| |
| |
| |
Het Oost- en West-Indisch Archief te Amsterdam.
Een paar maanden geleden kwam de heer Francis Waddington herwaarts met het doel om voor de Société Protestante in Frankrijk aangaande de betrekkingen tusschen de Hervormden van beide landeu, aangaande het lot der vlugtelingen ten gevolge der herroeping van het Edict van Nantes nasporingen te doen. Hij kwam niet zoo als zijn landgenoot Weiss, wiens verhandeling ondertusschen door de fransche Akademie bekroond is, met een eigendunkelijk ontworpen plan van beleg in het hoofd, ten einde slechts namen en dagteekeningen te vinden voor de personen, die de hoofdrollen moesten vervullen: hij kwam om te zien wat hier de bouwstoffen voor zijn ontwerp konden zijn en hoe hij die mogt gebruiken. Eenen man, die mij niet te lijf loopt met de vraag: ‘Monsieur! je désire connaître la nomenclature de vos généraux, et de vos hommes d'état qui descendent des refugiés Français; - je n'ai que deux jours’; maar die mij bescheidenlijk komt vragen, wat er al, zoo hij mij helpt zoeken, in het Rijks-archief voor zijn onderwerp zou te vinden zijn, ben ik dubbel behulpzaam. Ik legde hem de inventarissen en de boeken voor, waarin ik vermeende dat hem iets van dienst zou kunnen zijn. De heer Waddington had niet
| |
| |
noodig mij voor mijne welwillendheid dauk te zeggen: het Archief en ik, wij zijn hem daukbaar voor de veertien dagen, door hem in die inrigting doorgebragt. Want het gevolg van zijn vlijtig onderzoek is geweest dat het jongst verschenen Bulletin de la Société de l'histoire du Protestantisme eene naauwkeurige analyse bevat van alles wat de nalatenschap van Royer voor de geschiedenis der Fransche Protestanten belangrijks bevat, eene analyse, zoo als wij die niet bezaten en zoo als wij die, zonder bepaalde studie van het onderwerp, niet hadden kunnen maken. Ik neem deze gelegenheid te baat om het tijdschrift dat ik aanhaalde aan onze landgenooten te meer aan te bevelen, omdat te groote ijver misschien ook hier eene reactie heeft uitgelokt, welke dat tijdschrift in spijt van historisch onderzoek, in spijt van billijke drukpersvrijheid, met den ondergang bedreigt.
Ben ik nederig genoeg te erkennen, dat de heer Waddington mij eerst het besef verschaft heeft van de uitgestrektheid en den inhoud ener verzameling, welke ik slechts oppervlakkig had geregistreerd, ik ben aan den anderen kant ijdel genoeg om te verzekeren, dat ik dezelfde ondervinding, welke ik van den heer Waddington had opgedaan, vroeger op mijne beurt aan anderen had gegeven. Te Brussel en elders, waar mij eene even onbekrompene ontvangst in archieven of openbare bibliotheken te beurt viel, heb ik dikwijls de aandacht van de opzigters dier instellingen op stukken gevestigd, waarvan zij zelf de waarde niet bevroedden; enkele reizen heb ik zelf ontdekt, maar nog meermalen door mijn navragen aanleiding gegeven tot nasporingen, waarvan die opzigters de vruchten hebben geplukt. Ik laat intusschen den heer Waddington en mijzelven daar om uit het aangevoerde den algemeenen regel te stellen, dat die archieven en bibliotheken het meeste nut hebben getrokken van het algemeene bezoek, waar dat bezoek met de meeste welwillendheid wordt toegestaan en ontvangen.
Gaarne zou ik mij beroepen op de heeren Groen van Prin- | |
| |
sterer en L.Ph.C. van den Bergh, op prof. Vreede of Mrs. Tadama en Nijhoff en allen, die met mij in hetzelfde geval geweest zijn; maar bij voorkeur rigt ik mij tot prof. Lauts, wien ik gaarne mijne hulde breng voor al hetgene hij voor de geschiedenis der Nederlanders buiten het moederland heeft verrigt. Twintig jaren, verzekerde hij onlangs in het Bijvoegsel tot de Amsterdamsche Courant van 1 Januarij d.j., heeft hij in het Archief der O. en W.I. maatschappij, dat te Amsterdam bewaard wordt, gewroet: en nu wenschte ik mij op hem te kunnen beroepen, dat hij ook op eene andere wijze dan door ‘zijne hartelijke dankbetuigingen’ in de voorrede zijner Geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop, zijne dankbaarheid bewezen had aan degenen, die hem tot dat Archief den toegang hadden verschaft.
Wetenschap eischt opregtheid en het belang der waarheid vordert waarheid. Zelfs waar de hoogste staatsdienaar voor den man van wetenschap de schatten eener verzameling opent, daar heeft die man het regt den hoogen begunstiger opmerkzaam te maken op hetgeen, beter geschikt en zorgvuldiger onderzocht, in waarde zou rijzen. Ik geloof dat dit het doel was van den heer Heemskerk, toen hij in onze vertegenwoordiging het eerst om een beter lokaal vroeg voor die verzameling van bouwstoffen voor den voorvaderlijken roem: ik geloof dat dit het doel was van den heer van Hoëvell, toen hij onlangs met klem op hetzelfde aandrong, waarvan zijn ambtgenoot de toezegging had uitgelokt: ik geloof dat ik, zonder onbescheiden te zijn, kan verzekeren dat de Archivaris der gemeente Amsterdam, dr. P. Scheltema, dat de Archivaris van het Archief van kolonien zelf, mr. L.C.D. van Dijk, in gelijken zin hunne wenschen hebben te kennen gegeven, waar het behoorde. Van mijzelven kan ik het verzekeren, en evenzeer, dat ik in het belang onzer geschiedenis, in het belang onzer koloniën, in het belang van het Archief meende te schrijven en niet uit ijdelheid, uit zucht om aan het hoofd eener uitgebreider inrigting te staan, wanneer ik in mijn
| |
| |
Overzigt de verwachting uitdrukte dat ook die verzameling als zoovele anderen met het Rijks-Archief zou vereenigd worden.
Zijn dan de namen, die ik noemde, op wetenschappelijk terrein die van leugenaars en lasteraars? - Neen: ik durf het te geruster zeggen, omdat de hoofden der beide departementen, wie de zaak het naast raakt, de ministers van Binnenlandsche Zaken en Koloniën, beiden de aangegevene grieve hebben toegestemd, dat zij voor het bedoelde Archief niet alleen eene betere plaatsing hebben beloofd, maar die werkelijk hebben gezocht, omdat beiden het tot een punt van nadere overweging hebben gemaakt, hoe door wijziging van reglement of instructie dezelfde instelling voor het publiek meer toegankelijk, voor de wetenschap vruchtbaarder gemaakt zou kunnen worden.
Slechts één man is er die tegen dat algemeene gevoelen zijne stem verheft, en het spijt ons te meer omdat niemand hem ondervinding van de zaak of ijver voor de wetenschap zal ontzeggen. Die man is prof. Lauts, die in het aangehaalde artikel de grondstelling, waarvan de redewisselingen in de Tweede Kamer zijn uitgegaan, geloochend heeft, te weten dat de toestand van het archief der O. en W.I. maatschappij betreurenswaardig was.
Of aan het lokaal, waarin het bewaard wordt, beter de oude naam van Oost-Indisch slagthuis, dan de nieuwe van Pakhuis der Nederlandsche Handelsmaatschappij zou voegen, is mij hoogst onverschillig: de vraag: hoe is de inwendige inrigting? blijft van meer belang. Het lokaal behoort, zegt de heer L., niet in het ongelijk gesteld te worden tegenover de lokalen van 's rijks-archief op het Binnenhof te 's Gravenhage. De toestand is alzoo niet zeer betreurenswaardig.
