend in het vervullen van haar taak den veiligsten weg te bewandelen, wanneer zij dit voorstel toetste aan de bestemming dezer Akademie, zoo als die bij het Reglement is omschreven. Al aanstonds viel daar hare aandacht op art. 2 Ln d, houdende: ‘De Akademie is bestemd tot eene inrigting ter bevordering van zoodanige wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen, die slechts door zamenwerking van de beoefenaars der Wetenschap en door ondersteuning der Regering kunnen tot stand gebragt worden.’ Met het oog hierop meenen wij in de eerste plaats uwe aandacht bij den aard van het onderwerp te moeten bepalen. Wij zullen daartoe het denkbeeld Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat met weinige woorden trachten te ontwikkelen. Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat: - waarmede houdt zij zich bezig? - welke is haar omvang? - uit welke bronnen is zij te putten? - welke hulpwetenschappen moeten haar ten dienste staan? Waarmede zij zich bezig houdt? - Met de Nederlandsche wateren, in ruimen omvang des woords. Met onze hoofdstroomen, niet alleen van de plaats waar zij thans onze grenzen binnentreden, maar ook waar zij het deden toen onze grenspalen verder uitgezet waren, tot aan hun uitloop in zee; - met hunne armen en takken; - met de rivieren en beken, die er zich in ontlasten; - met de vaarten en kanalen, die er uit gevoed worden; - met hunne breedte en diepte en waterafvoerend vermogen; - met de gesteldheid van den bodem en met den waterspiegel; - met de dijken, kribben, hoofden, ridsen en andere werken, hetzij tot beteugeling of tot leiding van den stroom aangelegd; - met de monden, door welke zij zich uitstorten; - met het Noordzeestrand en met dat onzer binnenzee; - met de verschijnselen van ebbe en vloed en met de stroomingen, die hier afbreuk, elders aanwas veroorzaken; - met de natuurlijke en met de kunstmatige zeeweringen; - met zeeboezems en zeehavens; -met zandbanken en eilanden; - ook met onze binnenlandsche plassen, veenderijen en droogmakerijen, met de polders, hunne bedijkingen, molens en molenboezems. | |
[pagina 120]
| |
Zijn deze hoofdzakelijk de voorwerpen, waarmede zich eene Geschiedenis van Nederlands Waterstaat zal moeten bezig houden; - welke is dan haar omvang? - Voorzeker zal zij moeten aanvangen met den tijd, uit welken de vroegste berigten tot ons zijn gekomen, en doorloopen tot op onze dagen. - Welke veranderingen zijn in dat tijdsverloop voorgevallen! Waar eertijds stroomen liepen, zijn naauwelijks meer de sporen hunner beddingen te bespeuren, en landstreken, die een zamenhangend geheel uitmaakten, zijn door nieuw gevormde riviertakken gescheiden. Zaudbanken en eilanden zijn opgekomen, waar eens vloten met elkander slaags waren, en waar voorheen geene platbcômde vaartuigen genoegzame diepte konden vinden, is thans voor de werking van diepgaande stoombooten plaats. Waar vroeger het water onbeteugeld buiten de oevers rees en het land in het rond overstroomde, later onregelmatige bedijkingen een gedeelte der bevolking in veiligheid stelden, maar verderfelijk waren voor die der naast gelegen streek, zijn daarna met gemeen overleg en naar vaste bepalingen dijken gebouwd, die den aandrang van het water voor allen gelijkelijk wederstaan. Rivier- en zeeweringen zijn voor het geweld van golven, ijs en stormen bezweken, maar telkens in vorigen of beteren staat hersteld. Toch heeft de zee de plaatsen ingenomen, waar vroeger burgen en kasteelen verrezen, dorpen en steden bloeiden. Uitgebreide landstreken zijn daarentegen aan de baren ontwoekerd, en de landman ploegt zijnen akker en het vee vindt overvloed van weide, waar eertijds het water den bodem bedekte. Eeuwen lang werden molens, door wind bewogen, voldoende geacht om onze polders van het overtollige water te ontlasten; de jongste tijd heeft met beter gevolg de kracht van den stoom daartoe aangewend. Allerwege zijn kanalen gegraven, deels tot afvoer van water, deels tot bevordering van landbouw en handel, en velerlei middelen heeft de wetenschap kunnen opsporen, om het opperwater onzer rivieren, als het verwoesting mogt dreigen, op min schadelijke wijze naar lagere streken af te leiden. - Al die veranderingen en vele nog daarenboven, zullen door het geschiedverhaal moeten opgenomen worden. Het zal niet mogen zwijgen van het aandeel, hetwelk de natuur, noch van dat hetwelk de mensch daarin heeft gehad; het zal de oorzaken, waardoor de stroombeddingen vernaauwd en verbreed, verdiept en verhoogd zijn of zich geheel hebben verlegd, ook de oorzaken van dijkbreuken en overstroomingen, van het af- | |