Of ik, wel gezeten in een goed bureau, en mij vrij bewegend in het volle genot van licht en ruimte, mij het verledene te zwart voorstelle weet ik niet; maar onder den indruk
| |
| |
van het genot des oogenbliks aarzel ik niet, den toestand, waarin het rijks-archief zich destijds bevond, toen het de bovenverdieping van een gedeelte van het Binnenhof besloeg, betreurenswaardig te noemen. Doch ook mijne voorgangers deden dat: zij weken niet zonder protest naar de verhevener verdieping, uit de ruimere benedenlokalen, vanwaar de Rekenkamer hen verdrong; zij herhaalden bij elke gelegenheid de klagten over de enge ruimte, hun vergund, over het gebrek aan gemak, niet slechts voor de bezoekers, maar ook voor de aan het archief verbonden ambtenaren: over de onveiligheid tegen -, de reddeloosheid in geval van brand. En wilde men die klagten matigen door er een voordeel tegenover te stellen, dan was, zoo ik mij wel herinner, de scherpzinnigste troost, welke uitgevonden werd, deze, dat die lokalen even droog als hoog waren. Eindelijk na jaren herhalens, na ook bij de vertegenwoordiging weêrklank te hebben gevonden, waar zelfs de vroegere minister van koloniën, de heer J.C. Band, die ondersteunde, is aan die klagten gehoor gegeven. Mogt iemand thans het rijks-archief te wél geplaatst achten, hij zal moeten toegeven, dat alleen die instelling dáárom bij de concurrentie van andere departementen de overhand heeft behouden, omdat men teregt begreep, dat zij meer dan eenige andere inrigting, in het lokaal waarin zij toen was gevestigd, in een betreurenswaardigen toestand verkeerde: en dat de regering, dat Z.M. de Koning daarvan de overtuiging had.
Uit het standpunt van de localiteit is de toestand van een archief dan betreurenswaardig, wanneer er ruimte en licht, wanneer er veiligheid, wanneer er toegankelijkheid ontbeerd wordt.
Ik neem ruimte en licht te zamen, omdat gebrek aan het eene gewoonlijk gebrek aan het andere ten gevolge heeft. Gesteld, de uitbreidingen, welke het rijks-archief sedert zijne verplaatsing heeft ondergaan, waren daaraan in het vroeger verblijf ten deele gevallen. Zij hadden niet anders kunnen genomen worden dan door het optimmeren van hooge middelkasten en door het drie dubbel zetten van rijen, die reeds
| |
| |
dubbel stonden. Wie dan in zulk een bajert licht zou hebben willen scheppen, zou brand hebben moeten stichten. Voorts uit te leggen, hoe ruimte en licht tot het schiften, het leeren kennen, het inventariseren van archieven behoeften zijn, zal wel voor niemand noodig wezen. Pas het toe op het archief van de O. en W.I. maatschappij te Amsterdam. Voorzeker heeft de heer L. meer waarheid gesproken dan hij zelf wilde, toen hij verzekerde, daar twintig jaren gewroet te hebben. Dat wroeten doet aan souterrains denken, waarin meer ongedierte dan licht huist. Nu zal zich de heer L. voorzeker uit zijne twintigjarige ondervinding weten te herinneren, dat de zolders, waarop thans het archief der kamer van Middelburg geplaatst is, ten eeuenmale van licht verstoken waren, en dat het aan den ijver van den nieuwen met het archief belasten ambtenaar is dank te weten, dat die zolders van het schraalste hulpmiddel, van lichtkokers voorzien zijn. Maar onder die zolders zijn twee andere, waarnaar men, ik weet niet te zeggen òf meer langs een touw òf meer langs een ladder afdaalt. Behalve uit het zolderluik ontvangen die van de zijramen het licht: zijramen breed genoeg om wanneer alleen de wanden bezet waren, de opschriften der registers leesbaar te maken. Maar die zolders zijn juist met tot aan de zoldering opgetimmerde kasten gevuld: wat er in die kasten staat is op vele plaatsen even onzigtbaar als waarmede de muurzijde gevuld is, en zoo ik een bewijs wilde geven, van wat ik straks beweerde, dat licht en ruimte hoedanigheden zijn, die elkander de hand geven, dan zou ik juist naar de zolders verwijzen, waarop het Archief der Oost-Indische maatschappij, Kamer Amsterdam, geplaatst is.
Nog zou ik eene vraag moeten opperen: er zijn meer kamers geweest, dan die van Amsterdam en Middelburg, en niemand zal het wenschelijke ontkennen, dat ook elders opgespoord worde, welke overblijfselen van de oude Compagnie in andere steden nog aanwezig zijn. Slaagden die opsporingen gelukkig, wij gelooven, dat men het dan bij de tevredenheid
| |
| |
over dien uitslag zou moeten laten: want de aanwinst met het reeds aanwezige te vereenigen, zou geen ander gevolg hebben, dan al de vier zolders in eene gelijkmatige schemering te dompelen.
Het punt van veiligheid kan ik slechts ten deele beoordeelen. Het gebouw, waarin het Archief is opgeslagen, staat, ik ontken het niet, op zich zelf, maar in dat lokaal wordt door sjouwers en pakkers den geheelen dag door gearbeid. Ik weet niet of vele der daar opgeslagen goederen niet van dien aard kunnen zijn, dat zij òf aanleiding tot brand geven òf een uitgebroken brand onbluschbaar maken kunnen. Ik weet niet, welke ten opzigte van het gebruik van vuur de verordeningen voor de overige bewoners of gebruikers van het lokaal zijn; maar ik wil hopen dat zij de beste zijn. Doch er is nog eene andere veiligheid, welke voor Archieven gevorderd wordt; het is deze dat zij op gezette tijden voor onbevoegden behoorlijk afgesloten kunnen worden en dat het inwendige daarvan voor niemand toegankelijk zij, dan op verantwoordelijkheid van den daarmede belasten ambtenaar. Zijn wij wel onderrigt, dan ontbreekt die veiligheid ten eenemale: zijn wij wel onderrigt dan heeft in die overtuiging de ambtenaar, met het beheer der Archieven belast, steeds moeten weigeren zoodanige verantwoordelijkheid, als wij bedoelen, op zich te nemen. Wij hebben hooren spreken van ongeoorloofde toelatingen van vreemden op ongeschikte uren, en dat dan hetzelfde gebrek aan licht en ruimte verdonkering gemakkelijk maakt, ligt zoo in den aard der zaak, dat de uitdrukking er tevens voor gevonden is. Verzekert ons echter de heer L. dat er in die duisternis en opeenstapeling orde heerscht, dan moeten wij het gelooven, omdat wij het niet zien kunnen, en het gelooven juist daar aanvangt, waar het aanschouwen ophoudt.
Over de toegankelijkheid van het Archief en de faciliteit voor de bezoekers in een volgend artikel.
| |
| |
Ik heb gesproken over den toestand van het Oost- en West-Indisch Archief te Amsterdam en dien toestand beklagenswaardig genoemd ten opzigte van de vereischten: ruimte, licht en veiligheid; ik beloofde nader op een vierde eigenschap van dat archief door den heer Lauts hoogelijk geroemd, de toegankelijkheid, openbaarheid, bruikbaarheid, terug te komen.
Thans overgegaan tot het vervullen dier belofte, met het artikel van de Amsterdamsche Courant van 1 Januarij in de hand, moet prof. Lauts het mij niet envel duiden dat ik hem met oogen van verbazing aanstaar, wanneer hij zegt niet te begrijpen welke faciliteit men verlangt, en dat hij voor zich zulk eene faciliteit niet begeert, als men in sommige bibliotheken enz. aantreft, waar het publiek onderscheidene malen 's weeks gedurende drie of vier uren wordt toegelaten om zelf te zoeken.
Publiciteit - want dit is hetgeen met het meer vreemde woord faciliteit wordt bedoeld, - is een dier dingen, die zelve uitwijzen, wat zij zijn. Te vragen wat publiciteit is, het is als of u iemand op den vollen middag vroeg wat licht is. Wat zou men zeggen van hem die den eisch deed dat de aarde kwart voor tienen de beweging om haren eigenen as staakte, omdat hij voor zich met zulk eene helderheid niet gediend is, als wanneer de zon de middaghoogte heeft bereikt?