[pagina 121]
| |
nemen der stranden - en van wat niet al? - moeten vermelden; en daarbij getuigenis geven van de nasporingen en ontdekkingen op het veld der wetenschap, voor zoover die op onzen Waterstaat zijn toegepast, en van wel en kwalijk geslaagde pogingen, om het bestaande te verbeteren. - Wij gevoelen, bij de herinnering van het zeer bekende, uwe verschooning te behoeven; maar nemen toch de vrijheid, nog iets hierbij te voegen. - Klimmen wij op tot den vroegsten tijd, waaruit iets bekend is van den maatschappelijken toestand dezer landen, dan zien wij de grenzen der gouwen, ook die der kerkelijke jurisdictiën, in overeenstemming met den loop der rivieren. Waar onze stroomen de grootste breedte en diepte hadden, ook bij hun uitloop, zelfs waar zich de meest in het oog vallende bogten vertoonden, daar werden sterkten en steden gesticht. Later wijst de loop der rivieren den weg van den handel; tol- en stapelplaatsen verrezen op haren oever. Weêrkeerig gaf de behoefte aan handelsgemeenschap aanleiding tot verbetering der rivieren, tot het graven van vaarten. Politieke gebeurtenissen leidden tot groote dijkvereenigingen, en wederkeerig gaf het beheer van rivieren en dijken tot politieke verwikkelingen aanleiding. Waar ondiepten waren vond een vijandelijk leger zich den weg gebaand, en tot afwering van vijandelijken aanval werden sluizen opengezet en dijken doorgestoken. In één woord; een naauw verband bestaat er tusschen onzen politieken toestand en dien van onzen Waterstaat, en ook dit mag bij eene Geschiedenis van den laatsten niet uit het oog verloren worden. Hare bronnen. - De geachte voorsteller heeft ze grootendeels opgenoemd. Zij zijn van historischen en van technischen aard. Uit sommige Grieksche en Romeinsche schrijvers, uit archaeologische overblijfselen, uit middeleeuwsche kronijken, uit charterverzamelingen, zoo gedrukt als onuitgegeven, is veel op te lezen, wat licht verspreidt over de vroegere gesteldheid van onzen bodem, den loop der rivieren, de uitgestrektheid der kusten. Op dit veld is, ja, vóórgearbeid door vroegere en latere schrijvers; maar veel blijft daar nog te doen overig. Eene andere soort van bronnen zijn de dijk - en waterschapsregten, door de voorvorsten gegeven; de overeenkomsten aangaande het graven en onderhouden van waterleidingen, op hun gezag gemaakt of door hen bekrachtigd; contracten met naburige gewesten, waaronder vooral met Kleef, of ook tusschen twee of meer verschil- | |
[pagina 122]
| |
lende provinciën. Vooral voor lateren tijd zijn vele en veelsoortige bouwstoffen voorhanden. Wij noemen alleen de resolutiën der Generaliteit en van de Staten der provinciën, met name van Holland, met de daartoe betrekkelijke bijlagen; voorts het Archief der Commissie tot beneficering van Neder-Rijn en IJssel, na 1701 eene overrijke bron voor de kennis der onderhandelingen, welke betrekkelijk de verbetering onzer rivieren tusschen Gelderland, Holland, Utrecht, Overijssel en Kleefsland hebben plaats gegrepen, en de werken, ten gevolge van die onderhandelingen tot stand gekomen; de verzameling van Brunings, grootendeels in 's Rijks Archief overgegaan en getuigende van zijn beheer over den Waterstaat, eerst in verschillende betrekkingen, daarna als inspecteur, eindelijk als directeur-generaal, en alzoo over de jaren 1772 tot 1806; het Archief van den Waterstaat bij het Departement van Binnenlandsche Zaken; de bescheiden betrekkelijk militaire inundatiën, bij dat van Oorlog voorhanden; de Archieven der vele heemraadschappen, dijk- en polderbesturen; de gedrukte werken van Velzen, Lulofs, Beijerinck, Blanken, Goudriaan, Krayenhoff, en wie wij meer zouden kunnen noemen. - Veelomvattende bronnen voorwaar, ten deele moeijelijk genaakbaar, meestal niet zonder de uiterste vlijt en inspanning aan te wenden, zeker de vereenigde pogingen van waterbouwkunde en geschiedvorsching eischende. Maar ook van andere wetenschappen zal voor de Geschiedenis van Nederlands Waterstaat de hulp moeten ingeroepen worden. - Die der Oudheidkunde en der Taalstudie zal zij niet kunnen ontberen. Deze zullen haar - de geëerde voorsteller merkte het teregt op - den veel betwisten zin moeten ophelderen der oude schrijvers, waar zij