Nu echter de vraag gedaan is welke publiciteit er verlangd wordt, zal ik zeggen dat het die is, welke bij ministerieel besluit van 4 Augustus 1829 voor de Rijks-Archieven werd omschreven. Eerst thans is het op het Rijks-Archief mogelijk geworden die voorschriften in al hun omvang ten uitvoer te brengen. Dagelijks wordt daar het publiek in eene behoorlijk van het inwendige des archiefs afgezonderde leeskamer ontvangen; de gedane vragen worden zooveel mogelijk beantwoord; wordt de mededeeling van stukken verlangd, die stukken worden behoorlijk gestempeld onder de oogen der vragers
| |
| |
gelegd; betreft de vraag een onderwerp van algemeenen aard, omtrent welks bouwstoffen de onderzoeker zich wil vergewissen, men legt hem, voor zoo verre die aanwezig zijn, de daartoe betrekkelijke inventarissen voor en hij kiest wat hij wil raadplegen. Het aanvullen der oude, het maken van nieuwe inventarissen is de aanhoudende bezigheid der ambtenaren en het doel dier bezigheid is dit: bevordering van publiciteit.
Wordt nu eene dergelijke publiciteit voor het archief der O. en W. Indische Compagnie verlangd, er is voor dat verlangen nog het een en ander te zeggen, onder anderen dit:
Nog voor de ontbinding van ons staatswezen in 1795 was dit het lot geweest der beide vermaarde compagniën; in hunne bezittingen, baten en lasten was de staat reeds in 1791 opgevolgd; hunne archieven waren regtens de archieven der Staten-Generaal geworden. Onder het besluit van het staatsbewind van 17 Junij 1802, waarbij de Lands-Archivarius met de visie, inspectie en inventarisatie van 's lands charters belast werd, waren zij dus begrepen en voorzeker was dit het geval met het besluit van den Souvereinen Vorst van 11 Maart 1814, waarbij voorgeschreven werd dat alle oudere en latere Archieven van den Staat tot aan het jaar 1794 ingesloten op het Rijks-Archief zouden worden bijeengebragt. Wat sedert bij het aangehaald ministerieel besluit van 1829 wegens de openbaarheid en het gebruik der Rijks-Archieven bepaald is schijnt mij ook op het archief der O. en W. Indische Maatschappij van toepassing.
Het is zoo, het besluit van den Souvereinen Vorst van 1814 heeft niet in allen deele het doel bereikt. De verplaatsing der archieven van de departementen waartoe zij behoorden, bij het besluit van het staatsbewind verboden, bij het souverein besluit van 1814 daarentegen, zoo het schijnt, gelast, heeft eerst dezer dagen plaats gehad, omdat het rijks-archief tot dusverre geene ruimte voor de opneming van die archieven had opgeleverd. De plaatsing dier archieven bij de depar- | |
| |
tementen waartoe zij behoord hadden, maakte het gebruik daarvan voor het publiek minder gemakkelijk en vergde de inachtneming van zekere belemmerende vormen voor hem noodzakelijk die van enkele stukken mededeeling verlangde. Dit volgde uit de inrigting der bureaux dier departementen; uit de menigte van andere werkzaamheden, waarmede de ambtenaren daar overhoopt waren. Ik heb echter nimmer gehoord, dat men die onde archieven niet als een publiek goed beschouwde en zoo er een bewijs noodig ware ik zou het volgende aanvoeren. Tusschen het rijks-archief en het archief der domeinen, vroeger geheel en nog voor een gedeelte te Amsterdam bij de archieven van het voormalig Amortisatie-Syndikaat, later van het Agentschap van Finantiën geplaatst, hebben herhaaldelijk uitwisselingen van stukken en registers plaats gehad. Het is echter bij die uitwisselingen geenszins de vraag geweest of de uitgewisselde stukken voor publiciteit al of niet vatbaar waren, maar alleen welke voor de dagelijksche dienst der ambtenaren van het domein al of niet konden worden gemist? Wederkeerig waar stukken uit het Rijks Archief naar andere depots zijn verplaatst, is de regel gehandhaafd, dat zoo die stukken in het wettig bezit van het Rijks-Archief waren geweest en als zoodanig gestempeld, hun karakter wat de openbaarheid betreft door de verplaatsing onverminderd bleef.
Wanneer nu beweerd wordt, dat het archief der O. en W. Indische Maatschappij te Amsterdam nimmer als een openbaar archief beschouwd is, dan komt ons die bewering in strijd voor met alle wetten en bepalingen omtrent het archiefwezen. Het departement van koloniën zou daardoor uitzondering maken op den stelregel zoozeer door alle overige ministerieele departementen omhelsd, dat zij zelfs alle hunne archieven tot 1813 aan het Rijks-Archief ter overneming hebben aangeboden.
Geenszins behoor ik tot dezulken, die het den redenaar der fransche Conventie nazeggen: périssent les colonies plutot qu'un principe: zoo het lot van eene enkele onzer koloniën
| |
| |
door de openbaarheid van het O. en W. Indisch Archief in de waagschaal werd gesteld, zou ik de eerste zijn om die te wraken; maar ik moet erkennen voor zulk eene bewering nimmer duchtige gronden te hebben hooren aanvoeren.
Waarin dat gevaar zou bestaan, werd door een van de sprekers in de Tweede Kamer met een enkel woord aangewezen. Dat door ons in onze overzeesche bezittingen hier en daar regt en gezag zou worden uitgeoefend in strijd met en verder dan hetgeen ons geslotene overeenkomsten zouden toelaten is eene onderstelling weinig eervol voor de spreekwoordelijke Hollandsche trouw en die wij althans best doen niet te opperen. Geven wij echter toe, dat de tekst van zulke overeenkomsten met onze handelwijze en de uitoefening van onze magt in strijd zou kunnen zijn, wij zouden niet zoo onbescheiden zijn de vraag te stellen, welke die overeenkomsten zijn; maar wij zouden mogen vergen, dat het bestuur der koloniën of slechts zeer weinigen van dat bestuur, daarin het diepst ingewijd, die met name en dagteekening kenden, dat zoo mogelijk door nieuwe overeenkomsten ons uti possidemus van heden werd bevestigd of - wij geven hier eenen raad, die welligt aan den geest van dit opstel vreemd zal schijnen - of dat die compromettante traktaten werden vernietigd. Vernietiging is, waar het staatsbelang tegen het beginsel der publiciteit opkomt, het eenig afdoende middel: eenvoudige geheimhouding reikt niet toe; waar men weet dat iets geheim gehouden wordt, vindt zich de nieuwsgierigheid geprikkeld en wanneer deze al de krachten van een schrander hoofd in het werk zet, zijn de middelen om achter het geheim te komen, wanneer zij tot het laatste met geduld worden uitgeput, zoo talrijk dat geene instructie zoo hecht gesloten kan zijn of de onbescheidenheid dringt door eene reet, geene argusoogen van den bewaarder zoo wakend, of de booze vijand doet, zoodra een enkel zich luikt, zijnen greep.
Ik heb het barbaarsche woord vernietiging uitgesproken, niet omdat ik voorstander van een dergelijk vandalisme ben,
| |
| |
maar omdat, ware de veronderstelling welke in de Kamer werd aangeduid waar, ik in de vernietiging den naasten overgang tot eene wenschelijke openbaarheid zou aanschouwen, omdat ik dan zou kunnen meenen, dat enkele verloren gingen opdat het geheel behouden werd. Geheimhouding is de naaste weg tot verwaarloozing: wie stelt er prijs op dingen, die men niet gebruiken, op rijkdommen die men niet vertoonen mag? De in de aarde begraven schat, wanneer hij in harde speciën bestaat, wordt misschien na jaren opgedolven, door wie hare waarde niet kent; maar perkamenten en papieren, al zijn deze uit de beste stoffen van het Indische plantenrijk zamengesteld, worden de prooi van mot en roest. Geheimhouding, zal zij haar doel bereiken, moet door de hardnekkigheid der afsluiting over het ongeduld van het onderzock zegevieren, en, behaalt zij die zege, dan is het op eene voorwaarde, die het allernaast leidt tot den ondergang van het bewaarde; dan is het ten koste van de algemeene belangstelling. Het is eene waarheid die ik niet luide genoeg weet te verkondigen: van de Rijks-Archieven sedert dat zij ten algemeenen gebruike gesteld zijn, weet ik geen enkel voorbeeld aan te halen, dat eenig stuk door verwaarloozing verloren gegaan of met boos opzet ontvreemd is; daarentegen geven ons vroegere inventarissen telkens het bewijs, dat er in den tijd der geheimhonding gestolen, verstrooid, verscheurd, weggegeven en verdonkerd is; de staatsstukken die ons op openbare handschriften-veilingen zoo dikwijls voor het hoofd springen en die nimmer in handen van bijzondere personen hadden mogen komen, zijn juist aan die verzamelingen ontvreemd, waarvan de toegang voor het algemeen afgesloten was en die aan de trouw en zorg van een enkel persoon waren overgelaten. Ik heb den diepsten eerbied voor den ijver waarmede het tegenwoordig hoofd van het departement van koloniën ook in de details en de geschiedenis van het onderwerp zijner administratie is doorgedrongen; ik heb de
innigste overtuiging van den ijver waarmede de ambtenaar met het
| |
| |
beheer van het archief der O. en W. Indische maatschappij belast den hem toebetrouwden schat bestudeert en dien bewaakt, maar zoo het stelsel van geheimhouding moet blijven voortduren, dan zal het gevolg der geheimhouding, verflaauwing van belangstelling, niet uitblijven. Waarom moet hier reeds het verledene voor de toekomst waarschuwen? Waarom moet zich onder mijne pen de naam eens staatsmans opdoen, wien ik persoonlijk heb leeren hoogachten, eens mans van wetenschappelijken zin, uitgebreide studie en vrij van alle bekrompenheid? en toch was hij het die van datzelfde O. en W. Indische archief eene verkooping van scheurpapier gelast heeft, waarvan het onzeker is, hoeveel belangrijks, hoeveel gevaarlijks, zoo gij wilt, in onbevoegde handen kwam. Ik weet het niet; maar men wijst nog hier in de residentie den zolder aan waar toen vele stukken zijn ondergebragt en jaren lang dooreen gelegen hebben - daaronder, zoo de overlevering waarheid spreekt, het journaal van Abel Tasman.
Vernietig derhalve, - zoo de tijd het medebrengt dat de reden van staat over de regtvaardigheid zegevieren moet - vernietig het stuk dat tegen u getuigt; op die wijze alleen kan uw onregt wel vermoed maar nimmer ontdekt worden; maar vernietig met volkomene wetenschap dat het gevaarlijk is; en vernietig alleen dan, wanneer gij de zekerheid hebt, dat het dubbeld daarvan niet reeds of nog in handen is van hem dien gij vreest. En hoevele zullen dan wel die stukken zijn? Voor misdrijven door de voormalige Compagniën gepleegd zal ons niemand aansprakelijk stellen, wel misschien voor uitoefening van regten waar de titel dier regten daarmede in strijd is. Laat ons echter openhartig zijn. De bestrijders van het koloniaal bestuur in vroegeren en lateren tijd hebben daaraan minder verweten dat het zijne regten te streng heeft gehandhaafd, dan wel dat het door zorgeloosheid verzuimd heeft die uit te oefenen, toen het nog tijd was, dat het belangrijke posten aan vreemden heeft ingeruimd, dat het door verwaarloozing van onderzoek hulpbronnen heeft doen opdroogen
| |
| |
die vroeger hadden gevloeid of toegelaten dat die naar elders afgeleid zijn. Zij hebben het betreurd dat vreemden de studie van den Indischen Archipel beter hebben gedreven dan wij; dat wij aan de Engelschen onze naauwkeuriger kennis van Java, van Borneo hebben te danken. Het past mij niet over de gegrondheid dier verwijten uitspraak te doen; maar de vernietiging zooals ik die voorstel en waarop ik alleen op grond van het genite vermoeden aandring, zal een arbeid van onderzoek vorderen, die wel aan het licht zal brengen wat niet vernietigd mag worden. Het is mij een aangenaam denkbeeld dat tegen een enkel stuk dat tegen ons spreekt er vele zullen zijn die den grond onzer regten in helderder licht stellen, die ons regtmatige aanspraken herinneren, te lang verwaarloosd, of de aandacht vestigen op ontdekkingen, ondernemingen, inrigtingen, waarvan wij verzuimen de vruchten te blijven plukken, in kloeker eeuw reeds door de vaderen ingeoogst.
‘Geene stukken verdelgen, maar ze bewaren’ werd mij na de lezing van mijn vorig artikel toegevoegd door iemand die overigens een voorstander bleek te zijn van het stelsel - zal ik zeggen van wantrouwen? Mij werd als eene barbaarschheid aangewreven, wat ik als de uiterste gevolgtrekking van dat stelsel beschouwde; en toen ik mij tegen die beschuldiging juist op dien grond verdedigde, bleek het dat er na die uiterste gevolgtrekking van vernietiging der verdachte stukken slechts ééne andere gevolgtrekking overbleef, die van hermetische afsluiting van het geheele archief.
Maar die gevolgtrekking, ofschoon zij de laatste waarborg van volstrekte onschadelijkheid is, wil niemand, en te regt; want zulk eene afsluiting staat met vernietiging gelijk en leidt regelregt tot vernietiging. Afsluiting dus met uitzondering. Zal echter die uitzondering beperkt zijn, of ruim genomen worden? - daar ligt de vraag.
In het algemeen zij dit aangemerkt: waar uitzondering
| |
| |
plaats heeft, vindt gunst plaats; en waar gunst plaats vindt, is misbruik voor de deur. De gunst is eene onbepaalde grootheid, aan wet noch regel gebonden, eene vloeibare zelfstandigheid, die langs onderscheidene kanalen tot den begunstiger opklimt en tot den al of niet begunstigde afdaalt. Waar het hoofd van het departement naar gunst handelt, verspreidt zich die onbepaalbare hoedanigheid langs alle vertakkingen tot op den boutefeu, die de kagchel aanlegt in het vertrek waar gij toegelaten wordt. En op die lange wandeling die gunst of ongunst te maken heeft, hoeveel gelegenheid tot misbruik of tot misleiding? Beter daarom de regel: voor niemand iets of alles voor allen.
Is de uitzondering beperkt, dan is het wiskunstig waar, dat de gunst te grooter is. Hoe beperkt de uitzonderingen zijn, zij blijven gevaarlijk. Wij hebben hier te doen met hetgeen meest gunst en bijgevolg meest uitzondering verdient: wetenschappelijk onderzoek. Maar dat rust nimmer: daarvoor is niets onbeduidend wanneer het op den weg ligt: dat verliest nimmer het spoor, dat het eenmaal gevolgd heeft: dat gluurt door de reten of klimt over de heining, waar men zegt: tot hiertoe en niet verder. De bewaker die gesteld is om het onderzoek tegen te houden, waar het eenmaal doorgedrongen is, vindt zich in een voortdurenden staat van beleg: van parallel tot parallel nadert het onderzoek de gezochte waarheid: en, beweert de krijgskunst onzer dagen, dat geene vesting onneembaar is, het zou de eerste keer moeten zijn dat schrander onderzoek door storm of verschalking - wij willen niet zeggen, door verraad - niet achter de waarheid kwam.
Ik zeg het ronduit, in al het bovenstaande heb ik tegen eene schaduw gevochten, tegen iets dat niet bestaat; maar ik achtte het noodig dit punt af te handelen, ten einde niet iemand aan het einde mijner verdere redenering, tot het onwetenschappelijke, tot het antediluviaansche: ‘Welnu, dan liever geheele afsluiting!’ zou terugkeeren.
Ruime uitzondering derhalve! het ligt in den geest van
| |
| |
den tijd, de wetenschap vordert het: het geachte hoofd van het departement van koloniën stemt met die vordering in, en hoe dat verlichte stelsel bij het archief van de O. en W.I. Maatschappij in praktijk wordt gebragt, bewijst, om een voorbeeld uit vele te nemen, de verzekering van prof. Lauts, die sedert twintig jaren op alle vragen, die hij aan het beheer van dat archief rigtte - wij weten dat wij met die uitdrukking der waarheid nader zijn, dan prof. Lauts met zijne bewering van zelf wroeten - antwoorden bekomen heeft, zoo volledig, dat hij daaruit niet meer dan eene bloemlezing in zijne uitgegevene schriften heeft kunnen opnemen.