van deze gewesten, van de rivieren die haar doorsneden, van de moles Drusiana en de gracht van Corbulo gewagen; soms door woordafleiding haar op het regte spoor brengen; soms ook van opgedolven voorwerpen haar den aard en het gebruik leeren kennen. De Geologie zal haar omtrent den aard der gronden moeten voorlichten, en haar welligt het aanwezen van een ouden riviertak doen erkennen, waar zij dien niet vermoedde, of de dwaling leeren inzien van hen, welke, enkel op grond der overeenkomst van namen, dien meenden te vinden waar hij niet kon bestaan. Ja, ook de Regtsgeleerdheid kan zij niet missen, waar het te doen is om de verklaring van verordeningen op het beheer van dijken en waterleidingen, en om, uit de overeenkomst dier verordeningen met de behoefte van | |
[pagina 123]
| |
den tijd, waarin zij het bestaan ontvingen, den aard, het doel en den toestand dier werken te leeren kennen. Bedriegt uwe Commissie zich niet, M.H.! dan is er naauwelijks eene wetenschappelijke onderzoeking of onderneming deukbaar, die, zoo wegens de verscheidenheid van voorwerpen, omtrent welke zij verkeert [sic] en om haren omvang, als wegens de veelsoortige bronnenstudie, welke zij vereischt, en haar verband met andere vakken van kennis, zoozeer onder diegenen behoort gerangschikt te worden, welke alleen door zamen werking van de beoefenaars der wetenschap kunnen worden tot stand gebragt, als het bewerken eener Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat. Maar zal de bevoegdheid dezer Koninklijke Akademie tot het bevorderen van eene wetenschappelijke onderneming erkend worden, dan wordt daartoe, naar het aangehaalde artikel van het voor haar vastgestelde Reglement, ook nog vereischt, dat die onderneming ‘slechts door ondersteuning der Regering tot stand gebragt kunne worden.’ - Uwe Commissie meent, dat die ondersteuning voor eene Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat niet gemist kan worden. - Het gezag der Regering moet tusschen beiden treden, waar ambtenaren en besturen de bewaarplaatsen zullen hebben te ontsluiten van kaarten en andere bescheiden, ook van zulke waarvan bij het levende geslacht de geheugenis was verloren; ook waar zij hunne registers en aanteekeningen van vroegere metingen en waarnemingen moeten openleggen, of tot nieuw onderzoek hunne dienst hebben te leenen. Geldmiddelen zal zij ter beschikking moeten stellen tot schadeloosstelling van hen, wier bijstand wordt gevorderd bij het doen van plaatselijk onderzoek, van waterpassingen, peilingen en diergelijke, bij het teekenen en graveren van kaarten, en bij alles wat vereischt wordt tot de uitgaaf van een werk, welks uitwendig voorkomen niet zeer oneveuredig mag zijn aan de waarde van den inhoud. Inderdaad, naar het bescheiden oordeel uwer Commissie, bestaat er, ook wanneer men uit dit oogpunt de zaak beschouwt, naauwelijks eenige twijfel, of wel een bijzonder persoon, ja ook eenig ander genootschap, zoodanige wetenschappelijke onderneming, als de bedoelde, tot stand zou kunnen brengen, of, bij aanvaarding van zulk eene taak, gegronde hoop koesteren op de voltooijing. Overigens: met hetgeen door ons geacht medelid tot aanprijzing van zijn voorstel gezegd is, vereenigen wij ons ten volle; overtollig | |
[pagina 124]
| |
zou het zijn, in deze vergadering te betoogen, dat, bij de diep gevoelde behoefte aan eene Geschiedenis van Nederlands Waterstaat, alleen de voor een bijzonder persoon onoverkomelijke bezwaren, die aan de bewerking verbonden zijn, tot dusverre verhinderd kunnen hebben, dat een Nederlandsch geleerde daarvoor de pen heeft opgenomen; overtollig ook aan te toonen, hoe zoodanige Geschiedenis niet alleen zou kunnen zijn een gedenkzuil voor oud-vaderlandschen roem, maar daarbij een vaste baak tot aanduiding van klippen, waar vroeger schipbreuk op werd geleden, een leidsman en loods voor dit en volgende geslachten. Genoeg meenen wij gezegd te hebben om onze overtuiging uit te drukken, dat het denkbeeld, door den voorsteller geopperd, goedkeuring verdient, als strekkende tot het in stand brengen aan eene wetenschappelijke onderneming, waarvan de bevordering aan deze Akademie is opgedragen. Wij nemen dienvolgens de vrijheid, u in overweging te geven, het voorstel aan de Afdeeling voor Wis- en Natuurkundige Wetenschappen mede te deelen en haar wederkeerig tot mededeeling harer gedachten daaromtrent uit te noodigenGa naar voetnoot1). |
|