Uitzondering echter moet uitzondering blijven: de regel houdt op en wordt zelf uitzondering, wanneer de uitzonderingen talrijker zijn dan de gevallen waarop de regel toegepast wordt. Wanneer de vrijgevigheid ten gevolge harer natuurlijke en noodzakelijke ontwikkeling zoo verre gaat, dat de uitzonderingen regel zouden worden, dan zouden wij aanraden van nu af aan de betrekking om te keeren. Wij zullen straks ontwikkelen welke heilzame uitzonderingen op den regel van openbaarheid kunnen worden gemaakt. Voorshands willen wij slechts aanwijzen dat de gevreesde vrijgevigheid nog niet bij het O. en W. Indisch archief bestaat. Want:
1o. | Krijgt men niets dan hetgeen wat men vraagt. |
2o. | Krijgt men niet alles wat men vraagt, ook wanneer het aanwezig is. |
Wij zijn gereed op het eerste punt eene uitzondering toe te laten. Wij weten dat de zucht voor wetenschap bij den ambtenaar, met het beheer van het archief der O. en W.I. Maatschappij belast, zoo groot is, dat men op een naauwkeurig, een veelomvattend, een uitvoerig antwoord rekenen kan, wanneer men de vragen zoo algemeen mogelijk inrigt en zich door zijne schranderheid en kunde laat te regt wijzen. Maar wij bestrijden juist het stelsel, dat van de kunde en welwillendheid eens ambtenaars, het wel slagen van het onderzoek afhankelijk maakt. Wij bestrijden het stelsel dat juist eene
| |
| |
gespecificeerde aanvrage tot voorwaarde stelt, waar het bij de bestaande geheimhouding zoo moeijelijk is te weten wat men vragen moet. Art. 3 van het ministerieel reglement van 1829 schrijft allen opzigters van archieven voor, de bezoekers in hunne nasporingen behulpzaam te zijn, bijv. door hun de bestaande registers en inventarissen voor te leggen enz. Wij weten niet, welke en hoe vele inventarissen er op het archief der O. en W.I. maatschappij bestaan; wij weten helaas, dat er daar buiten bestaan en dat niet zeer lang geleden een register op de ingekomen stukken bij het kasteel van Batavia op eene openbare veiling voor eene hooge som door het departement van koloniën is aangekocht geworden. Zoo intusschen die inventarissen en indices op het archief der O. en W.I. maatschappij onvolledig zijn of ontbreken, dan ligt het zeker in den geest der wetgeving, welke sedert 1802 het archiefwezen van den staat heeft geregeld, dat die inventarissen gemaakt of aangevuld worden. Teregt toch werd in het reglement van 1829 aangenomen, dat de krachtigste ondersteuning voor het geregeld en omvattend nasporen in het voorleggen van inventarissen gelegen is. De beste proeve, dat het reglement voor het O. en W.I. archief even vrijzinnig is als dat voor de archieven in het algemeen, zou zeker zijn indien eene aanvrage om mededeeling der bestaande inventarissen toestemmend werd beantwoord.
Waar in een Archief geene inventarissen aanwezig zijn of kunnen vertoond worden, heeft het onbekrompen en wetenschappelijk onderzoek slechts één waarborg, en die waarborg is in de jongste debatten der Kamer ter sprake gebragt. Ook ons bevalt het gebezigde woord ‘snuffelen’ even min als den Minister van Binnenlandsche zaken: het heeft iets onbescheidens, iets hondsch, waarbij men al ligt eene onwillekeurige trekking in het regterbeen ondervindt. De Minister kon met regt zeggen, dat snuffelen ook in het Rijks-Archief niet geoorloofd was. Waarom? omdat daar inventarissen en registers worden voorgelegd en waar die inventarissen ontbreken en
| |
| |
zoo lang zij ontbreken, wordt in nog niet geïnventariseerde verzamelingen, wanneer die geacht worden tot het onderwerp des onderzocks betrekking te hebben, eene vrije onbelemmerde nasporing toegestaan, die men des noods snuffelen zou kunnen noemen. Het kan niet genoeg herhaald worden: het reglement van 1829 was bestemd om in de behoefte te voorzien, die door het vervallen van het ambt van een Landsgeschiedschrijver ontstaan was. Dat ambt met zijn voorregten en voordeelen lag niet meer in den geest eener verlichte eeuw. Voor alle kundigen onder de natie werden de griffiën en charterkamers ontsloten, waartoe vroeger slechts een enkel bevoorregte onder eede werd toegelaten. Het doel dier veranderde orde van zaken was verspreiding van de kennis onzer geschiedenis onder de natie, oproeping aan de natie, om zelve mede te werken aan het voltooijen, aan het zuiveren harer geschiedenis. Men zou moeten beweren óf dat de geschiedenis onzer O. en W.I. bezittingen volkomen bekend is, óf dat die geschiedenis geen belangrijk deel van die onzes vaderlands uitmaakt, om voor het O. en W. Indisch Archief den slagboom te laten bestaan, dien het besluit van 1829 zoo kordaat heeft opgeheven.
Ik vraag dus in naam der wetenschap, voor den wetenschappelijken ouderzoeker in het Archief van koloniën: óf overlegging van inventarissen óf de vergunning om - zoo het dan zoo heeten moet - te snuffelen. Het kan toch niet wenschelijk heeten dat de geschiedenis der koloniën alleen bij gedeelten behandeld wordt; - menigeen bovendien heeft zich, door een onbelemmerd onderzoek van enkele gedeelten, opgewekt gevoeld om met goed gevolg tot de zamenstelling eens grooten geheels over te gaan; - maar het, kan boven alles wenschelijk heeten, dat Valentijn aangevuld en van Kampen verbeterd worde. Eene geschiedenis van onze koloniën op groote schaal aangelegd, wie zou die onderneming niet toejuichen als eene eerzuil misschien voor onze vroegere grootheid, maar stellig als een gedenkteeken voor den geest van
| |
| |
onderzoek en wetenschap in onze dagen? Moge ook die wensch nog verre zijn van zijne verwezenlijking, de geschiedschrijvers van grootere onderdeelen onzer geschiedenis, van onzen handel, van onze scheepvaart, van ons zendelingswerk, van onze O. of W. Indische Compagnie, van onze voormalige bezittingen op het vasteland van Indië, zullen zich dan eerst bevredigd kunnen achten, wanneer zij, in het archief toegelaten, kunnen zeggen: Toon mij wat er is, opdat ik wete wat ik hebben moet.
Ik besluit mijne artikels met de behandeling van het tweede punt, in het vertrouwen dat hier het gehandhaafde stelsel van afsluiting en het mijne elkander op een neutraal, zoo niet vriendschappelijk, terrein zullen ontmoeten. Openbaarheid is geene absolute deugd: het is eene eigenschap die misbruikt kan worden en waar het misbruik de overhand heeft staan de grenzen der openbaarheid. Wie mij tegenwerpt: ook op het Rijks-Archief krijgt men niet alles wat men vraagt, ook wanneer het aanwezig is, ik zal hem de zaak toestemmen. Art. 2 en 10 van het reglement van 1829 wettigen die uitzondering op openbaarheid, maar enkel als uitzondering. Een staat zoowel als eene familie heeft zijne geheimen, die hij slechts in vertrouwen kan mededeelen. Er zijn er die van dat vertrouwen misbruik maken, schoon het wel tot het einde der wereld eene kwaal zal blijven, waarvoor het middel nog niet gevonden is, dat de zoodanigen te laat worden gekend. Zooveel mogelijk tegen zoodanig misbruik te waken is de pligt van den bewaarder ook van een openbaar archief.
Bij het Rijks-Archief, afdeeling regterlijke collegiën, is eene verzameling criminele processtukken, die de scherpste logenstraffing zijn van hetgeen onlangs door mijnen ambtgenoot voor Noord-Holland omtrent de eenvoudige leefwijze onzer voorvaderen beweerd werd. Een Nederlandsche Pitaval ligt in den schoot dier verzameling en een buitenlandsch Archivaris, die meer dan eenig ander voor openbaarheid en goede regeling van het archiefwezen heeft geijverd, zeide, toen hij die verzameling zag: verbrand die in het belang van den goeden
| |
| |
naam van vele achtenswaardige familiën. Ik antwoordde, dat de eerbied welke de nakomelingschap aan het voorgeslacht schuldig is, geen anderen maatstaf kon hebben dan den eerbied, dien zij zich zelve toedraagt; dat onze regtspleging openbaar is en dat wij het een voordeel moeten achten, die van het voorgeslacht te kennen: dat die criminele verzameling belangrijke bouwstoffen voor de geschiedenis van het regtswezen van vorige dagen bevat en dat die geschiedenis niet alleen op zich zelve maar ook in verband tot de geschiedenis des vaderlands de hoogste waarde heeft; dat nergens beter bron voor de kennis der zeden te vinden was en nuttiger bouwstof ter vergelijking van den zedelijken vooruitgang of de verslimmering der natie. Wie met zulke bedoelingen dat archief komt raadplegen, zal toelating, zal behulpzaamheid ondervinden; maar van wien het blijkt, dat hij slechts komt om de ‘parties honteuses’ van gevestigde familien bloot te leggen of anekdoten op te zamelen die in onze regtszalen slechts bij gesloten deuren kunnen worden verteld, hij kan verzekerd zijn, dat hij, na ons eens of tweemalen te hebben bezocht, de deuren zal gesloten vinden.
Ik heb in het Rijks-Archief van België kennis gemaakt met eene andere soort van industrie, die gelukkig in ons vaderland zeldzaam is, maar waarvan de slagtoffers toch van tijd tot tijd ook tot ons overwaaijen. Het zijn opstooters van erfenissen en kraaijers van verzwegen bezittingen. Meestal zijn het menschen zonder beginsels, zonder opvoeding en dikwijls zonder het minste regtsbegrip; maar het is hun genoeg onervarene lieden in processen te wikkelen, waarbij beide partijen verliezen en zij alleen als zoogenaamde raadslieden een eerloos stuk broods verdienen. Ondanks de groote openbaarheid, die in België ten opzigte der archieven heerscht, heb ik gezien hoe men die bezoekers afscheepte, en wanneer zij het Rijks-Archief met hunne tegenwoordigheid overlast doen, zal ik het voorbeeld weten te volgen.
Er is een derde ras van lieden, die niet vragen naar het- | |
| |
geen zij zoeken, maar naar hetgeen er juist naast ligt. Tegen zulke lieden weet ik geen waarborg, evenmin als ik een middel tegen strikvragen weet. Loopt men er, om de juiste uitdrukking voor de zaak te bezigen, - loopt men er niet in, het is geen bewijs voor eigene schranderheid, maar alleen daarvoor dat de strik niet fijn genoeg is gelegd. Gelukkig echter verraadt dit geslacht zich dikwijls, door juist dààr te snuffelen waar openlijk nasporen en navragen aan de orde ware geweest. In allen gevalle eerst door aanhoudend toezigt, door nadere kennismaking, door met hen mede te werken, leert men hen kennen en ik geloof, - met allen eerbied zij het gezegd - dat de archivaris tegen alle die kwaadwilligen meer in zijn voordeel is dan de Minister zelf.
Wie zijn de kwaadwilligen, waarvoor het Archief der O. en W. Indische maatschappij moet afgesloten blijven? Z. Exe. de Minister van koloniën heeft, naar aanleiding der jongste debatten, verklaringen afgelegd, die zijne vrijzinnigheid eer aandoen maar tevens het getal der uitgeslotenen uiterst beperken. Hij heeft verzekerd dat het voorstaan van eene andere rigting dan die welke hij in zijn beheer volgde, geen reden van uitsluiting was; en er zijn daarbij namen genoemd, welke ik onvoegzaam acht te herhalen. Ik durf dan ook verzekeren dat zelfs zeer luidruchtige tegenstanders der regering niet van het Archief zijn geweerd geworden. Oppositie is dus geene reden van uitsluiting evenmin als - het zij ter eere van de bij het departement heerschende regtvaardigheid gezegd - bijzonder belang, ook zelfs waar het met de belangen van de schatkist in strijd zou kunnen komen. De bekende nalatenschap van Dubois is te zeer in alle dagbladen besproken, dan dat het onbescheidenheid zou zijn te verzekeren, dat nog onlangs aan een vertegenwoordiger der vermeende geregtigden de mededeeling verleend is van stukken, door hem gevraagd.
De gevaarlijke bezoekers zouden dus vreemdelingen moeten zijn, maar vreemdelingen (men veroorloove ons het vraagstuk
| |
| |
tot in de fijuste bijzonderheden te ontleden) komen óf regtstreeks gedekt door openbaar gezag, óf langs zijwegen met list. Openbaar gezag, wanneer een vertegenwoordiger eens aanzienlijken staats voor zijnen landgenoot toegang vraagt, en bij belangrijke onderzoekingen is dat veelal het geval. Zoodanig verzoek wordt meestal regtstreeks tot den minister gerigt en de archivaris ontvangt de aanschrijving, die hij eerbiedig gehoorzaamt. Komt iemand zonder zulk gezag, niemand zal zeggen dat de archivaris de regten van gastvrijheid schendt, wanneer hij, bij bedenkelijke vragen, eenigen waarborg vordert van vreemden, welke hij buitendien niet kent. Meestal echter komt de vreemdeling in zaken van bijzonder belang niet zelf, maar laat de vraag door andere gemagtigden hier te lande doen; zoo lang er advokaten zijn, wien het: ‘fiat justitia. pereat mundus’ dierbaar is, even lang kan het regt of schijnregt van den vreemdeling ook in het inwendige onzer archieven behartigd worden. Zal zelfs de minister aan een geacht advokaat kennisneming weigeren? Men denke aan de zaak der koninklijke paleizen. Zoo voor den vreemdeling de beroemdste regtsgeleerde van het land, om niet te zeggen een der beroemdste regtsgeleerden van Europa, Mr. J.D. Meijer, in zijne betrekking inzage van stukken had gevraagd, welk Minister zou die openlijk hebben geweigerd zonder eene kreet van verontwaardiging over zijne partijdigheid uit te lokken.
Ik neem aan, dat in elk Archief zaken zijn kunnen, die niet voor allen toegankelijk, niet voor allen openbaar mogen zijn; maar het standpunt van den Archivaris is - ik herhaal het - in geval van weigering voordeeliger dan dat van den Minister.
Dien aanzienlijken staatsdienaar wenschte ik op eene hoogte, waarop de blaam van eenzijdigheid, bekrompenheid of partijdigheid hem niet bereiken kan. De Archivaris kan zich met een goed geweten troosten en het behoort zelfs tot zijn ambtspligt, de onaangenaamheid te verduren, wanneer hij norsch, bekrompen, onopregt of grillig heet, zoodra hij in het belang
| |
| |
des lands terughoudend is met hetgeen men vraagt. Het is waar, het schild, waarachter hij zich bergt, is de Minister, maar eer de klagt over zijn onwil tot den Minister gekomen is, eer hij zijne gronden heeft doen kennen, eer de zaak onderzocht en beslist is, is de gelegenheid daar, om zich te vergewissen over de bedoeling der vraag en over de middelen om die onschadelijk te maken.
Bij al den lof dien ik aan het reglement van 1829 heb toegezwaaid, heb ik niet gesproken over eenen anderen waarborg, dien art. 7 oplevert; volgeus dat artikel mogen geene onuitgegevene stukken door den druk worden bekend gemaakt, zonder voorafgaande toestemming. Ik weet echter niet welk middel er bestaat om de goede trouw des bezoekers van het Archief te binden. Menigeen schrijft af, wien het eerst later invalt het afgeschrevene te drukken. Verbindt het artikel alleen den afschrijver, of ook hem die na hem in het bezit zijner papieren komt? Welk middel bestaat er voor de regering om het zonder die toestemming gedrukte ongedrukt te maken? Schoon zij zoolang zij bestaat gehandhaafd wordt, reken ik echter eene verordening overtollig, waarvan de uitvoering door niets verzekerd is en ik acht het wenschelijk, dat bij eene gehoopte nadere regeling van het Archiefwezen ook dit punt van het reglement herzien of opgeheven worde.
Alles wat ik over het Archief der O. en W. Indische maatschappij schreef, schreef ik met het oog op zoodanig eene herziening van de wetten op het Archiefwezen. Door de vereeniging van dat Archief met het Rijks-Archief zou welligt eene schrede gedaan zijn tot zoodanig eene wetgeving, waarbij openbaarheid de regel en de uitzondering naauwkeurig omschreven en beperkt wordt tot zulke gevallen, waarin openbaarbeid een onheil zou zijn.
(Konst- en Letterbode, 1855, No. 2, 7, 8.)
| |
| |
[Tegen het voorgaande opstel schreef de heer Lauts het volgende artikel:]
Wanneer men zich veroorlooft eens anders woorden uit te leggen, en daarbij van de gewone beteekenis afwijkt, loopt men ligt gevaar, zich te vergissen. Wijl ik mij overigens verbeeld dat ieder de beste uitlegger van zijne eigene woorden is, protesteer ik tegen de uitlegging aan eenige mijner uitdrukkingen gegeven in het opstel ‘Het Oost- en West-Indisch Archief te Amsterdam.’ Als schrijver van dat stuk zal ik, onder de letters v.d.B., vergis ik mij niet, moeten groeten den tegenwoordigen Rijks-Archivarius Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink.
Door mij zijn namelijk onder den 12en van Winterm. 1854 besproken eenige gezegden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op den 6den dier maand aan een der leden ontvallen. Ik kom op tegen:
1o. | ‘dat het Archief is gevestigd in eene onoogelijke lokaliteit (Slagthuis)’; |
2o. | ‘den zeer betreurenswaardigen toestand van het Archief’; |
3o. | ‘de faciliteit die in het Slagthuis te Amsterdam wordt gegeven, als men daar iets zoeken wil.’ |
Omtrent het 1e heb ik doen uitkomen, dat ‘de lokalen, waar de archieven bewaard worden, niet behoorden in het ongelijk gesteld te worden tegenover de lokalen van 's Rijks Archief op het Binnenhof te 's Gravenhage.’ - Ik heb daarbij slechts het oog gehad op den betrekkelijken toestand der beide archieven, zoo als ze jaren lang bestaan hebben, en vermeen dat het eerder te dulden is, wanneer een koloniaal archief zich in eene min vrolijke of verlichte plaatsing heeft te verheugen dan een rijks-archief. Het laatste toch wordt in den regel door velen bezocht, het eerste door wei- | |
| |
nigen. In mijne deswege gebruikte woorden, ligt niets minder dan eene positieve verzekering.
Ten aanzien van het 2e punt heb ik verzekerd, dat ‘de bescheiden alle in behoorlijke orde zijn gerangschikt,’ en heb ik betuigd niet te begrijpen wat men met ‘betreurenswaardigen toestand’ meende te kennen te geven. Ten minste verbeeld ik mij, dat het zeggen dan eerst te pas kwam, wanneer er geene orde heerschte en de verzamelingen van stukken en brieven niet in banden of anderszins behoorlijk waren bijeen gehouden.
Wat aangaat (3o.) ‘de faciliteit als men iets zoeken wil,’ heb ik te kennen gegeven dat ‘ik mij steeds over hulpvaardigheid heb te verheugen gehad:’ Ik heb daarbij gevoegd: ‘Bedoelt men welligt met faciliteit die, welke in sommige publieke bibliotheken wordt gegeven, waar men vijf dagen per week, telkens gedurende drie uren, zelf zoeken kan, dan verklaar ik met zoodanige faciliteit niet gediend te wezen.’ Als uitlegging komt: ‘Gedurende een tiental jaren zijn mij, uit het Archief te Amsterdam en uit het Archief van het ministerie alle zoodanige stukken toevertrouwd, die ik, ten gebruike bij mijne nasporingen, mogt verlangen.’ - Nog heb ik gezegd: ‘Om van dat alles voor de geschiedenis behoorlijk gebruik te maken, acht ik, die een twintigtal jaren in dat Archief heb gewroet, een menschenleven voor ongenoegzaam.’
Met het roemen van de mij verstrekte faciliteit, schijn ik vooral het ongenoegen van v.d.B. te hebben opgewekt.
De archivarius beweert dat ‘het publiciteit is, wat met het meer vreemde woord faciliteit wordt bedoeld.’ Wie die beteekenis in de door mij aangehaalde woorden: ‘faciliteit als men daar iets zoeken wil,’ kan vinden, heeft eene andere Nederlandsche taal, dan ik geleerd heb, en althans tamelijk wel magtig meen te wezen.
Hoe mijne woorden over het mij toevertrouwen van stukken uit het Indisch Archief, zoo even aangehaald, den heer Rijks- | |
| |
archivarius aanleiding hebben kunnen geven tot het zeggen dat ‘prof. Lauts, die sedert twintig jaren op alle vragen, die hij aan het beheer van dat Archief rigtte - wij weten (?) dat wij met die uitdrukking der waarheid nader zijn, dan Prof. L. met zijne bewering van zelf wroeten, - antwoorden bekomen heeft, zoo volledig, dat hij daaruit niet meer dan eene bloemlezing in zijne uitgegevene schriften heeft kunnen opnemen’ begrijp ik in geenen deele. - Of er heuschheid of onheuschheid in ligt opgesloten, zal ik niet onderzoeken; - maar ik zal, zacht genomen, er uit moeten opmaken dat mijne woorden voor v.d.B. niet duidelijk zijn geweest. Welnu, ik zal dan duidelijker wezen. Naarmate eene kist, die daartoe gebruikt werd, bevatten kon, ontving ik de papieren en Indische brieven over die jaren welke ik verlangde, en mijn onderzoek van die stukken geëindigd hebbende, zond ik de kist weder naar Amsterdam om, met andere brieven en resolutie-boeken gevuld, mij op nieuw te worden toegezonden. Zoo bedroegen niet zelden de generale brieven van Gouv.-Gen. en Raden met de bijlagen over één jaar tot 10,000 en meer bladzijden in folio, soms geschreven met eene fraaije letter op fraai papier, maar de bijlagen, brieven of rapporten van de buiten-kantoren dikwijls in slecht schrift op ellendig rijstpapier. - Iemand met lust tot onderzoek toegerust, kan, op die wijze, wanneer hij allen beschikbaren tijd daaraan toewijdt, in een tiental jaren veel meer doen, dan hij in viermaal zooveel jaren zou kunnen doen, wanneer hem de gelegenheid werd geschonken, vijf of zes maal ter week, gedurende drie uren, op een archief zijne onderzoekingen voort te zetten. Dan moet men bovendien in de stad wonen, waar het archief is geplaatst en de ambtsbezigheden, welke men te vervullen heeft, moeten geene beletselen
opleveren. - Daarom ook heb ik gezegd dat tegenover de faciliteit, die mij is geschonken geweest, ik niet gediend zou wezen met de faciliteit die bij sommige bibliotheken gevonden wordt. Van meer gewigt oordeel ik b.v. de facili- | |
| |
teit op de boekerij van het Britsch museum te Londen, want men kan zich aldaar aan zijne onderzoekingen overgeven van des morgens negen ure tot des avonds zeven of acht ure.
Maar in het roemen van de faciliteit, mij aan het koloniaal archief geschonken, dacht ik verder. Ik herinnerde mij aan het archief van het departement van Marine te 's Gravenhage. Ik, te Medemblik hoogleeraar in de geschiedenis enz. zijnde, meende aanspraak te kunnen maken op de mededeeling van journalen van dezen en genen onzer vlootvoogden uit de 17de en 18de eeuw. Mij daartoe schriftelijk aan den Secretaris-generaal (n.f. in 1831 of 1832) hebbende gewend, ontving ik een uitgebreid antwoord om mij te vertellen dat ik immers in de werken van Van Kampen en anderen het noodige kon vinden, en dat men aan het ministerie het te volhandig had, om zich met het zoeken dier journalen bezig te houden. Later in den Haag komende, en aanbiedende zelf te zoeken, werd mij dit mede geweigerd. Toen vernam ik echter dat die weigering haar oorsprong had in de vrees dat ik den heer De Jonge in zijne Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen mogt hinderlijk wezen. - Ik dacht tevens aan het Rijks-Archief, en hoe dikwijls ik den heer D.J. gevraagd had om toegang tot dat Archief. Dan eens ontving ik geen antwoord, dan een weigerend onder een of ander voorwendsel, dan weder: ik zou maar opgeven wat ik wenschte te weten, en er werd aan zoodanige bepaalde aanvrage voldaan. - Zelfs nog een jaar of acht geleden, toen ik vroeg om inzage van de kaart van Nieuw-Nederland, die op het Archief was, werd mij geantwoord, dat de heer Brodhead bezig was eene Geschiedenis van Nieuw-Nederland te bewerken en het geenszins voegde dat intusschen stukken, op het Archief berustende en tot Nieuw-Nederland betrekkelijk, aan een ander geleerde werden medegedeeld.
Ik zou er mede van kunnen spreken hoe ik, een dertigtal jaren geleden, te Rijssel het Archief van Vlaanderen wenschte te onderzoeken, en hoe mijn wedervaren daar en elders des- | |
| |
tijds en later is geweest. Bij geen archief is de mij verleende faciliteit zoo groot geweest als bij het koloniaal archief. Doch mijne bevinding bij het Rijks-archief en bij het Marinearchief is meer dan voldoende - en ik oordeel over de zaak genoeg te hebben gezegd.
[Hierop volgde onmiddellijk het onderstaande antwoord van B.v.d.B.]
In het openbaar gegroet door prof. Lauts kan ik niet anders dan wederkeerig mijn hoed afnemen en hem een oogenblik te woord staan.
Dat woord zou zeer in het vriendelijke kunnen aanvangen: want wat het eerste punt betreft, wij zijn het met elkander eens dat tot in 1854 het Rijks-Archief in eene onoogelijke lokaliteit zich bevond en dat het koloniaal Archief zich nog in eene dergelijke bevindt. De heer Lauts moest, dunkt mij, van harte mijne goede bedoelingen toejuichen, omdat ik in het fraaije lokaal, waarin het Rijks-Archief thans gevestigd is, ook eene onderscheidende plaats aan zijn oogappel het Archief der O. en W. Indische maatschappij wil inruimen.
Ook op punt 2 zijn wij het niet zoo erg oneens. Te zeggen, dat er orde heerscht in een archief, wanneer de stukken en brieven in banden behoorlijk zijn bijeengebonden, is echter wat al te sanguinisch zijn in zijne goedkeuring. De banden moeten ook behoorlijk naast elkander staan en de stukken ook in hunne plaatsing beantwoorden aan de wijze waarop zij in de inventarissen geboekt zijn. Ik kan, ten gevolge van de zorg van onzen verdienstelijken Commies-Chartermeester, prof. Lauts op het Rijks-Archief de voorbeelden leveren, hoe men behoorlijk stukken en brieven in banden als anderszins bijeenbindt en hoe losse en ongebonden stukken ten gevolge
| |
| |
eener behoorlijke nommering met één oogopslag te vinden zijn. Intusschen wat ik bedoelde was dit: op het O. en W. Indisch Archief is niet veel licht en ik beweer dat licht noodig is om orde te scheppen, om orde te beoordeelen en om orde te behouden. Denkt de heer Lauts een en ander zonder licht te doen, dan mag hij het scheppingsverhaal uit zijn bijhel scheuren.
Op het derde punt laat ik natuurlijk den heer Lauts de uitlegging zijner eigene woorden over; maar ik moet hem beleefdelijk mijnen dank betuigen dat hij thans zoo duidelijk geweest is en mij dus de gelegenheid gegeven heeft een der beste dilemma's te maken welke ik mij zelven bewust ben ooit gemaakt te hebben. Of die kist, welke, zoo als die van de Groot van Loevestein naar Gorinchem, tien jaren lang van Amsterdam naar Medemblik en vice versa wandelde, bewijst dat de mededeeling uit het archief der O. en W. Indische maatschappij naar gunst ging en dus tot misbruik aanleiding gaf, òf zij bewijst dat dit archief jaren lang, even als de depots van staatspapieren bij de andere departementen, als publiek goed is beschouwd geworden waarop elke aanvrager aanspraak had en dat dus de afsluiting daarvan eene nieuwigheid is, in strijd met het souverein besluit van 1814. Welke van de twee stellingen prof. Lauts kiezen wil, ik ben bereid er met hem over door te praten, liefst echter niet in het publiek.
Nu echter prof. Lauts de goedheid heeft gehad voor mij zoo duidelijk te zijn ben ik hem die duidelijkheid wederkeerig verschuldigd. Hij weet niet of ik met de door hem aangehaalde woorden eene heuschheid of onheuschheid bedoeld had. Ik moet eerlijk zijn en hem verzekeren dat ik onheusch bedoelde te wezen. Ik weet bijv. dat toen hij zijne geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop schreef, hij zich niet aan de proef gewaagd heeft of men hem, zoo als vroeger, zelf zou laten wroeten en kisten met boeken toezenden. Ik weet dat hij de vragen die hij doen wilde geformuleerd had, dat een
| |
| |
ander op last van het departement van kolomen voor hem met stalen ijver en welwillende schranderheid had nagezocht en zich verwonderd heeft dat prof. Lauts zooveel, dat hij hoogst belangrijk oordeelde, als stroo en stoppelen ter zijde had laten liggen. Met de bedoeling van eene onheuschheid te zeggen wist ik mij niet heuscher uit te drukken dan door dien arbeid eene bloemlezing te noemen.
Die bloemen zijn echter geene immortelles. Ik moet erkennen dat ik voor het laatste schrijven van Prof. Lauts niet geweten had, dat hem, bij kisten vol, bezendingen uit het O. en W.I. archief 10 en 20 jaren lang waren medegedeeld. Deskundigen zelf schijnen niet uit zijne werken over onze bezittingen te hebben kunnen opmaken dat zoo veel ongekende oorkonden ter zijner beschikking waren geweest. Zoo vele stemmen als zich thans nog voor het openbaar stellen van dat archief verheffen, schijnen in de meening te verkeeren dat prof. Lauts de bronnen niet heeft uitgeput, en om eenmaal bij de heusche uitdrukking te blijven slechts eene bloemlezing heeft geleverd.
Misschien vindt de hoogleeraar deze insinuatie onheusch; maar heusch mag ik niet zijn. Het besluit zijner mededeeling bevat eene aanklagt tegen twee mannen die thans in het graf rusten en indien ik hunne verdediging op mij nam zou die verdediging even onheusch zijn als de aanval. De eene, mijn hooggeachte ambtsvoorganger, heeft nimmer den naam gehad het archief voor behoorlijk onderzoek af te sluiten; de andere, de secretaris-generaal van Marine, daalde voor weinige weken ten grave en ik weet van hem zelven dat hij op de Zeejournalen bepaaldelijk hoogen prijs stelde, zoodat zij ook in de meest volledige orde in het vorig jaar aan het Rijks-Archief zijn afgegeven. Wat ook de drijfveer hunner handelwijze jegens prof. Lauts moge geweest zijn, met het oog op hetgeen hij over de geschiedenis der kolonien heeft geleverd, ondanks de rijke mijn hem geopend, waarin hij naar hartelust kon rondtasten, zal zeker ieder zich met mij verheugen dat de
| |
| |
geschiedenis van ons zeewezen bij voorkeur door den geleerden, werkzamen en naauwgezetten De Jonge, die van Nieuw-Nederland door den ijverigen Brodhead (ook onder de firma O'Callaghan) geschreven is.
Ik eindig met te verzekeren, dat het mijne bedocling niet was noch is, mij aan een pennestrijd met Prof. Lauts te wagen. Ik gebruikte zijn artikel als de eerste sport van de ladder, waarlangs ik door de kruisraampjes van het W. Indisch slagthuis wenschte binnen te dringen. Het zou mij leed doen, den voet op eene krakende sport te hebben gezet.
(Konst- en Letterbode, 1855, No. 11.)
|
|